Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 303]
| |
Na de Vischvangst.
(Beeldwerk van G. CHARLIER) | |
[pagina 303]
| |
De tentoonstelling der XX, te Brussel,
| |
[pagina 304]
| |
De oprechtheid van Mej. Boch, de heeren Toorop, Khnopff en eenige anderen, waartoe ik vooral den pastelteekenaar Helleu reken, vormen eene sprekende tegenstelling met den voorbedachten raad (le parti pris zou de franschman zeggen) der heeren Finch, Schlobach en andere baanbrekers voor nieuwigheden. De heer Van Strydonck leverde eene groote pastelteekening - Processie in de kerk - waarop wij geene ernstige aanmerkingen willen maken, ofschoon het pastelkarakter hier geenszins is ontzien. Mejufvrouw Boch is gelukkig geweest met hare twee boeren-binnenhuizen, herinnerende aan de hollandsche schilderschool, die heden alle schilderkunst tot voorbeeld schijnt te gaan dienen. Dit geeft aan de kunstenaars toch geen recht om het naturalisme van genoemde school als 't ware aan te wenden, gelijk men eene gezwollen redevoering houdt over de ellende van de volksklasse. De schilderes stelt eenvoudig een huismoedertje voor, dat nevens eene tafel, door eenen zonnestraal zacht verlicht, haar werk doet. Het gevoel wat er uit spreekt, is dat wat den werkman bevangen moet, bij den terugkeer tot zijne haardstede, na volbrachten ruwen arbeid. Onze jonge realisten kunnen hier een lesje nemen, hoe de vriendelijke huiselijkheid der voorstelling dergelijke onderwerpen behagelijk maakt. De heer Khnopff richt zijne opmerkzaamheid naar geheel iets anders. Zijne schilderwijze is uitgezocht, juist, en zeer fijn van toon. In natuurwaarheid munt een zijner kleine landschappen uit, waarop een onweêrachtige hemel zich in eenen beek afspiegelt. Men ziet echter den hemel niet, maar het groen is zoo treffelijk van kleur, dat men meent het lichteffect van eene donkere kamer (camera oscura) te zien. Zijne portretten herinneren aan Jan van Beers, maar zij hebben wat meer karakter en eenvoudigheid. | |
[pagina 305]
| |
De heer Toorop teekende met houtskool twee groote figuren, Mager weekgeld genoemd, vol uitdrukking; verder eene liefelijke rozen-studie en eene groote voorstelling in wit en grijs, die hij met recht eene Symphonie en blanc noemet, gelijk wij wat verder den tegenhanger, eene Symphonie en noir ontmoeten. Waarlijk hebben wij hier met eene soort van goocheltoer te doen, door den heer Wistler vertoond. De heer De Groux schetst drie teekeningen van zeven die bestemd zijn, in olie uitgevoerd, den slag van Waterloo voor te stellen. Zijne opvatting en behandeling herinneren aan Hiëronymus BosGa naar voetnoot(1) zoowel als aan den Slag tusschen de ijzeren kisten en de spaarpotten van Breughel. De Groux heeft niet aan heldenmoed en geestdrift voor den krijg gedacht; maar stelt den algemeenen doodslag, het gewoel, het getrappel der paarden op de lijken van het voetvolk voor; hij teekent eene algemeene vlucht, de dieven en plunderaars van het slagveld, de halfgestorven gevallenen in al hunne afzichtelijkheid. Er heerscht eene koele verbeelding in de behandeling; daardoor ziet men over eenige opzettelijke wanstaltigheden, en andere bijzonderheden van weinig edelen smaak heen. Doch verontschuldigen kunnen wij die alleen in de meesters der zestiende eeuw. Ook zou de toeschouwer zich gelukkig achten wanneer de troepen geenen vormloozen mengelklomp schenen, en het oog ergens op eenen hoofdgroep mocht blijven rusten. De heeren Vogels en Dario de Regoyos, trouwe handhavers van het tempermes, geven ons landschapstudiën die stout zijn ineen gezet. Doch de uitvoering | |
[pagina 306]
| |
daarvan is luchtig, en het ‘vibrisme’, waardoor hunne naburen in de zaal schitteren, doet hun impressionisme nog meer uitkomen. Gene belachelijke schilderwijze, met marmervlokken en puntjes, in ruwe, bonte kleur, gelijk een gesponsde houten vloer van eenen huisschilder, ontmoetten wij verleden jaar bij de XX in La grande Jatte van den heer Seurat. Dit jaar hebben zich eenige onzer schilders tot dat schandaal laten verleiden. Meenende dat zij aan hunne eer verplicht waren den naam te behouden, die zij zich door hunne excentriciteit, maar in andere richting, hadden verworven, hebben zij het nu ondernomen in de voetstappen van dien Parijzenaar te treden. Zij hebben de volgelingen van den Franschman tot deze tentoonstelling uitgenoodigd; en zelfs de heer Maus heeft, ter inleiding van den catalogus, zijne verbeelding ten gerieve dezer mannen laten spelen, zoo dat het niet zonder belang is, daarvan eenige regelen mede te deelen. De titel ervan is: La Recherche de la lumièreGa naar voetnoot(1). ‘Hier, bij de jongere schilders,’ zegt die schrijver, ‘is de groote verandering van aanblik op te merken... De kunst kent velerlei blik... Het is een vooruitgang zooals bij voorbeeld die van Claude Lorrain, van Turner, Delacroix, Courbet, welke in hunnen tijd door de kunstliefhebbers ook slechts met moeite werden verstaan, omdat door de voorafgaande schilders de opvoeding van het oog bedorven was.’ ‘Inderdaad’, zoo gaat hij voort, ‘datgene wat wij om ons zien, is niet het bestaande. Wat de kunstenaars jaarlijks op de vreeselijke tentoonstellingen, en omlijst door gouden bor- | |
[pagina 307]
| |
duursels ons oogen voorhouden, dát alleen leeren wij zien. Het beeld van de natuur wat zij ons voorspiegelen blijft zoo diep in ons oog geprent, dat wij het altoos ontwaren, wanneer het ons bij geval overkomt een' blik te wagen op eene natuurlijk frissche glooiing van mos of op eenen spiegelenden beek.’ Het zal niet noodzakelijk wezen hieruit het besluit te trekken. Dit alles wordt met zulk eene naïeve onschuld gezegd, dat alle opmerking onzerzijds daarvan den indruk zou verzwakken. Dergelijke theoriën heeft men reeds sedert eenigen tijd bij ons hooren verdedigen. Verleden jaar heeft men zelfs willen bewijzen, dat de peinture vibriste van Seurat, de kunstrijke toepassing bevat der wetten van het licht en der kleurzweving. Die overdreven loftuitingen hebben natuurlijk vele leden der XX, die reeds al te gretig naar het buitengewone zijn, zoodanig verrukt, dat zij zich in die verw-algebra gedompeld hebben en erin zijn blijven steken, gelijk eene vlieg op de verw hunner palet. De meeste hunner kameraden hebben daarvan min of meer de terugwerking ondervonden; zelfs mejufvrouw Boch niet uitgesloten, die, met zedigheid wel is waar, het beroemd geworden pointilleeren (of sponsen) in een harer landelijke binnenhuisjes heeft toegepast. De XX waren, door hun monogram zelf, van te voren reeds bestemd tot dat droevig lot; en sedert vijf jaar dat die twee zinnebeeldige X over hunne bestemming te recht zitten, heeft niemand dat onbekende iets der dubbele X- letter uitvorschen, noch kunnen vinden wat eigenlijk de begrippen over kunstschoon zijn van dit geruchtmakend gezelschap, hetwelk afwisselend uitroept, gelijk de vledermuis van Lafontaine: | |
[pagina 308]
| |
‘Je suis oiseau, voyez mes ailes.’
(of wel) ‘Je suis souris, vive..... Seurat.’
R.V.B.
De heer De Ticheler schrijft ons, ter gelegenheid der Préambule van den heer Maus, dat de catalogus met kleine schetsen en fac-similé's allerliefst is. Maar, roept hij uit, La recherche de la lumière! Merkwaardig! Indien Rembrandt dit eens las, dat men tweehonderd jaren na zijnen dood de vraag stelde, hoe men het licht op eene schilderij moet brengen? ‘De vooruitgang is niet zeer groot,’ zal hij voorzeker denken. ‘Ik had betere verwachting van het volgende geslacht.’ ‘La recherche de la lumière!’ Als of iemand, die met onbevangen oog dat galerijtje in de zalen van het aloude museum doorloopt, op den inval zal komen, dat het aldaar voorgestelde beteekent: ‘La recherche de la lumière.’ Ja, voorwaar, spreekt daaruit een zeker afzijn van licht, maar toch zeker in eene meer intellectueele opvatting dan Maus dit meent. Wanneer ik toch die jonkvrouwen met roode of geelachtige haren, met violet kleed, tegen hard groenen achtergrond aanschouw, of dat schip met oranje-geel zeil, zonder plooi, als eene groote plek, zonder beweging zonder..... verlichting - dan is daar recherche de la lumière noodig, om al die onbegrijpelijke tegenstrijdigheden goed te maken. Er zijn ter nauwernood drie vier doeken die ons doen denken aan eene nieuwe bezieling der natuur. Zonder die is alle kunst volkomen overbodig. Wij ontkennen niet dat Mallery weet te teekenen, dat van Strydonck | |
[pagina 309]
| |
begrip toont van groepeering en uitdrukking, in zijne processie door de kerk, dat Khnopff (ofschoon hij een loopje met ons wil nemen in zijne zonderlinge naakte figuren), wezenlijk toont, fijne vrouwenkopjes te kunnen schilderen; dat Jan Toorop karakter uitdrukt in zijne bedelaars in krijt; dat G. Charlier, Paul Dubois karakteristieke, kleine beeldhouwwerken hebben geleverd - maar evenzeer is 't waar, dat sommige ‘Twintigers’ zulke bespottelijke jacht op afzijn van teekening en onmogelijk koloriet hebben gemaakt, dat men uitbarst van 't lachen bij de aanschouwing. Wat wil Seurat met zijn spat en spons-manier, als of hij een planken vloer behandelde? De kleur is vrij wel bereikt, maar is dat genoeg? Moet gij allen dan decoratie-schilders worden, heeren? Vroeger werd dit voor een nederige betrekking gehouden, vandaag is het Recherche de la lumière. |
|