Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Schilder-, teeken-, plaatsnijkunst, enz.
| |
[pagina 294]
| |
dat deze broeder onze Ieronimus Bos is.’ Twijfel over de identiteit des persoons behoeft niet te bestaan, maar er komen bij Immerzeel twee feilen voor: er staat niet Agnen, en Hiëronymus overleed in 1516. De gebrekkige lezing van Immerzeel heeft ten zijnen aanzien eene naamsverwarring doen ontstaan, welke naar het schijnt niet tot oplossing geraken wil. In 1874 schreef ik naar aanleiding daarvan in Onze Wachter: ‘Evenmin behoef ik het geschrijf weêr optehalen over zijn naam.’ Ten onrechte echter vermeende ik dat; want het blijkt thans, dat daaraan wel werkelijk behoefte bestond en nog bestaat. Siret nam Immerzeels woorden over, in zijn Dictionnaire des peintres, en sedert heeft die verkeerde lezing overal de rondte gemaakt, weinig gestoord door de opmerkingen welke er tegen aangevoerd werden; en zij gaat nog altijd rustig haren gang. In het boek der overleden broeders van de Illustre L. Vr. broederschap te 's Hértogenbosch, staat niet Hiëronymus Agnen, maar Aquen~, - Aquensis bij verkorting - zijnde de overzetting van zijn naam van Aken. Reeds vóór mij is dit door anderen aan het licht gebracht; en dat de kunstenaar zich later Bosch noemde, zal ons blijken uit eene onverdenkbare getuigenis van zijne tijdgenooten. De vermelding van DescampsGa naar voetnoot(1) dat Hiëronymus in 1450 geboren werd, blijft mij het aannemelijkst voorkomen. Omtrent zijn vader, die een decoratie-schilder was, die praalwagens, costumen, vaandels en banieren vervaardigde voor optochten en passiespelen, en tevens ook het penseel hanteerde als historieschilder, verwijs ik naar | |
[pagina 295]
| |
mijn vroeger opstelGa naar voetnoot(1), evenals omtrent zijn broeder, die het beeldsnijden beoefende, maar naar het schijnt daarin niet uitmuntte. Het eerst vind ik onzen Hiëronymus als zelfstandigen meester vermeld, in de rekening van genoemde broederschap, van 1480-82, welke dit opgeeft: ‘Ieroen die Maelre (schilder), voer die deuren van Onzer Vrouwen oude (altaar-) taefel, die hem vercoft sijn: 5 gl. 8 st.’ Groote opgang schijnt hij dadelijk gemaakt te hebben, en ook tot groot aanzien te zijn gekomen; althans, ofschoon de zoon van een eenvoudigen decoratie-schilder, was hij reeds in 1484 gehuwd met eene dochter uit een adelijk huis, jufvrouw Aleyt van Meervenne, welke van moeders kant uit eene zijtak der Arkels stamde, en hem belangrijke bezittingen aanbracht. Ook was hij eerlang gewoon broeder der Ill. L. Vr. broederschap, die toen een aanzienlijk gedeelte van den Nederlandschen adel onder hare leden telde. In de rekening dier broederschap van 1488-89, door de proosten Jan van Vladeracken en Laureyns van Eyck opgemaakt, leest men: ‘Ter eerster vergaderinge tot Ieronimus den Scilder, voer XXIV lib. runtvleesch, IV loot gengbers, II loot peper, ½ loot saffraen, wortelen, wijn ende een mengelen, voer den waerd ende sijn gesin, die bastoniers ende dienaers.’ Men moet weten dat de vergaderingen dezer vereeniging beurtelings ten huize der gezworen broeders gehouden werdenGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 296]
| |
In de bijeenkomst van 1498-99 der proosten Yewaen Kuyst en Lambert van den Hezeacker zat hij voor: ‘Ter Ver vergadering, doe men den zwaen at, daer Iheronimus van Aken, scilder, dat laken legde, behalve den zwaen gescenct van den rentmeester ons gen. heere (de hertog van Brabant), noch gecocht een zwaan. 8 st.Ga naar voetnoot(1)’. Eindelijk in de rekening van 1509-10, die op ondubbelzinnige wijze tevens de kwestie over zijn naam oplost, vermelden de proosten Hendrik van Uden en Marten van Campen: ‘dat zondag half-vasten de gezworen broeders in plechtgewaad twee aan twee uit de kerk zijn gegaan, ten huize Iheronymi van Aken, scilder ofte maelder, die hem selve scrijft Iheronymus Bosch’, en dat zij daar op een vischmaaltijd onthaald werden. Zijn talent openbaarde zich bij voorkeur in het vreeslijke en fantastische. ‘Het is of al de spooksels en gedrochten des afgronds u voor de oogen fladderen!’ zoo zong Lampsonius in 1572 ter zijner nagedachtenis, en Alfred Michiels schrijft: ‘In de plaatsen der eeuwige straffen hield zijn geest zich bij voorkeur op; als Dante en Milton doolde hij in hare duisternissen.’ En van de fantastische gedaanten, die vooral zijne bekoringen van den H. Antonius vervullen: ‘Hij rukte uiteen wat God geschapen heeft, om de meest zonderlinge gedaanten samen te stellen’Ga naar voetnoot(2). Zoo spraken de ouderen van hem, zoo de nieuweren. Zijne neiging tot het sombere, daar vaak een gril- | |
[pagina 297]
| |
lige spotlach door heenliep, die men niet wel weet te verklaren, en welke den indruk van het kunstwerk verzwakte, is als de hoofdtrek van zijn talent het meest in het oog zijner beoordeelaars gevallen. En toch is hij in vele opzichten een zeer bevallig schilder; maar tot eene hooge dichterlijke schoonheid kon hij zich niet verheffen. Dit blijkt uit zijne Aanbidding der drie koningen. Dit werk, geteekend Iheronimus Bosch, vertoont, in een prachtig landschap, eene vervallen hut met een open afdak, waaronder de H. Maagd is gezeten, eerwaardig en eenvoudig van uiterlijk, zonder sluier, met gescheiden haren; op een witten doek is het kind op hare knieën geplaatst. De drie koningen bevinden zich voor haar, de stal is met hun talrijk gevolg vervuld, en de herders zijn op het dak geklommen, om het kind en ook de koningen te aanschouwen. De oudste koning, voor het kind geknield, heeft zijne kroon op den grond geplaatst; het is eene soort van helm, op wiens kam twee pelikanen staan, die ieder een grooten edelen steen in den bek dragen. Hiëronymus' vrienden, de goudsmeden van Houwelingen in den Bosch, als ook de bouwmeester Alard van Hameel, die met Margriet van Houwelingen was gehuwd († 1484), voerden namelijk een' pelikaan als meesterteeken. De tweede koning is gekleed in een mantel met eene groote neêrhangende kap, op welke is voorgesteld Salomon die aan zijne moeder Bethsabee eer bewijst. Dit onderwerp behandelde de schilder ook afzonderlijk, zooals wij zien zullen. Salomon is onder een gothiek gewelf op zijn troon gezeten, met den scepter in de hand; zijne rijksgrooten bevinden zich van weêrszijden. Bethsabee knielt met haar gevolg; versierde pijlen verdeelen dit onderwerp in drie partijen. Op de kroon | |
[pagina 298]
| |
van dezen koning is Abrahams offerande afgebeeld, en zij is voorzien van een sluier. De zwarte koning is onberispelijk van type; neus, lippen, kroeshaar, de vorm van het hoofd, alles getuigt dat de schilder volkomen op de hoogte was der gelaatsvormen van het Afrikaansche ras. Iets priesterlijks is in de kleeding van dezen vorst. Heeft meester Hiëronymus hier ‘Priester Jan’ willen afbeelden? De boord van zijn kleed is versierd met gevleugelde gedrochten, vogels met menschenhoofden en dergelijken, die volgens de verhalen der middeleeuwen in het land der Mooren aanwezig waren. De negerknaap die achter den koning staat, draagt een schild met paarlen bezet op de borst, de boord van zijn kleed is versierd met kruipdieren, die elkaâr verslinden, op zijn voorhoofd rijst een bloemtak. Even merkwaardig en uitvoerig behandeld zijn de overige beelden. Zes personen van het gevolg der koningen bevinden zich in de hut, zij staren door het venster en de deur naar het kind. Een krijgshoofd met langen fijnen baard, die een tulband op het hoofd draagt, welke van boven in eene soort van helm uitloopt, staat in de deur; zijn kleed is ook geheel ongewoon. Een man met grijze haren, grijze knevels, staart door het venster; dit is blijkbaar een portret. De herders op het dak zijn zoo vol waarheid afgebeeld, als men ze zelden op middeleeuwsche schilderijen vindt. Twee liggen op het met donker fluweelig mos begroeide riet, de een met de hand onder het hoofd. Met verstandig, lachend gelaat blikt hij door de sparren naar de H. Maagd en het kind; in eene groote bonten muts, waaronder hij nog eene kap op het hoofd draagt, is zijn mes gestoken. De tweede herder met een doedelzak, kijkt links af naar eenen anderen, die een | |
[pagina 299]
| |
boom beklimt om ook op het dak te geraken; zijne kleeding herinnert aan die der Arabieren, een nieuw bewijs voor de uitgebreidheid der kennissen van Bosch. Nog een herder, een bejaard man, blikt bevallig lachend achter den stal om, terwijl door eene opening in den leemen wand, het gelaat van den schilder verschijnt, die met diepen ernst het tafereel gadeslaat. Aan den gevel van den stal hangen gedroogde vruchten en kruiden, zooals de hedendaagsche tuiniers in den Bosch die nog plegen op te hangen. Aldaar treft men in de moeshoven ook dezelfde rieten hutjes nog aan. Die schilderij (een drieluik, waarvan de vleugels niet minder prachtig zijn) stond tot 1629 in het altaar der Drie-koningen in de St. Jans-kerk te 's Hertogenbosch, tegen den achterwand der koor-omsluiting, naar het oosten gericht.Ga naar voetnoot(1) Salomon, die zijne moeder Bethsabee op eenen troon doet plaats nemen aan zijne rechter hand, schilderde Hiëronymus ook voor die kerk. Deze schilderij stond in het altaar der Lieve-vrouwen-broederschap. De rekening dier vereeniging van 1508-09, meldt eene bijeenkomst gehouden met het doel: ‘omme Iheronymus ende (den bouw) meester Jan HeynsGa naar voetnoot(2) te willigen ende raet te nemen, omme Onser Vrouwen (altaar) taefel te stofferen’. Toenmaals moet hij derhalve dit stuk geschilderd hebben, hetgeen echter, zoover mij bekend is, niet meer bestaat. Hiëronymus beoefende zijne kunst in vele harer vertakkingen. In de rekening van 1493-94 dier zelfde | |
[pagina 300]
| |
broederschap, teekenen de proosten Hendrik van Uden en Alard van Helmond op: dat ‘Willem Lambert die gelaesmaecker (zou) maecken een nyeuw gelas voort choor, naer 't patroon dat Joen de maelder hem sal maecken’. En: ‘dat Joen de maelder Willem Lamberts te wege helpen sou, dat het gelas goed sou gemaeckt worden.’ Niet alleen voor glasschilders werkte hij, ook voor borduurders. De proosten Marten van Campen en Pelgrom vermelden in hunne rekening van 1510-11: dat ‘Ieronimus die maelder’ het patroon maakte voor het kruis in een nieuw casuifel. De gravuren naar zijne teekeningen zijn genoeg bekend, en bekend is ook, dat zijn vriend de bouwmeester Duhamel of van Hameel, hem in het plaatsnijden ten dienste stond. De tijden welke hij beleefde, gaven hem ruim stof voor deze soort van arbeid, die hij in het satirische behandelde; maar tevens de rijkdom, de vruchtbaarheid, het buigzame van zijn geest komen er in uit, even als zijne geheel oorspronkelijke richting, die zich zooveel mogelijk van het gewone losmaakte, om eene eigen, eene natuurlijke voorstelling zijner denkbeelden te geven, welke veel verschilt van die zijner tijdgenooten. Men zie zijne Blauwe schuit. Wat blauwe schuiten destijds waren, is genoeg bekend, maar hij, in plaats van die schuitwagens welke langs de straten gevoerd werden, gevuld met duivels en spooksels, die den draak staken met de berispelijkheden en huiselijke voorvallen uit de stad, teekende eene eenvoudige visschersboot, waarin een volgeling van Epicureus ronddrijft, met de armoede die de vedel speelt op den steven. De nu nog weinig bekende rederijker Jan Cassyes, schreef daar rijmen onder, die niet getuigen van hervormingsgezinde gevoelens bij dezen Muzenzoon. Hij schijnt dan ook | |
[pagina 301]
| |
zoo veel en zoo weinig de hervorming in zich opgenomen te hebben, als een zijner vakgenooten. Dezen bekommerden zich in 't algemeen niet zeer om de nieuwe leer, maar koesterden alleen zekere zucht naar nieuwigheden. Ik heb nu nog het sterfjaar van meester Hiëronymus van Aken zich noemende Bosch vasttestellen. De rekeningen der Illustre Lieve-vrouwe broederschap, welke mij aangaande zijn persoon zoovele bijzonderheden verschaften, zullen mij ook daarin van dienst wezen. De rekening van 1516-17, - loopende even als de andere, van St. Jan-Baptist (24 Junij) des eenen jaars tot dien dag van het andere - opgemaakt door de proosten Jan Monincx Wz. en M. Goyaert van Eyck, vermeldt, dat op den 9n Augustus (1516 derhalve) ‘ter eerster exequie van Ieronimus van Aken, maelder, Heer Willem Hameker de Mis zong, met diaken en subdiaken; dat tegenwoordig waren, alle andere priesters, de zangers, de koster, de bastoniers, ook de graftemaker, de beyerman, de orgelblazer en de koralen, benevens de vier-en-twintig armen (die bij eene uitvaart van een gezworen broeder voor het koor der broederschap zaten). De proosten voegen er aan toe, dat allen de uitdeeling ontvingen welke hun bij die gelegenheid was toegedacht, en dat alles door de vrienden was betaald. Den 9n Augustus 1516 dus werd de uitvaart gevierd van den grooten schilder, den stichter eener nieuwe school, waarin Pieter Breughel en de Teniers hem volgden. Dien zelfden dag, of weinige dagen te voren, zooals ik eerder denken zou, werd hij ten grave gedragenGa naar voetnoot(1). Waarschijnlijk geschiedde dit in de St. Jans- | |
[pagina 302]
| |
kerk zelve. Maar ik heb het niet vermeld gevonden. Zijne grafzerk is daar niet te vinden, en ook bestaan er geene aanteekeningen meer uit dien tijd, welke de juiste plaats zijner begraving aanwijzen.
's Hertogenbosch, Januari, 1888. |
|