Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
Vondel, als Lierdichter.BIJ vroegere gelegenheid heeft de schrijver dezes den grooten dichter behandeld als meester over taal en versbouw: Vondels technisch talent tegenover zijne tijdgenooten en navolgersGa naar voetnoot(1). In deze bladzijden wordt daarvan een kort overzicht gegeven waarna vooral zijne tallooze lierdichten uit een esthetisch oogpunt worden besproken. Schoonheden van versbouw kunnen Vondels gedichten gemeen hebben, en hebben zij inderdaad gemeen met vele goede Nederlandsche dichters. Doch onze dichter heeft door het bestudeeren van Seneca. van Horatius, van Vergilius, Euripides, Sofokles, aan zijn werk, en niet steeds ten voordeele der Vaderlandsche letteren, eene classieke plooi gegeven. Al is zijn dichterlijke horizon ook door de studie der ouden uitgebreid, al heeft hij ook meer eenvoud en waardigheid verkregen in de wijze van zich uit te drukken - inwendig is hij niet nederlandsch nationaal gelijk wij, kinderen der negentiende eeuw meenen, maar hij denkt en gevoelt classiek. Daarom is hij als natuurlijk lierdichter het grootst en edelst. Zoodra hij, onverschillig in welk gewrocht, het moge treurspel, landspel, leer- of spotdicht zijn, den lyrischen toon kan aanslaan, gevoelt hij zich eensklaps vrij, als een man, die voor eene wijle de platgetreden classische heirbaan verlaat, om zich | |
[pagina 197]
| |
te gaan verlustigen in de aan beide zijden van den weg gelegen weilanden, waar de dauwdruppels, als in goud gevatte parelen, in den kelk van boterbloempjes rusten. Bekoorlijk zijn in zijne treurspelen die regels, waarin hij aan zijne lyrische geestdrift den vrijen loop laat. Nu is het alsof de dichter eensklaps eene bron gevonden heeft, wier frissche wateren hem het verdroogde verhemelte laven, alsof zijne woorden gemakkelijker vloeien, alsof zijne verbeelding vleugelen aanschiet. Dan geeft hij zangen te hooren, wier klank, nú in het ‘o Pluim, waarin het duifken stak.’Ga naar voetnoot(1) ons toevloeit als de diepe, innige, klagende tonen, der violoncel; dan in het ‘Wie zijt gij, die zoo hoog gezeten,’Ga naar voetnoot(2) majestueus rolt als de orgel-akkoorden door de gewelven der domkerk. Dan weer verhaalt hij den gruwelijken moord op de Klarissen en Vader Gozewijn gepleegdGa naar voetnoot(3); verplaatst hij ons bij het gevangennemen van Sinte Ursula, door de op hare schoonheid beluste HunnenGa naar voetnoot(4); beschrijft het beeld der godin Astarte, dat slechts op de omhelzing van een anderen Pygmalion schijnt te wachten, om bezield te wordenGa naar voetnoot(5); of stort met Noach zijne ziel uit in een innig gebed tot den HeerGa naar voetnoot(6). Dan weer doet hij Samson met bittere tranen zijne onmanlijke toegevendheid voor Delila beweenenGa naar voetnoot(7); of deelt mede met welke schoonschijnende woorden de wulpsche Urania den grootvorst Achiman in hare netten vangtGa naar voetnoot(8). Elders | |
[pagina 198]
| |
schetst hij door den mond eens engels de schoonheid van het eerste menschenpaar in EdenGa naar voetnoot(1); of laat Adonias eene liefdesverklaring, gloeiend als de Samoem van het Oosten, tot Abizag richtenGa naar voetnoot(2). Zoo zien wij Vondel telkenmale wanneer hij zich op lyrisch terrein begeeft, zijne grootste volkomenheid bereiken. Zijn voornaamste titel voor de onsterfelijkheid, Lierdichter te zijn geweest. Vondels lierdichten zijn nogtans allen niet zuiver lyrisch. Gedurende zijne zeventigjarige dichterlijke loopbaan (1605-1675) vloeiden in allerlei afwisseling, nu eens lyrische en lyrisch-epische, dan weer lyrischdidactische gedichten uit zijne pen. Maar opmerkelijk is het, in zijne lierzangen van breederen bouw en langeren adem, dat tijdens den vollen bloei zijns levens, zooals in den bloemkrans van gedichten ter eere van Frederik Hendrik, de lyrisch-epische toon de overhand had. Gedurende een later tijdperk, toen het bloed niet meer zoo vurig door zijne aderen vloeide, en het verstand heerschappij begon te voeren over het hart, toen de kroon der grijsheid zijne slapen sierde, maar zijn genie zich nog steeds met onvermoeide kracht deed gelden (waarvan zijne Inwijding van 't Stadhuis te Amsterdam, zijn Zeemagazijn de welsprekendste getuigenis afleggen) had de lyrisch-didactische toon het overwicht verkregen. Wie Vondel den lierdichter wil bestudeeren, ligt onder de verplichting op elk dezer drie schakeeringen de lyrisch-epische, de zuiver lyrische, en de lyrisch-didactische zijne aandacht te vestigen. In de derde afdeeling van dit opstel: Vondels | |
[pagina 199]
| |
lyrisch-epische Gedichten, wordt des dichters meesterstuk in dit genre De Geboorteklok van Willem van Nassau besproken en ontleed, en tevens gewezen op het tweeslachtig karakter van dit werk. In de vierde afdeeling: Vondels zuiver lyrische Poëzie en de Parel daarvan: de Reizang uit Gysbreght: ‘Waar werd oprechter Trouw’, wordt er op gewezen, dat geene, althans den schrijver bekende letterkunde, een dichtstuk bezit, dat de huwelijksliefde op hoogeren psalmtoon bezingt dan deze Reizang. In slechts enkele coupletten, gedrongen van vorm, - en juist daarin ligt te meer eene reden van voortreffelijkheid, - drukt hij eene wereld van de heerlijkste gedachten uit. In de liefelijkste melodie, welke ooit Nederlandsche ooren streelde, schenkt hij ons eenen Lierzang, den eerenaam waardig van Het Hooglied der Huwelijksliefde. Hoe diep Vondel verstrikt moge zijn geweest in de banden van het bastaard-classicisme, dáár waar hij eene enkele maal, de breede vleugels der begeestering uitslaat, verbreekt hij zijne boeien, en is hij niet meer aan de gekluisterde arenden in onze diergaarden gelijk, maar stijgt trotsch ten hemel, het eeuwige zonlicht te gemoet. Niet alleen in den bloei zijns levens, maar tot op tachtigjarigen leeftijd, zijn gedicht Candia op haar uiterste bewijst het, wist Vondel dergelijke tonen aan zijne lier te ontlokken. Indien aan eenen onbevooroordeelden en ontwikkelden beminnaar der poëzie, die den Agrippijner nimmer heeft hooren noemen, en het gedicht op Candia voor de eerste maal leest, gevraagd wordt: ‘Wat dunkt u van den uit- en inwendigen mensch die dit schreef?’ dan zal hij antwoorden: ‘Afgaande op dit dichtstuk, schijnt hij mij toe een man te zijn bloeiend van gezondheid en levenskracht, die Gods heerlijke lucht | |
[pagina 200]
| |
met volle teugen inademt; een man, die nog verkeert in dat gelukkig levenstijdperk, waarin het jong gemoed zich luchtkasteelen en idealen schept; een man, met een verheven levensopvatting, eene uitgebreide kennis der gewijde en ongewijde geschiedenis, een rijken dichterlijken geest, eene onuitputtelijke bezieling. Inderdaad, de maker van dit vers was dichter in den waren zin des woords, maar geen vurig jongeling meer; neen, een met lengte van dagen gezegende, die bogen kon op eene roemrijke dichterlijke loopbaan van reeds vier en zestig jaren; een man, door velen geëerd, maar ook door velen bespot en btspogen; een man, die door het wangedrag zijns zoons finantiëel ten gronde gericht werd, die, ten einde raad, den losbol naar Indië zond, en nimmer geweten heeft waar en wanneer deze, toch altijd zijn zoon, het hoofd ter eeuwige ruste heeft neergelegd; een man, eens bemiddeld, fier en vol geestkracht, die genoodzaakt was een post van schrijver aan de bank van leening te aanvaarden; een man, die ten tijde der vervaardiging van zijn vers Candia bijna alleen, en verlaten, als een knoestige, bladerlooze, door den bliksem in de kruin getroffen eik op de wereld stond; een twee en tachtigjarige grijsaard, die evenals Candia kon zeggen, volgens het op haar zinspelend motto aan het hoofd van het dichtstuk: Pallida mors futura: Ik heb Den Dood voor Oogen; die met van ouderdom bevende hand dit gedicht aan de volgende geslachten toereikte. Wanneer wij dat alles geantwoord hebben, dan is het onnoodig om nog breeder over Vondels dichterlijke verdienste uit te weiden. En spreekt het gedicht zelf nog niet luider dan onze hooggestemde loftuitingen? Laat ons nu meer bijzonder Vondels lyrischdidactische Poëzie beschouwen. | |
[pagina 201]
| |
V.Toen Vondel de genoemde Inwijding, het schoonste zijner lyrisch-didactische werken, dichtte, stond de Amstelstad op den hoogsten trap van bloei, dien zij ooit bereikte. Holland, hetwelk alleen zooveel van de lasten droeg als de andere gewesten te zamen, Holland, dat alleen meer verdiende dan de over ge provinciën bij elkander, had zich van lieverlede, in het gevoel van eigen gewicht en grootheid, een hoogen toon aangematigd, en beheerschte, of kon het zulks niet, dwarsboomde de Unie. Prins Willem II deed in naam der overige gewesten het beleg slaan voor Amsterdam, de ziel der tegenkanting. De koopstad, bevreesd voor het knakken haars handels, erkende de oppermacht der Algemeene Staten. Maar nu, na 's Prinsen dood, wist datzelfde Amsterdam, nog wrokkend over de vermeende beleediging, en in den sleep dier stad geheel Holland, de andere provinciën over te halen geen Stadhouder meer aan te stellen. De waardigheid van Kapitein-Generaal der Unie, opperbevelhebber van het leger der Republiek, werd afgeschaft. Amsterdam, de bloeiendste handelsstad der wereld, bood te dien tijde het merkwaardige schouwspel aan, een onafhankelijke Staat in den Staat te zijn. Zijne Wethouderschap was zich langzamerhand gaan beschouwen niet als de Vertegenwoordigster maar als de Souverein der Gemeente. In zijne vroedschap werden bij voortduring, en dikwijls van vader op zoon, de leden van eenige rijke, verdienstelijke geslachten gekozen. Zoolang de burgerij hare welvaart zag toenemen onder eene regeering, welke de belangen der Unie miskende voor die der eigen stad, getroostte zij zich deze aristocratische familie-overheersching. Mocht Vondel voorheen | |
[pagina 202]
| |
aandacht hebben geschonken aan 's-Gravenhage, aan Amalia van Solms, aan Frederik Hendrik - die tijd was voorbij. Door bij voortduring en uitsluitend op den toenemenden bloei der Amstelstad te staren, had hij zijn gezichtsveld, in plaats van verruimd, beperkt. Ook was blijkens de volgende verzen uit de Inwijding, na zijnen overgang tot de Katholieke Kerk, zijne meening omtrent het recht van de macht der overheid gewijzigd: Vs. 1215[regelnummer]
Gelijk de tempels staan der Godsdienst toegewijd,
Die 's Hemels eer bewaart, van 's Afgronds spook benijd,
Zoo past het ons den Staat van 't burgerlijk regeeren,
En 't Recht, dat heilig is, en 's Rechts gestoelte t'eeren,
Naardien hun achtbaarheid eerbiedigheid vereischt,
1220[regelnummer]
En 't oog dit ziet in zwang, zoo wijd ons Zeevaart reist.
Zijn 's volks regeerders hier ons mombersGa naar voetnoot(1), anderde oudersGa naar voetnoot(2),
Zijn stads wethouders zelfs Gods stoel en stedehouders,
Wie weigert hun enz....
Boven de Wethouderschap staat geen ander hoofd dan God. Vondel ontkent bijgevolg op echt zeventiende-eeuwsche Amsterdamsche wijze de Oppermacht der Algemeene Staten. Wanneer Willem II tot handhaving van het recht der andere provinciën een aanslag op Amsterdam beraamt en volvoeren laat, klinkt het uit 's dichters mond, op geheel anderen toon dan toen hij den jonggeborene in de Geboorteklok verheerlijkte: Vs. 205[regelnummer]
De Nijdigheid zocht toen de poorten stil t'ontgrendelen,
En daagde uit eenen mist, voor stad op, met haar vendelen,
Door Amsterdam betaald, en van den hanekraai
Ontdekt, eer 't nachtgedrocht belandde aan wal en kaai...
Inwijding.
Dwazen zijn het, die het trotsche Amsterdam | |
[pagina 203]
| |
zijnen bloei misgunnen, en vernederd wenschen te zien: Vs 357[regelnummer]
Bemint dan Amsterdam, de glorie van uw steden,
Den pijler van den Staat, de trouwste van uw leden,
Die onvermoeid getrouw, bij 't land heeft opgezet
360[regelnummer]
Wat zij met zweet versmacht; die uit haar beurze redt
Den nooddruft van den Staat, zoo menigwerf verlegen.
Zij heeft gelijk een zon, met haren rijken zegen
Haar buren toegestraald, gekoesterd, en verwarmd,
In koele schaduw elk gehandhaafd en beschermd,
365[regelnummer]
Geenszins het loon verdiend, dat nijdigen haar gonnen,
Alsof ze bij 't verlies der halsvriendinne wonnen.
Zeemagazijn.
's Koopmans welvaart en winst, ziedaar schering en inslag van het Amsterdamsch stadsgevoel, dat zich in de zeventiende eeuw nimmer tot een nationaliteitsgevoel vermocht uit te breiden: Vs. 1349[regelnummer]
De Burgemeester weet den breidel hier te vieren
En aan te halen, weet alle ambten te bestieren
In orde, en kan nu zacht, dan weder strenger gaan,
Naar eisch van elks natuur en staat; niets onberaân
Verhaasten; wrevelen, die hooge en lagen hoonen,
Betemmen; misverstand verbloemen en verschoonen;
De lasten minderen, zooveel de Staat dit lijdt,
Eer 's koopmans koopkanskeere, en winste en welvaart slijt'.
Inwijding.
Doch dat ook zulke schacher-theorie recht van bestaan heeft, en zij in de praktijk, mits consequent toegepast, het aanzijn kan geven aan grootsche dingen, bewijzen het Stadhuis, thans Koninklijk Paleis, op den Dam, en Vondels hooggestemde Inwijding. De Amsterdamsche Vroedschap had lang gewikt en gewogen, eer zij tot den bouw van zulk een trotsch Raadhuis overging. Het oude gebouw, hoe dikwijls ook vergroot, was door den machtigen aanwas en den bloei der stad veel te bekrompen geworden om de talrijke collegiën en ambtenaren, die er ten dienste der stad | |
[pagina 204]
| |
moesten samenkomen en arbeiden, te bergen. Ook deed de bouwvalligheid van het gesticht met verlangen naar eene betere vergaderplaats uitzien. In 1639 koos de Wethouderschap de plaats waar het nieuwe Stadhuis zou komen te staan; zij liet eene rij burgerhuizen van onderscheiden straten aankoopen, ten einde niet alleen den grond voor het nieuwe gebouw te bekomen, maar ook en vooral het eene open ruimte te verzekeren. Met het afbreken der huizen werd echter eerst voor goed in 1647 begonnen. In Januari 1648 waren de roosters van het fundament gelegd, en op den twintigsten dier maand werden de eerste palen geheid. Den 28n October van hetzelfde jaar 1648, door onzen dichter het Vredejaar genoemd, werd de eerste steen van het gebouw gelegd aan den Z.-O. hoek naar de Kalverstraat. Hij was van wit marmer, ongeveer vier voet dik, en voorzien van dit opschrift: Dezen eersten fondamentsteen is
gelegd door
Gerbrandt Pancras,
Jacob De Graef,
Sybrant Valckenier,
en Pieter Schaep,
der Heeren Burgemeesteren
Soonen en Neeven. Den 28 October
MDCXLVIII.
De toenmaals regeerende Burgemeesteren waren M. Wouter Valkenier; Dr Gerard Schaap, Heer Van Kortenhoef; Cornelis De Graaf, Vrijheer van Zuidpolsbroek; Gerbrand Claasz Pancras. Cornelis De Graaf was met de Heeren Anthony Oetgens Van Waveren; Joan Huydecoper, Heer van Maarseveen; en Jan Cornelis Geelvink door de Vroedschap aangesteld om over den bouw het opzicht te houden. Bouwmeesters waren Jakob Van Kampen en Daniël Stalpert. Vondel dichtte op de heu- | |
[pagina 205]
| |
gelijke gebeurtenis der eerste-steenlegging, op den 28sten van Wijnmaand des Vredejaars, zijnen Bouwzang, waarin de volgende hooghartige strofe in voorkomt: Maar Amsterdam, zoo zwaar met goud
Gekroond, en uit Gods schoot bedouwd
Met zegen, voert haar oorlogsvlag
Tot in den ondergaanden dag
Van 't blozende Oosten en beklimt,
Van waar de steile Noordbeer grimt,
De Zuidas met haar stoute kiel.
Zij mint den Vrijdom als haar ziel,
En, na dien dierbevochten schatGa naar voetnoot(1),
Zoo kroont ze 't marktveld van de Stad
Den Visschersdam, met een gebouw,
Waarvoor de Athener strijken zou,
En stom staan met zijn open mond,
Hoewel hij zich den bouw verstond;
Hij zou gerief en majesteit,
En tijdverdurende eeuwigheid,
Verknocht zien in een hoofdgesticht,
De glorie van mijn Bouwgedicht.
In zeven jaar tijds werd het nieuwe Raadhuis voltooid. De Regeering besloot daarin voor het eerst zitting te nemen op Donderdag den 29n Juli. De plechtigheid werd voorafgegaan door predikaties in de Oude en in de Nieuwe Kerk, waarbij de gansche Vroedschap en de meeste ambtenaren tegenwoordig waren. Vervolgens kwam de Wethouderschap op het Prinsenhof, het tegenwoordig Stadhuis, bijeen, en begaf zich te elf uren in plechtigen optocht naar het nieuw gebouw. Volgens Wagenaar bestond de stoet uit den Schout met de roede van Justitie, de Burgemeesteren, de Schepenen, de Oud-Burgemeesteren, de Thesauriers, de Weesmeesters en de Raden, gevolgd door de Stadssecretarissen. Op den | |
[pagina 206]
| |
Dam verscheen de Schutterij, die wakker vuurde ter eere der Wethouderschap, welke op het Stadhuis onder de tonen van allerlei speeltuig aan den feestdisch getogen was. Om de plechtigheid meer luister bij te zetten, en de stad een buitengewoon vroolijk en druk aanzien te geven, had de Vroedschap bij keure van 17 April bepaald, dat de jaarmarkt of kermis vervroegd, en de aanvang daarvan, in plaats van in September, op 10 Augustus gesteld zou worden. Het beoogde doel werd getroffen. Op den 29n Juli stroomde eene ontzachlijke menigte volks naar Amsterdam om de feestelijkheid bij te wonen. In geheel het gedicht de Inwijding klinkt één grondtoon door, en in dien toon geeft de dichter uitdrukking aan een zelfgevoel, dat een uitvloeisel is van het bewustzijn een heros in het rijk der poëzie, en een medewerkend lid eener groote natie te wezen. Zoo ooit een volk den naam van groot verdiend heeft, dan voorzeker het Nederlandsche in het tijdperk besloten tusschen de jaren 1555 en 1655. In die eeuw volbracht het daden, op wier volvoering, in zulk een betrekkelijk kort tijdsverloop weinige of geene naties bogen kunnen. In het eerstgenoemde jaar stond Keizer Karel V het bewind over de Nederlanden aan zijn zoon Filips den Somberen af, die eerlang onbetwiste heerschappij over het lichaam en den geest zijner onderdanen zou vorderen. In het laatstgenoemde jaar, toen Vondel zijn gedicht op het voltooide Amsterdamsche Stadhuis vervaardigde, waren die onderdanen eene onafhankelijke natie geworden, en hadden zij aan de wereld getoond wat wanhopige moed en volharding vermogen. De Hellenen overwonnen Xerxes' heerscharen, maar werden onderworpelingen van Filips van Macedonië; de Neder- | |
[pagina 207]
| |
landers gaven den genadeslag aan het rijk, in hetwelk de zon nooit onderging, en verwierven zich de vrijheid. In 1555 uit verschillende van elkander onafhankelijke gewesten bestaande, vormden de Noordelijke provinciën in 1655 eene aaneengesloten Unie, welke de hulk van Staat door storm en branding in behouden haven had zien voeren door stuurlieden als Willem de Zwijger en OldenbarneveldtGa naar voetnoot(1), en hare grenzen bevestigd zag door veldheeren als Maurits en Frederik Hendrik. In 1555 in knechtschap overgeleverd aan een gewetenloozen heerscher, waren de Nederlanders in 1655 vrije Republikeinen geworden, welke aan heldenmoed hunne burgerkroon verschuldigd waren, en hunne welvaart, hunne maatschappelijke ontwikkeling aan eene bekrompen, hunnen tijd vooruitsnellende zienswijze. In 1555 ternauwernood eenige schrijers van naam bezittende, konden de Hollanders zich in 1655 op dichters als Vondel, Hooft, Huygens, op historieschrijvers als Hooft en Brandt, op geleerden als Hugo De Groot, Vossius, Scaliger beroemen. Het was in 1655 het oord, onder welks bewolkten hemel zich de melodische klanken der toonkunst tot breede en welgeordende akkoorden vereenigden; waar de schilderkunst, door de gewrochten van Rembrandt en Van der Helst, in opvatting en kleurenpracht met de Italiaansche wedijverde, en deze in lichteffekten overtrof; | |
[pagina 208]
| |
waar de bouwkunst hare eigenaardige trapgevels schiep. In 1555 een nauwelijks opgemerkte uithoek aan de Noordzee, waren de Vereenigde Provinciën in 1655 de Poolster, naar wier stand het Staatsschip der andere Europeesche volken zijne vaart richtte. Vondel vereenzelvigde nu den roem der Vereenigde Provinciën met dien van Amsterdam, of beter gezegd, beschouwde de Amstelstad, welke in de laatste tientallen jaren het hart der Republiek was geworden, als de oorzaak, de bron der goede eigenschappen, waaraan de Unie hare grootheid te danken had, en maakte haar tot eenige draagster daarvan. Zoo was de stad der Zeven Heuvelen het alles tot zich trekkende middelpunt van het Romeinsche rijk; zoo is Parijs, helaas! Frankrijk. Letten wij wel hierop, dan verbaast het ons minder, ja, gaan wij het langzamerhand natuurlijk vinden, dat hij in zijne Inwijding Gijsbrechts stad voortdurend met Romulus' stad vergelijkt; hij aan beide eene gelijke mate van grootheid en roem toekent; hij het Britsche rijk beschouwt als een twistziek en oorlogszuchtig Carthago; hij als een andere Cato uitroept: ‘Engeland moet vallen!’ Om volop te genieten van de Inwijding dienen wij ons in de min of meer enthousiastische stemming van den dichter te verplaatsen: het gevolg zijner vergelijking van het Nederland van 1655 met dat van een honderd jaar vroeger, van zijn land met de andere Europeesche rijken. De Geboorteklok voert ons van zelf naar boven, brengt ons onwilekeurig in hooger sferen. De inspanning, welke gevorderd wordt, om onder het lezen der Inwijding, op de hoogte van 's dichters geestdrift te komen, is oorzaak, dat de kritiek de Geboorteklok wat | |
[pagina 209]
| |
echt dichterlijke bezieling aangaat, op een hoogeren trap dan de Inwijding moet plaatsen. Hoe meer wij onze aandacht wijden aan de jeugdige, Hollandsche Republiek der zeventiende eeuw, des te meer blijkt het, dat zij den worm des bederfs in zich omdroeg. Hoe wreed hebben de jaren na 1655 Vondels hooggestemde verwachtingen gelogenstraft. Indien onze dichter ten grave uitrijzen kan, om een blik op het Nederland der negentiende eeuw te slaan..... hij zou het gelaat met de handen bedekken, om de tranen, welke van spijt in zijne oogen opwelden, om den blos, die van schaamte zijne wangen kleurde, te verbergen. Neen, het is beter hem te laten sluimeren in zijn zalig gevoel van fierheid en eigenwaarde, van vast vertrouwen op grootsche daden, waarmede hij de eeuwige ruste is ingegaan, dan hem te wekken om een ontluisterd heden te aanschouwen. Leenen wij liever, om leniging te vinden voor het knagend gevoel van erf- en eigen schuld, gevallen grootheden eigen, het oor aan de opwekkende tonen van den schoonen aanhef zijner Inwijding van het Stadhuis te Amsterdam, waarover in eene volgende aflevering. Eindhoven. Norbert Van Reuth. | |
[pagina 210]
| |
|