Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Andries en Gerrit Schoemaker.
| |
[pagina t.o. 158]
| |
[pagina 159]
| |
(gelijk Van Loon hem noemde) wiens verzameling toen in Europa, om hare volkomenheid geen weêrga had. Aan deze rijke bron van wetenschap en materiaal, steeds met zooveel minzaamheid en gulheid ter hunner beschikking gesteld, was het Van Loon en Van Mieris gegeven, voor hunne voortreffelijke penningwerken, steeds in de ruimste mate te mogen putten. Omtrent Andries Schoemakers nuttig en arbeidzaam leven is weinig bekend, en toch verdient hij, alsmede zijn zoon Gerrit, eene eereplaats in te nemen onder de Nederlandsche geleerden. Reeds wenschte de Heer G. Van Orden, blijkens eenen in ons bezit zijnden brief, van den 10n Julij 1833, aan de nagedachtenis van Andries Schoemaker ‘de hulde te bewijzen welke hem te regt toekomt,’ door eene levensbeschrijving van hem te bewerken en uit te geven; doch het ontbrak den heer Van Orden aan de noodige bouwstoffen om aan dit loffelijk voornemen te voldoen. In het bezit zijnde van verscheidene documenten en papieren rakende Andries Schoemaker en diens zoon Gerrit, hebben wij gemeend wel te doen, daaruit eenige biographische aanteekeningen omtrent deze beiden Amsterdamsche geleerden, bij een te brengen, en daarvan zooveel mogelijk een geheel te maken. Hoe onvolledig ook deze bijdrage moge zijn, hopen wij evenwel, dat zij den geëerden lezer eenig belang zal kunnen inboezemen. | |
Andries Schoemaker.Andries Schoemaker aanschouwde het levenslicht te Amsterdam den 9n October 1660. Vermits hij tot de doopsgezinde gemeente behoorde, werd hij eerst veel later, reeds getrouwd zijnde, in de Mennoniete kerk de Zon gedoopt. Zijne ouders waren Gerrit en Maria Vonk. Hij werd naar zijnen grootvader, predikant der Mennoniete gemeente te Almelo, Andries genoemd. | |
[pagina 160]
| |
Den 5en Mei 1682 legde hij zijnen poorterseed af en den 24n dier zelfde maand, nog geen twee en twintig jaren oud zijnde, huwde hij Rachel Kroll, geboren den 4en Maart 1661, dochter van Sander Rutgerszoon Kroll en Jannetje Gerritsdochter Couwenburgh.Ga naar voetnoot(1) Hunne echtverbintenis werd voltrokken in de Nieuwe kerk, door Dr Balthasar Bekker, beroemd door zijne bestrijding van het bijgeloof, vooral in zijn werk de Betooverde Wereld. De lust tot de studie der nederlandsche geschiedenis en oudheidkunde alsmede tot het opsporen en verzamelen van alles wat daarop betrekking heeft, schijnt reeds vroeg bij onzen Andries ontwaakt te zijn, en hoe meer hij in leeftijd vorderde, des te krachtiger ontwikkelden zich bij hem die lust en liefhebberij. Tot zijnen dood toe was hij van eenen vurigen ijver voor die wetenschappen bezield. Hij spaarde noch moeite noch kosten. Zijn aanzienlijk vermogen stelde hem in staat hoogst belangrijke en kostbare verzamelingen aan te leggen, zoowel van munten en zegels als van wapens, geslachtsregisters, oorkonden, handvesten, enz. Zijn medaillen-kabinet werd geacht als het schoonste en rijkste in Europa. In een gedicht, dat hem zijn oude vriend Cornelis Pronk toewijdde, bij gelegenheid der viering van zijn twee en zeventigste geboortefeest, op den 9n October 1732, worden op allergeestigste wijze alle avonturen verhaald die deze beide mannen in hunne jeugd overkwamen, als zij te zamen de verschillende nederlandsche gewesten doorreisden, om oudheden te verzamelen en kerken, kasteelen, poorten, enz. af te teekenen: hoe zij dikwijls verdwaald raakten, bestolen werden, voor verraders aan- | |
[pagina 161]
| |
gezien en vervolgd werden; hoe zij vaak slecht geherbergd waren, door onweêrsbuijen overvallen werden; hoe hun rijtuig brak, enz., enz. Ook bezitten wij een door Cornelis Pronk geschreven dagverhaal van een met Schoemaker gedaan uitstapje over Nijenrode, Maarsen, Utrecht, Werkhoven, Beverweert, Nederlangbroek, Cothen, Wijk-bij-Duurstede, vervolgens over Rijswijk, Ravenswaag, Buren, Cuilenburg, Leerdam, Asperick, Heukelom, Everdinge, Hagestein, Vianen, en wijders over Ysselstein, Montfoort, Woerden, de Wierikkerschans, Bodegraven, Zwammerdam, Alphen, Oudhoorn, Koukerk en Leiderdorp. - Van al die plaatsen werden teekeningen gemaakt. In genoemd reisverhaal heeft Pronk ook eenen weesjongen en een weesmeisje van Montfoort met potlood afgeteekend. In den zomer van het jaar 1708, maakte Schoemaker met zijnen vriend Johannes Oosterwijk eene reis door Gelderland en het Kleefsche; zij bezochten Emmerik, Nijmegen en het Valkenhof, Arnhem, Dieren, Rosendaal, Klarenbeek en keerden over het Sticht naar Amsterdam terugGa naar voetnoot(1). Aan zijnen ijver voor het verzamelen van nederlandsche historiepenningen, en aan de groote hulp en steun die jonge liefhebbers van hem mochten ondervinden, is het hoofdzakelijk te danken geweest dat de smaak voor dezen tak van numismatiek, algemeen in Nederland ontwaakte. Uit verschillende brieven in ons bezit, door Jacobus Kortebrant van Rotterdam aan Andries Schoemaker gericht, blijkt hoe krachtig hij deze weten- | |
[pagina 162]
| |
schappelijke liefhebberij trachtte te bevorderen en op te wekken. Schoemaker was niet alleen een ijverige penningverzamelaar, hij wist de medailles, leg- en rekenpenningen, belegerings- en noodmunten met zeer veel kennis te schikken. De door hem ontdekte en vroeger onbekend gebleven stukken liet hij met groote kosten en veel hoofdbrekens, gelijk Van Loon verhaalt, in koper graveeren of etsen, en beschreef die merkwaardige historische gedenkstukken in een boek. Hij heeft op die wijze verschillende werken over penningkunde geschreven waarin ook afbeeldingen van stukken uit de werken van Bizot en anderen voorkomen, terwijl er ook door hem zelven met de pen zijn geteekend. Zijn groot penningwerk in handschrift, beginnende met het jaar 1477, tot aan het einde der XVIIIe eeuw, was reeds voltooid in 1707. Immers, in een gedicht in dat jaar vervaardigd door J. van OosterwijkGa naar voetnoot(1), bij gelegenheid van Schoemakers zilveren bruiloft (24 Mei 1707), leest men, na dat vooraf met lof gewag gemaakt is van het ‘pronkjuweel der Cabietten’: ‘Waer by we uw Schriften mogen voegen,
Wier waerheidt ons geheugen grieft.
Bezit die Schat met veel genoegen
Waer op uwe yver is verlieft:
Wyl konst beminnaers u bedanken,
En u toewenschen kragt en tijdt,
Op dat gy zonder zorg en wanken,
Volharden moogt in uwen vlyt.’
Dr Ludolphus Smids, spreekt in zijne ‘Herdersvreugt op het achtenveertigste verjaaren van Mon- | |
[pagina 163]
| |
sieur Andries Schoemaker den 9 van October 1708’, van ‘'s Lands Historischriften, die Blyhert (Andries SchoemakerGa naar voetnoot(1)) konstich naar 's Lands Munten weet te schiften’, en heeft daaraan de volgende noot gevoegd: ‘(Landsmunten.) Begrijpende de Historie van ons Vereenigd Vaderland; van het jaar 1477, tot aan deesen huydigen dagh; en deselve vullende met een groote menigte van schoone Medaljes en seldsame Legpenningen; in het onbesuysd te saamen geflanst werk, bij P. Mortier uitgegevenGa naar voetnoot(2), geheellijk niet bekend. Sie van deesen arbeid het lofdicht van J. Oosterwijk op syn E. Silvere bruiloft, gevierd den 24 van Bloeimaand des jaars 1707.’ In een gedicht op dat zelfde verjaringsfeest (1708), noemt J. Oosterwijk het penningkabinet van Schoemaker het ‘Konstjuweel van Nederlandt en roem van Gysbrechts stadt,’ en zegt verder over Schoemakers penningwerk: ‘Beziet dan vry Schoemakers schrift,
Volmaakt in al zyn leên,
Daar 't waare is van het vals geschift.
Een werk gansch ongemeen.
Hier vindt ge wat Bizot niet weet,
Of waar hij is vergist,
En waar Oudaan zich ook vergeet,
En in de schikking mist.’
‘Quam eens in 't licht dat heerlyk pandt,
Met plaatwerk opgesiert,
Hoe juichte 't vrije Nederlandt
Het werk wierd belauriert;’ enz.
| |
[pagina 164]
| |
J. Van Koppenol, als hij in zijn verjaringsgedicht op Rachel Kroll, Andries' echtgenoote, aangeboden, den 4 Maart 1709, van het gevierde zilveren bruiloftfeest gewaagt, zegt: ‘Dus wierd Schoemakers Lof, door menig vlugge schrijver
Ook hoog verheeven, met een onvermoeijden ijver,
Nadien zijn Penning-boek, de al-oudheijt zoo vertoond,
Dat dit volkoomen werk zijn arbeijd gunstig kroont.’
enz.
Door al het voorgaande wordt volkomen bewezen dat Andries Schoemaker zijn handschrift over de nederlandsche historiepenningen, beginnende met het jaar 1477, reeds vóór 1707 voltooid had, en derhalve vóór dat M. Gerard van Loon er nog aan dacht zijn nooit volprezen meesterstuk Beschrijving der nederlandsche historipenningen te schrijven, en vóór dat Andries Schoemaker van Loons kennis gemaakt had, vermits van Loon eerst in 1710 besloot zijn werkte schrijven en hij eerst een jaar later, dus in 1711, het bezoek van Schoemaker ontvingGa naar voetnoot(1). Dat het werk van Schoemaker in boven vermelde gedichten bedoeld, niet slechts eene verzameling was van uitgeknipte afbeeldingen van gedenk- en legpenningen, volgens chronologische orde in een boek geplakt, vergezeld van eenige korte historische aanteekeningen, niet een handboek, gelijk hij er verscheidene voor zijne vrienden gemaakt heeft, maar dat het een meer uitgebreid historisch numismatisch werk was, blijkt vooral duidelijk uit het aangehaald gedicht van J. Oosterwijk van 1708. Uit de opdracht van Oosterwijk aan Andries Schoemaker eener nieuwe uitgave van Otto van | |
[pagina 165]
| |
Veens Zinnebeelden der Goddelijke liefdeGa naar voetnoot(1), leeren wij nog iets naders en iets meer bepaalds omtrent Schoemakers penningwerk. Wij laten hier woordelijk volgen wat Oosterwijk daarvan verhaalt: ‘Die syt gy geweest, waarde vriend Schoemaker, die, buiten Taalkunde en vreemde LetterenGa naar voetnoot(2), u geheelyk aan de Medalien deeser tyd hebt overgegeven; die, niet alleenlyk de Gedenkmunten van ons lieve Vaderland, met groote keurigheid, naar rangh, in uw kabinet hebt geplaatst, maar (de Nyd kan seggen wat se wil) met een onvermoeide neerstigheid, in vier Folianten, haar Historie, uit Hooft, de Groot, van Meteren, enz. tot aan dit loopende jaar seer keurig hebt vervolgd; die, seg ik, ter syner tyd, het werk van den Fransen Bizot sal vervolgen, en alle de Medalien zedert de kroninge van koning Willem de Derde, tot aan dit jaar, door Jacobus Schynvoet seer sinnelyk op het koper gebracht, met een nette verklaaringe de wereld sal meede deelen.’ De vorenstaande woorden ‘de wereld sal meede deelen’ en die, voorkomende in het gedicht van 1708: ‘quam eens in 't licht dit heerlijk pandt met plaatwerk opgesiert’, duiden wel aan dat er ernstig sprake van was, dat werk in druk te doen verschijnen. Dit alles bewijst duidelijk en klaar hoe volslagen onmogelijk het is geweest, dat Schoemaker zijn groot en breedvoerig historisch penningwerk in vier folianten, van van Loon zou hebben nageschreven, en wel om de zeer eenvoudige reden dat die beide heeren elkander toen nog niet kenden. De woorden, voorkomende in eenen door den Heer Jacob Scheltema in 1821 ontdekten brief, door Andries Schoemaker den 21n April 1728 aan zijnen zoon Gerrit gericht: ‘Wij (van Loon en Schoemaker) quamen | |
[pagina 166]
| |
overeen dat ik de penningen aan sijn Ed. soude oversenden, daartegen soo soude sijn Ed. aan mij oversenden sijne geschriften die ik dan vrij mogt naschrijven’ - deze woorden kunnen, zooals uit al het voorgaande is gebleken, niet worden uitgelegd alsof Schoemaker zijn penningwerk reeds vóór 1707 voltooid, en iets zou afgeschreven hebben van van Loon die, gelijk wij reeds gezegd hebben eerst in 1710 aanving het zijne te schrijven, en eerst in 1711 met Schoemaker in kennis kwam.Ga naar voetnoot(1) De omstandigheid alleen, dat Schoemaker een historisch penningwerk samengesteld, zoo vele geschiedkundige bronnen opgespoord en bijeengebracht, en de geschiedenis en beschrijving der meeste Nederlandsche gewesten met hunne steden, dorpen, kerken, kloosters, kasteelen enz., geschreven heeft, zou reeds een voldoend bewijs opleveren, dat van Loon, die sedert 1711 met hem in wetenschappelijke betrekking stond, niet alleen over het rijke penningkabinet van Schoemaker mocht beschikken, maar ook van hem menigen goeden raad en vele belangrijke historische mededeelingen ontving. Maar van Loon getuigt het ook zelf. Bij de opdracht van het vierde deel zijner ‘Beschrijving der Nederlandsche historipenningen’ noemt hij Andries Schoemaker, ‘zonderlingen liefhebber, ijverigen en oudsten verzamelaar van 's lands historipenningen’ en in het Voorbericht van het eerste deel, verklaart hij dat het hem ‘geheel onmogelijk’ zou zijn geweest zijn werk aldus te kunnen vervaardigen, ‘indien hij door den weêrgaloozen opspeurder | |
[pagina 167]
| |
onzer vaderlandsche historipenningen Andries Schoemaker in 't verzamelen der zelven en door geduurige briefwisseling wegens de ontdekte penningen, bij de twaalf jaaren gestaadig niet waare ondersteund geworden’. In zijne Hedendaagsche penningkunde, blz. 134-135, verhaalt deze geleerde, dat toen hij Schoemaker ‘die eenige jaaren in het verzamelen van Nederlandsche penningen en zelver bewijsstukken, had gesleten’, zijn, tot op het jaar 1584 gevorderd, penningwerk liet zien, deze het werk en het gevolgd plan volkomen goedkeurde, doch hem evenwel den raad gaf om zijnen arbeid te doen aanvangen met den afstand van keizer Karel V (1555) in plaats van met de aanbieding van het smeekschrift der verbonden edelen (1566). Hierop laat van Loon verder volgen: ‘Doch om dien op zijnen (Schoemakers) raad aldus aangevangen arbeijd ook van zijnen kant weer, zoo veel doenlijk waar, te verligten; heeft die Hoofdliefhebber der Nederlandsche Historipenningen mij niet alleen zyne eyge gemaakte handtekeningen van de alom ontdekte gedenkstukken gulhartig medegedeeld, maar tot zijne Nederlandsche penningschat, welke in die tijden in Europa om haare volkomenheyd geene weerga had, altijd vryen toegang vergund en sedert door gestaadige brievenwisselingen, nevens my, alles aangewend, zoo om de penningen, die zoohier zoodaar het zy in, het zy buijten het land by eenige liefhebbers mogten bewaard, of in den eenen of anderen hoek verschoolen weezen, op te speuren, als ook om den echten zin hunner opgestempelde verbeeldingen en de grondoorzaak hunner geboorte te achterhaalen’. Het is dus waarlijk niet Schoemaker die van Loon naschrijft, maar wel van Loon die uit de rijke schatten van wetenschap door Schoemaker opgedaan, in de ruimste mate put. | |
[pagina 168]
| |
De volgende getuigenissen van tijdgenooten en groote bewonderaars van van Loon bevestigen ten overvloede, dat, (gelijk in de inleiding van het eerste stuk van het Vervolg op Van Loon, blz. 3. gezegd wordt) het ‘de kundige Andries Schoemaker was, zoo doorkneed in het vak der penningkunde en misschien de grootste en kundigste man, dien ons Land hierin immer heeft opgeleverd, die zoo veel deel had aan het werk van den arbeidzamen en edelen Gerard van Loon, hetwelk ieder welgestemd vaderlandsch hart met innigste dankbaarheid moet vervullen en van Loon allezins tot blijvenden roem en eer verstrekt, en dat Schoemaker, door het besef der voordeelen uit de beoefening der Vaderlandsche penningen voortvloeiende, zijnen naam aan de bevordering der zaak zelve heeft opgeofferd.’ Hier mogen nog eenige kleinere bewijzen volgen van de eer die aan onzen Andries als oorspronkelijk vorscher en verzamelaar werd gedaan. | |
Grafschrift voor den Heere Andries Schoemaker, door Christoffel Bendeker.‘Hier rust het Lijk eens Mans, wiens naerstigheid en ijver,
Den Geest wel eer ontstak van 's Lands Histori-Schrijver,
De Penningkunde mist, in Hem, haar Voedsterheer.’
| |
Uit een Gedicht ter Gedachtenis van den Heere Andries Schoemaker, door P. Langendijk.‘Maar leeft hij nu in 't zalig leeven,
En zien onze oogen hem niet meer!
Zijn naam blijft op de tongen zweeven
Door Hollands eedle fenixvêer,
Het puikjuweel der letterkloekenGa naar voetnoot(1),
Vereeuwigd door zijn Penningboeken.
| |
[pagina 169]
| |
Schoemakers onvermoeide geest,
Te vinden in een stapel schriften,
Is 't allergrootste licht geweest,
Om 't eeuwig Penningwerk te ziften
En brengen tot volmaakter stand,
Ten glorie van het vaderland.
Met welken onvermoeiden ijver,
Heeft hij zijn Penningkabinet,
Geopend voor dien eed'len schrijver,
En 't scherp vernuft beleefd gewet;
Dit deed Van Loon's mans vlijt beloonen,
Door hem met eeuwige eer te kroonen.’
| |
Uit de ‘Lijkgedachtenis van den Heere Andries Schoemaker’, door P. Van De Walle.‘Hoe beurde uw' nijv're hand
De schoone Penningkunde uit 't zand
Der woeste onwetenheid, die d'oorlog in zijn' woede
Begraven had, en 't land deed taist'ren door zijn' roede!’
| |
Uit ‘De zugtende penningkunde wegens het overlijden van den Heer Andries Schoemaker’, door Jacobus Kortebrant.‘Nu leit die parel van mijn kroon,
Die ijveraer die aen van Loon
Zoo veel bericht en licht quam geven,
Waer door die met zijn' vluggen geest,
Schoeyde op Schoemakers nette leest,
En deed mijn' ouden roem herleven,
Dies met myn roem hun glorie rent.
Zoo ver Apol zyn Vierspan ment.
Wie melt ons al de zeltzaemheid,
Die, in een nette schikking, leit
Vergadert, in 's mans kabinetten?
Die hy, met zulk een gul onthael
Voor kunst beminnaers meenigmael,
Zelf met zyn hart, quam open zetten,
Wat weergaloozen letterschat
Of al dit penningwerk vervat!
| |
[pagina 170]
| |
Van Loon, die met van Mieris heeft
Eene eer behaelt, die eeuwig leeft,
Daer zy, door hunne fenixpennen,
Zoo fraey en net en fyn versneên,
Door werken, die geen weêrga kennen,
Die zullen beiden, tot 's mans lof,
Belyden: hier is meerder stof.’ enz.
Men zal toch waarlijk deze tijdgenooten en bewonderaarsGa naar voetnoot(1) van van Loon, die zijnen welverdienden lof met zoo veel geestdrift bezongen, niet kunnen beschuldigen dat zij dezen vijandig gezind zijn geweest, of zijnen roem hebben willen verkleinen. Ook zien wij volstrekt niet in, dat aan de groote verdienste van van Loon eenigszins te kort wordt gedaan, door het feit te erkennen dat, bij de vervaardiging van zijn uimuntend historisch penningwerk, de geleerde en zoo bescheiden Schoemaker hem op de edelmoedigste, onbaatzuchtigste en minzaamste wijze zijne onschatbare wetenschappelijke hulp en medewerking in de ruimste mate heeft verleend. Het staat vast, 1o dat Andries Schoemaker de penningen met veel moeite en kosten heeft verzameld, opgespoord en grondig bestudeerd; dat hij 2o nagevorscht heeft, bij welke historische gebeurtenissen zij geslagen zijn; dat hij 3o dezelven in koper heeft laten etsen, hen met veel kennis in een boek geklasseerd en | |
[pagina 171]
| |
geschiedkundig heeft toegelichtGa naar voetnoot(1); dat 4o van Loon dat boek als legger voor zijn werk heeft gebruiktGa naar voetnoot(2) en gedurende twaalf jaren gestadig van Schoemaker schriftelijke mededeelingen over penningkunde heeft ontvangenGa naar voetnoot(3). Zoo Delft haren van Loon heeft en Leiden haren Van Mieris, heeft Amsterdam haren Schoemaker, die met recht de Vader der nederlandsche penningkunde mag genoemd worden waarop ‘de magtige IJstad werkelijk fier kan zijn.’ Ook in de wapen- en geslachtkunde was Schoemaker niet minder ervaren dan in de geschiedenis, in de oude landswetten en rechten, de volkszeden en gebruiken van zijn vaderland, dat hij geheel doorreisde, tot het doorsnuffelen van archieven en tot opsporing van historische en oudheidkundige schatten. Zijne handschriftenGa naar voetnoot(4) getuigen niet alleen daarvan, maar ook van een weergalooze liefde en ijver voor de studie en den arbeid. Voeg daarbij zijn alleszins beminnelijk en goedhartig karakter, zijne belanglooze bereidvaardigheid om een ieder die het wenschte mededeeling te doen van de uitkomsten zijner nasporingen, en dit zelfs uit eigen beweging aan te bieden, gelijk hij het aan van Loon deed - dan is het te begrijpen hoe hij de algemeene vraagbaak was, waar men steeds gul ontvangen en goed toegelicht werd. Zoo geschiedde het dan ook, dat de geleerde Frans Van Mieris aan deze rijke bron zoo ruimschoots putte, evenals A. Bogaert voor zijne ‘Roomsche Monarchy’. | |
[pagina 172]
| |
Schoemakers milddadigheid was even groot als zijn ijver; hij deed veel tot verzachting van het lot der armen en hulpbehoevenden. Daarvan vinden wij vele getuigenissen. Uit brieven van Jacobus Kortebant te Rotterdam blijkt almede met welk een vuur hij tot aan zijnen dood alles aanwendde om de lust en de liefhebberij voor de penningkunde in Nederland te bevorderen. Die brieven, in 1734 en 1735 geschreven, leeren ons dat Kortebrant een ijverige verzamelaar was, en eene penningverzameling bezat hoofdzakelijk bestaande uit koperen medailles en legpenningen, die hij volgens den raad hem door Schoemaker gegeven, met de keerzijde naar boven in zijn kabinet geschikt had. In dien tijd schijnen de zilveren legpenningen volstrekt niet zeldzaam geweest te zijn; voor achttien stuivers het stuk kon men ze uitzoeken. Kortebrant kocht voor 110 gulden in eene veiling te 's Gravenhage eene volledige reeks van 286 oorspronkelijke koperen medailles, van 1643 tot 1700, zooals zij in het werk van de koninklijke academie van medailles en inschriftenGa naar voetnoot(1) voorkomen. Ook bezat hij meer dan 500 verschillende legpenningen, die men thans voor 15 centiemen het stuk kan koopen. In dien tijd maakte men niet alleen afgietsels van medailles in koper, lood en tin, maar men maakte ze ook na in zilver. Kortebrant verdacht Chevalier van zulk bedrog. Schoemaker heeft verscheidene zijner medailles voor Kortebrant in koper doen afgieten. Eindelijk blijkt nog dat Andries Schoemaker een deugdzaam, braaf werkman was, een trouw en liefheb- | |
[pagina 173]
| |
bend echtgenoot en vader, een oprecht en toegenegen vriend, een gulle en vroolijke gastheer. In het begin van zijn huwelijk woonde hij als koopman te Amsterdam in de Blomstraat, in 1695 in de Angelierstraat; later verhuisde hij naar de Nieuwe Leliestraat, alwaar hij overleed. Bovendien had hij buiten Amsterdam eenen lusttuin, gelegen over de nieuwe wetering aan de Maljaperkade, tusschen de drie baarsjes en den Overtoom, genoemd: Aan de Vierhuisjes. Daar verlustigde zich Andries' gade met het planten en kweeken van bloemen en gewassen, waarom ook deze lusthof BloemliefstuinGa naar voetnoot(1) genoemd werd. Het was ook daar dat Andries zijne verwanten en vrienden aan vreugdevolle gastmalen vereenigde, tot viering van verjaringen, bruiloften en andere familiefeesten, waarbij zoo menige dronk gebracht, zoo menig gedicht voorgedragen werd, ter eere van den geleerden vriendelijken gastheer, zijne vrouw of zijne kinderen. Zijn dichtersmaal, gehouden den 7n Juni 1714, na het bruiloftsfeest van zijn zoon Gerrit met Margaretha Esser, was een dier schoone tuinfeesten. In 1707, den 24n Mei, vierde Andries zijn zilveren bruiloft. Den 4n Januari 1723 werd hem zijne trouwe gade door den dood ontrukt, en hij eindigde, na een smartelijk ingewandslijden van ruim zeven weken, zijn nuttig en arbeidzaam leven den 23n December 1734. Beiden liggen in de Nieuwe kerk begraven, in het graf toebehoorende aan hunnen schoonzoon Willem Blaauw. | |
[pagina 174]
| |
Bij zijne begrafenis werden weder vele gedichten aan zijne nagedachtenis gewijdGa naar voetnoot(1). Ook ter vereeuwiging des roems van den Vader der Nederlandsche penningkunde, zijn drie medailles vervaardigd, waarvan wij de beschrijving hier achter gevenGa naar voetnoot(2).
(Wordt vervolgd.) |
|