Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
Beeldhouwkunst.
| |
[pagina 76]
| |
New-York, H. Carolus Borromaeus te Arena, en H. Maria te Puy (met zitplaatsen in de oogen), en eindelijk, van oudere dagteekening, de Bavaria te Munchen. Moet men heden nog fier daarop zijn een reuzenstandbeeld in 't leven te hebben geroepen, nadat men gezien heeft hoe weinig belangstelling de genoemde monumenten aan het volk inboezemen? Het schijnt wel dat wij ongelukkiglijk een tijd van standbeelden-zucht of -manie te gemoet gaan, zoo niet reeds beleven. Het is nog niet zoolang geleden, dat men in Duitschland meende, het genoegen der oprichting van allerlei dergelijke gedenkteekenen, waarvoor het volk steeds weinig hart toont, aan koning Lodewijk I van Beieren te mogen overlaten. Doch daarbij is men niet gebleven, zooals uit de bovengenoemde monsterbeelden blijkt. Er is nog meer. Nauwelijks vergaat tegenwoordig een enkel jaar waarin men niet meent - vooral in Duitschland, Frankrijk, België en Nederland - aan eenen of anderen ‘grooten’ man een standbeeld te moeten wijden. Berlijn telt tegenwoordig niet minder dan vijftig standbeelden, waaronder tien van gekroonde hoofden; twaalf van beroemde veldheeren; drie staatslieden; verder, kunstenaars, geleerden, enz. Maar, om alleen bij ons thuis om te zien.... zou men werkelijk meenen dat het eigenlijke volk zich om Boduognat, om Van de Weyer, ja zelfs om Jozef Guislain, om Palfijn, om Lieven Bauwens bijzonder veel bekommert? Wij voor ons ontkennen niet, dat het hoogst verdienstelijke mannen waren! Ook P. de Decker, ook Agnees- | |
[pagina 77]
| |
sens, ook Victor Driessens, waren mannen van moed en talent. Zij allen zijn dan ook standbeeld-candidaten. Maar zoodra zulk een beeld openlijk opgericht en gehuldigd geene uitzondering blijft, verliest het zijne waarde; het wordt weldra een voorwerp van partijschap, van ijdelheid, en allerminst spreekt het tot het volk, waarvoor het in 't leven geroepen moet zijn. Eerst dan wanneer men de loopbaan eens grooten mans na vele eeuwen geheel kan overzien, en zijn naam nog op de lippen des volks zweeft, zou men zich moeten veroorloven hem aan het groote publiek, in eenen machtigen steen- of koperklomp, aan den openbaren weg voor te stellen. Ten tweede zijn er velen en velen wier roem, zelfs na vele eeuwen, zeer bedenkelijk, en slechts bij enkelen zonder tegenspraak is. Indien elke brave burgemeester van Brussel een standbeeld verdient, zullen de straten er weldra vol van zijn. Indien, gelijk graaf Egmond, elke volksman die wakker voor zijne meening streed, een marmeren groep verdient, met hoevele honderden zullen dan België en Holland in kort niet zijn bezaaid. Bijna geen enkele voorbijganger kent Spinoza in 's Gravenhage. Zijn standbeeld aldaar wordt beschouwd als eene hulde aan den ‘uitvinder der brillen’. Toen een deel der bevolking te Keulen aan vorst Bismarck een standbeeld oprichtte, zeide de scherpzinnige staatsman, dat de liberalen een misgreep begingen, want dat zijne populariteit niet zou duren. Het was zoo! Heden zijn dezelfde mannen de tegenstanders van Bismarcks politisch streven. Wij meenen hierdoor geenszins het talent der beeldhouwers te miskennen; integendeel, België bij voorbeeld telt naar haren vlakte-inhoud een veel grooter getal | |
[pagina 78]
| |
kunstrijke beeldhouwers dan eenig land van Europa - een de Groot, Hambresin, Fraikin, Dillens, Devigne, De Vreese, Vermeylen, Braekevelt, G. Charlier, Joris, Lambeaux, de vanden Kerchovens, Laumans, Pickery, Meunier, De Rudder... En de Lalaing dan, en Th.-J. Vinçotte, Jacquet, Vander Stappen en zoo vele, vele, anderen!... Wij komen alleen op tegen 't misbruik der verheerlijking, uit ijdelheid of partijzucht. Toen Griekenland in zijn hoogsten bloei stond werd de held van Marathon, die het vaderland redde, daardoor verheerlijkt, dat men hem afschilderde te midden zijner krijgers. Later, toen allerlei hartstochten Athene en heel Griekenland met den ondergang bedreigden, werden aan Demetrius Phalereüs door zijne tijdgenooten 360 standbeelden opgericht. Doch voor hoe lang?!... Soms herkent het volk, de arbeidende klasse zelfs niet wat dadelijk tot hare eigene verheerlijking door de beeldhouwkunst in 't leven wordt geroepen. In de wel bewerkte en met fijnheid uitgedachte standbeeldjes, de ambachten voorstellende, op den grand Sablon te Brussel, ziet het volk zijnen eigenen stijl niet wedergegeven en vereerd. De schrijver dezes heeft dit herhaaldelijk bespeurd. Het zijn verdienstelijke kunstwerken, die wij gaarne salon-figuren zouden noemen. Doch aan het beeldhouwwerk voor den openbaren weg moet men andere eischen stellen. Het Vlaamsche volk kent vrij wel de grootheid van zijne verledene vrijheid en zijnen ouden roem; doch weet zelfs van Memlincs standbeeld te Brugge niet veel anders te zeggen, dan dat het ‘de uitvinder der schilderkunst’ was. Ondertusschen begroeten wij den groep van Breidel | |
[pagina 79]
| |
en de Coninc, die voor eenige weken te Brugge onthuld werd, met warme erkentelijkheid. Het waren mannen (volgens Conscience) geheel uit het volk; en zoo niet, hunne afbeeldsels spreken toch van bekenden roem, vertegenwoordigen eene gedachte, die door het geheele vlaamsche volk wordt verstaan en gedeeld. Daarenboven is Devigne's werk een meesterstuk in zijne soort. Zelden zagen wij uit de hand der beeldhouwers van de laatste jaren een gedenkstuk vervaardigd waarin het monumentale zoo in 't oog springt als hier. Het is geen eenvoudig portret wat de beeldhouwer heeft te maken. Het monumentale van zulk werk ligt in het samenvatten van eene reeks gedachten, van een geheel leven in een enkel moment. Een standbeeld moet niet een afbeeldsel van 't oogenblik zijn, gelijk de photographie, maar eene rij van oogenblikken, van handelingen vertegenwoordigen. Dat is een der punten welke het beeldwerk, openlijk den volke en voor vele eeuwen getoond, van het meer eenvoudige schilderstuk, voor vergaderzaal of huiskamer bestemd, moet onderscheiden. Aan het volk moet door het standbeeld veeleer de gedachte worden in het geheugen geroepen die door de voorgestelde personen wordt uitgedrukt, dan de personen zelven. Daarom is het denkbeeld de beide mannen in één groep te vereenigen alleszins gelukkig te noemen. Ook voor de uitvoering heeft de beeldhouwer eene palm verdient. Er is rust en waardigheid in de beide figuren, zelfs verhevenheid in uitdrukking en houding. Er is rijkdom van lijnen; alle profielen voldoen aan het gevoel van harmonie. De vaan die boven de koppen uitrijst is bijzonder goed geplant. De beweging der beelden is zonder theatrale gemaaktheid. Het geheel draagt het karakter eener fiere burgerij. | |
[pagina 80]
| |
Over het voetstuk van den bouwmeester Dela Censerie willen wij niet spreken. Het is niet afgewerkt. Men trachte eenige groote architectonische lijnen te handhaven, en die niet op te offeren aan bevallige basrelief-figuren. Men spiegele zich aan den ragoût op het voetstuk van het gedenkteeken aan Duitschlands overwinningen gewijd, te Rudesheim.Ga naar voetnoot(1) Wil men nu te Brussel, om jonge kunstenaars aan te moedigen, hun de borstbeelden laten vervaardigen van al de kabinetshoofden, die sedert 1830 de staatkunde in België bestierden, soit! Wij hopen van herte dat jongelieden van talent daarmede hunne ‘gulden sporen’ verdienen. In hoe verre daardoor aan de eigenlijke eischen der beeldhouwkunst wordt beantwoordt, is eene vraag, die de lezer zelf moge oplossen.
September, 1887. P.A.T. |
|