Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
De eerste ‘Vlaamsche Schilderschool’.WIJ schrijven den bovenstaanden titel tusschen aanhalingsteekens, dewijl de volgende bladzijden eenen kleinen strijd bevatten over de waarde dezer uitdrukking. Eenigen tijd geleden gaf een geleerde kunstenaar, met name William Martin Conway, een werk uit, met het opschrift: ‘Early Flemish Artists and their Predecessors on the Lower Rhine’, (‘Oude (vroege) vlaamsche kunstenaars en hunne voorgangers aan den Beneden-Rijn’). In dit werk gaf de heer Conway bewijzen zijne zaak wel te hebben bestudeerd. Zijne beschouwingen en onvolledigheid gaven aan den ons welbekenden oudheidkundige W.H. James Weale aanleiding tot het volgende schrijven. ‘Conway is wel op de hoogte van hetgeen in den laatsten tijd over de geschiedenis der schilderkunst in België, enz. is verschenen. Zijn werk is belangrijker dan eenig ander over hetzelfde onderwerp in Engeland geschreven, dewijl de heer Martin zich de moeite heeft getroost, niet alleen de voor de hand liggende studiën te raadplegen, maar ook, na grondig onderzoek, aan 't licht te stellen, van welken aard die oude kunstenaars waren; in welk gezelschap zij leefden; van waar zij hunne kunstonderwerpen zochten, welk hun ideaal was, enz. | |
[pagina 68]
| |
‘Op die wijze’, zegt de schrijver, ‘kunnen de verdienste en de geest dier mannen eerst recht worden geschat’. ‘Het eerste hoofdstuk levert ons eene studie over de opkomst der schilderkunst in de Nederlanden, gevolgd door een oogslag op de ontwikkeling der gilden en den invloed daarvan op de kunstoefening. Alleen goed werk werd in de gilden toegelaten; en zelfs gebrekkige werktuigen of grondstoffen waren verboden en werden verbeurd verklaard. Elke werkman of kunstenaar kon zijn' arbeid door eene gilde laten onderzoeken, en geen ambachtsman of kunstenaar kon een meester worden, alvorens bewezen te hebben dat hij zijnen stijl verstond. Het publiek was meer dan heden tegen bedrog beveiligd, en de kunstenaar verkreeg door de gilde een beter uitzicht op de vergoeding zijns werks, dan in lateren tijd. Gelijk iedereen weet had de plastische kunst in de Nederlanden, in de twaalfde, dertiende en veertiende eeuw een gewijd karakter. Er was zeldzaam meer overeenstemming tusschen het geloof des volks en diens huiselijk leven. Door de wederzijdsche inwerking van Kerk en staat bestond de onderscheiding van gewijde en ongewijde kunst dan ook niet. Wat de eigenlijke Nederlanden betreft, over dit tijdperk stapt de heer Conway licht heen, en houdt zich alleen met Keulen bezig. In de vijftiende eeuw bereikte de schilderkunst in de Nederlanden hare grootste hoogte, wat de uitvoering betreft. Gelijk vóór de vijftiende eeuw vorsten en prelaten als de grootste bevorderaars der kunst verschijnen, vertoonen zij zich later in de Nederlanden als de voornaamste bedervers en verwoesters dier kunstvoortbreng- | |
[pagina 69]
| |
selen. Voortaan werd de kennis en de beschouwing der kunstwerken niet meer als een middel tot opvoeding betracht; velen zochten daarin sedert de 16e eeuw slechts een middel tot oppervlakkig vermaak. In de 15e eeuw onderscheidt men in de Nederlanden tweeërlei school. Aan de eene zijde staan Hubert van Eyck, van der Weyden, Bouts, Memlinc en Gerard David, als handhavers van de oude christelijke overlevering, welke begon af te sterven. Van den anderen kant vertoonen zich Jan van Eyck, Gossaert en van Orley als nieuwelingen, die den geest der oude school vaarwel zeggen, en zich om hare overleveringen en vormen niet bekommeren. De heer Conway maakt de juiste opmerking dat de kunst niet afhangt van den graad der kundigheden des kunstenaars, maar van diens opvatting (ideal) van geloof en hoop. Wanneer de “idealen” daarvan verdwijnen, pleegt de kunst die zij voortbrachten daarmede onder te gaan. Bij de verandering dier idealen moest de kunst zich wijzigen; zij zocht meer uitsluitelijk naar de uiterlijke schoonheid van vorm, waarbij de geest te kort schiet.’ Zoo zegt Théophile Gautier in zijne Mélancolie van de middeleeuwsche, duitsche kunstenaars en Albert Dürer: ‘C'étaient des ouvriers qui faisaient leur ouvrage
Du matin jusqu'au soir, avec force et courage.
L'art, cet enfant du ciel sur le monde jeté,
Pour que l'on crût encore à la sainte beauté.’
Het derde hoofdstuk is meer bijzonder gewijd aan de schilderkunst der vijftiende eeuw, en in de volgende hoofdstukken wordt de invloed van eenige kunstenaars in 't bijzonder, vooral die van Roger de la Pasture of | |
[pagina 70]
| |
van der Weyden onderzocht. Alleen de onderlinge verhouding en betrekking dier meesters is niet wel in 't licht gesteld. ‘De titel Vlaamsche school, ter aanduiding van de oudste schilderkunst in de Nederlanden,’ zoo gaat de heer Weale voort, ‘is niet juist. De hoofdmiddenpunten der schilderkunst in de veertiende eeuw waren Keulen en Maastricht. Het eigenlijke Vlaanderen heeft in de middeleeuwen geene schilders van grooten roem voortgebracht. Zij kwamen uit Keulen of van den Maaskant, uit Brabant, Holland of Henegouwen. Van de Maas kwam de landschapstudie, uit Brabant de kunst der groepeering. Memlinc kwam uit Noord-Duitschland (Low-Germany)Ga naar voetnoot(1), de van EyckenGa naar voetnoot(2), Cristus, Bouts, David, Agnen, Pourbus stammen almede uit Noord-Duitschland of NederlandGa naar voetnoot(3); Gossaert, De Patinier, Bles, waren Walen; van der Weyden en Marmion stamden beiden uit Henegouwen. De verandering welke onder de van Eycken plaats had kan niet de “overgang der schilderkunst van duitsche in hollandsche en vlaamsche hand” genoemd worden. Evenmin is het juist dat de schilders van Vlaanderen niet algemeen bekend waren en niet naar populariteit streefden. Het omgekeerde is waar. Het Nederlandsche volk bekommerde zich zeer om de beschil- | |
[pagina 71]
| |
dering zijner kerken en openbare gebouwen. De kunstenaars werkten daaraan jaar in jaar uit. De benoodigde geldsommen werden zelfs door minvermogenden bijeengebracht. Schriften van den tijd bewijzen verder dat b.v. te Brugge het volk op feestdagen in groote menigte naar de kerken stroomde, om er de opengeslagen altaarstukken en tapijtwerken te bewonderen. De heer Conway heeft (gelijk gezegd is) veel opmerkzaamheid aan Roger van der Weyden geschonken, maar besprak niet de vroegere en gelijktijdige werken der Henegouwers. Wij hopen dat hij zijn werk in eene nieuwe uitgave voltooie. Eene reis naar de Nederlanden kan daartoe nuttig zijn, hij zal daardoor volk en landschap beter leeren kennen en uitdrukkingen vermijden als deze: dat “de Haarlemmer Bouts een meer volkomen Vlaming was dan zijn meester uit Doornik”. De schrijver moge ook de vroegste werken van Bouts, Gerard David, enz. uit Haarlem stammende, met elkander vergelijken, benevens den invloed van van der Weydens en Simon Marmions werken op die van Memlinc nagaan. Ook kon de schrijver meer gelijkheid brengen in de vertaling der eigennamen, en zijn stijl meer inrichten in overeenstemming met den ernst en de waarde van het onderwerp. W.H. James Weale.
Op deze bladzijden antwoordde de heer Edw. van Even met het volgende pleidooi: |
|