Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 1
(1887-1888)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
De ‘Salon’ te Brussel in 1887.I.HET is een ongelukkig woord dat woord salon, wat wij met andere misbruiken ter kwader ure, en nog niet lang geleden, van Frankrijk hebben overgenomen. Eertijds beteekende, zooals iedereen weet, een fransche salon, in 't algemeen, een vereenigingspunt der lieden van beschaving en goeden toon. Wie kent er niet de beroemde salons uit den tijd van Lodewijk XIV en XV? Doch aldus was het onder het ancien régime. De moderne tijden kennen zulke salons niet meer. Men heeft hiermede opgeruimd, en het woord salon, of les salons van Madame A of B heeft tegenwoordig in Frankrijk eenen bijsmaak van alledaagschheid, van roture, dien het wel nooit weder verliezen zal. Het is als of, met de vernedering der oorspronkelijke uitdrukking, ook de zaak die zij later voorstelde, de kunst, bitter geleden heeft. Onze jaarlijksche salons, in den zin van kunstgalerijen, vertoonen zich steeds geringer van gehalte. Men heeft dit jaar weder het uiterste aangewend om het middelmatige, om de croûtes te weren, zoodat (bouwkunst, teekenkunst, beeldhouwkunst inbegrepen) slechts 725 nummers zijn overgebleven, terwijl men er | |
[pagina 40]
| |
te Brussel, in 1884, 1421 (bijna het dubbele) telde. Het is voorzeker in 't voordeel van het publiek, dat slechts een betrekkelijk klein getal en zooveel mogelijk goede kunstwerken aan 't nieuwsgierig oog voorbijtrekken; maar dat de teruggang der kunst hierdoor bedekt wordt is meer dan twijfelachtig, zoolang men ook zulke werken niet krachtig weert, die grovelijk verstooten tegen den goeden smaak en de zedelijkheid. Het is waarlijk alsof de commissie (ondanks hare afwijzende critiek) aan het publiek wil toeroepen: ‘Ziet gij nu, hoe de kunst terug gaat?...’ Acht wel op alle zonderlingheden, op gemaaktheid en huichelarij. Ziet eens de zoogenaamde Maria Magdalena van Victor Prouvé, met den ontwrichten onsmakelijken rechterschouder, en Mamsel Europa, van Alfred Philippe Roll. Wij kennen onze Gedaanteverwisselingen en Jupiters streken, als gouden regen en als stier, van onze schoolbanken. Met groote kieschheid (?) betitelt de heer Roll zijn werk in levensgrootte, Etude; of heeft de commissie daaraan dien onschuldigen naam gegeven? Wat er van zij - geene enkele tentoonstelling te Brussel prijkte tot heden met zooveel werken, die door eene jonkvrouw niet zonder gevoel van schaamte kunnen worden aanzien. Het naakt op zich zelf is nog niet onzedelijk door de voorstelling. Zelfs de kerkelijke overheid was steeds van die meeningGa naar voetnoot(1). Maar de brutale wijze waarop het zich bijna aan alle wanden van onzen salon vertoont, | |
[pagina 41]
| |
getuigt van eenen achteruitgang der kunst, dien de commissie willekeurig of onwillekeurig in zijne volle beteekenis aanduidt. Wij willen daarbij zelfs van de beeldenzaal afzien. Daar zijn Etudes te vinden, waaraan men blijkbaar eenen naam quelconque heeft gegeven. Wij vinden er mansfiguren in allerlei houdingen, die het naakt geheel moesten uitsluiten; daaronder in de eerste plaats, met den onschuldigen titel van Au soir, een bejaarden man met boerengereedschap op den schouder, met rasse schreden, spiernaakt voortstappende, als ware hij onderweg door roovers uitgeplunderd; een andere is dito moedernaakt, met een smal velletje om de lenden; hij trekt eenen 16-eeuwschen degen uit, onder den naam van Le Défi. Een derde en vierde, die geheel in verdraaide houding.... Maar genoeg... Voor dergelijke werken is het woord Etude op zijne plaats - om eigenlijke kunstwerken van waarde te zijn ontbreekt daaraan de harmonie tusschen de gedachte en de uitvoering. Ondertusschen ontzeggen wij aan de heeren Charles Samuel, Charles Spruyt, Jean Parentani, enz. die dit wrochten, geenszins wezenlijk talent: opmerkingsgave, kracht van uitvoering; maar wij raden hun aan onderscheid te maken tusschen eene academische studie en een beeldhouwwerk voor het publiek, voor den... salon bestemd. Zoo zijn ook de werken van Jean Laumans, La délaissée, en van Victor de Haen, L'abandon, nauwelijks aan te zien zonder eenen glimlach te wekken, daar die personages den indruk maken het meest gedelaisseerd en geabandonneerd te zijn door hunne eigen kleederen. Hoogst zonderling in dit opzicht is almede het jonge Spinstertje van den heer De Tombay; ze is gracelijk en aangenaam voor 't oog, en wel gemodeleerd; maar | |
[pagina 42]
| |
welk meisje zet zich spiernaakt aan 't spinnen? Het uiterste echter, le comble van de dwaling wordt ons door den heer Rodin getoond. Zijn Ugolin moge al den bekenden en beroemden Ugolino van Carpeaux niet overtreffen, het werk verraadt in elk geval verdienste als anatomische studie; maar Francesca da Rimini spiernaakt op de knieën van Paolo voor te stellen, is toch de spot drijven met het geletterde en kunstzinnige publiek. Die twee figuren hebben met de godenleer niets gemeens, en hadde Malatesta zijne gade in zulke schaamtelooze gemeenzaamheid aangetroffen, ieder zou den steen werpen op het verliefde paar, dat nu nog, door het lezen van Lancelot verleid, met medelijden wordt bejegend. Mannen van talent! Wij willen toch niet den vervaltijd der grieksche kunst terugroepen. Kunt gij niet tot de tijden van voor Phidias opklimmen, toen zelfs de Heidenen er geen behagen in schepten het naakt quand même te huldigen, zoo stelt ons dan ten minste onze eigen medeburgers en vrouwen van lateren tijd niet als naaktloopers voor. Doch wij mogen veel meer vergen. Weest nationaal gelijk Juliaan Dillens in zijn vriendelijk familieportret, Godefroid de Vreese in Jan Palfijn, enz. Gustave Pickery geeft u een voorbeeld in zijne jonkvrouw uit Brugge, hoe een omhulde enkele kop zelfs ons lang kan doen stilhouden, ofschoon de ongelukkig geopende mond der zangeres daarneven, van den zelfden kunstenaar, hoe goed ook gemodeleerd, onze stemming onmiddelijk stoort. Men wacht op het zingen, en hoort het niet! Levert ons goede nederlandsche, of wilt gij, belgische kunst! Wij zijn gelukkig, onder de schilders nog menigen aan te treffen wien het bewustzijn van eigen kunst, | |
[pagina 43]
| |
eigen klimaat, eigen grond en haard nog niet vreemd is geworden. Wij haasten ons daarop het oog te richten. Men spreekt in onze dagen bijzonder veel van christelijke kunst. Die uitdrukking heeft m.i. meer dan ééne beteekenis die men wel onderscheide. Gewonelijk zijn het de oudheidkundigen die dit woord bezigen, en daarmede bedoelen zij: beeld- en schilderwerk dat door stijl en onderwerp beantwoordt aan de stemming die een katholiek christen in de kerk zoekt of vindt. Men zou zulke kunst liever ‘kerkelijke kunst’ tegenover wereldlijke kunst dienen te noemen. Tot de christelijke kunst behoort, dunkt mij, elk kunstwerk wat niet dadelijk het kenmerk van ongeloof op het voorhoofd draagt, en niet tot doel schijnt te hebben de christelijke maatschappij met hare instellingen, gebruiken, zeden te willen afbreken. Menig beeld uit het dagelijksch leven kan meer de sporen van christendom verraden, dan eene voorstelling uit de gewijde geschiedenis. Een oostersch landschap wordt niet christelijk door dat daarin eene kruisiging is afgebeeld, en (om bij onzen salon te blijven) een eensgezind gezelschap van mannen rond den disch (La cène) wordt niet christelijker dewijl één daarvan de hand aan eenen beker slaat, en de overigen daarop verwonderd toezien, zooals Frederik von Uhde dit heeft voorgesteld. De twee visschers van Elchanon Verveer, die hoop koesteren op het gunstige weder (462), komen mij christelijker voor dan Jezus, geplooid in oosterschen mantel, en zittende op een matten krukje der negentiende eeuw, ofschoon von Uhde (in den catalogus op letter D, no 128) meer oorspronkelijkheid in kleur, teekening en opvatting | |
[pagina 44]
| |
betuigt, dan de meer sympathieke hollandsche schilder. Von Uhde (die wij veel liever in zijnen Orgeldraaier, zijne Trompetters enz. ontmoeten), heeft (dat is niet te loochenen) het doel voorbijgeschoten. Christus, dacht hij, is zoo dikwijls door de Italianen van voren aanschouwd, hetzij aan het heilig Avondmaal, of bij de Emausgangers, enz., nu schilderen wij hem eens drie vierde van achteren te zien. De opwekking van Lazarus door Joseph Dierickx is rijk aan goede studie en juistheid van teekening; toch wat te academisch, en is niet christelijker dan b.v. De herfst in de Kempen van Jozef Theodoor Coosemans - een waldrand van uitnemend gevoel en treffelijke harmonie, waar alleen de voorgrond gemist is. Voorzeker zal Alfred Cluysenaar niet meenen dat zijne afneming van het kruis, met de drie vliegende vrouwengestalten (Liberté, Égalité, Fraternité) een werk is van christelijke kunst, in hoogere mate dan Het sermoen van J. Gari-Melchers. Nu, Cluysenaar verklaart zijne groote schilderij onafgewerkt. Gedachte kan men er niet aan ontzeggen, doch de Christus ter aarde, zoowel als de phantastische figuren spreken maar weinig tot verstand of hart. Ook ware een levende Christus de drie levensregelen verkondigende, volgens Lamartine's waterachtigen tekst, sprekender geweest. Of meent de kunstenaar dat met Christus' dood de broederlijkheid, enz. verdwenen zij? Liever is mij zijn vrouwenportret, vol karakter en waarheid! Bij Gari is alles klaar, stipt, natuurlijk; de schilderij ademt tevredenheid (ondanks het slapend boerenmeisje), welbehagen, levenslust, echten vromen zin; dat alles zijn christelijke deugden. De teekening is grootendeels voortreffelijk, al zijn ook de lichteffecten gedeeltelijk wat valsch en panoramaachtig gekunsteld. | |
[pagina 45]
| |
Raph. Lagye's St.-Godeliva en de vogels is een edel werk, van goede teekening en aangenamen toon. Doch wat geeft ons de rug der jonge dochter, wat, het profiel der naast haar knielende te zien en te denken? De ruimte voor onze verbeelding is wat al te groot... zelfs het doek is wat ruim gemeten voor het onderwerp. Het geheel heeft iets droogs in de lijnen, doch poëtisch in de tinten; het streven is in elk geval loffelijk. Eenigszins humoristisch steekt bij zulk werk de voorstelling af der Temps primitifs (toen men nog geenen godsdienst kende!), waarvan wij ter tentoonstelling drie voorbeelden vinden, van Auguste Levèque (triptiek) (24), van Edmond Vander Haeghen (406) en van Georges Fichefet (169). Alle eer aan deze mannen voor hun pogen. Hunne tafereelen herinneren echter zoo weinig aan onze beschaving dat men (vooral na Jacques de Lalaings vroegeren Chasseur primitif en Fernand Cormons Age de la pierre polie: retour d'une chasse à l'ours), daaraan geene onverdeelde sympathie schenken kan. Ondertusschen zijn Fichefets figuren (Sledebouw) uitmuntend geteekend en krachtig van koloriet, waaraan 't ook de beide andere kunstenaars wel niet ontbreekt, doch de eerste idées religieuses, spreken door het flakkerende kleine vuur toch wat te onduidelijk. Vander Haeghens werk is door en door kloek, en niet onedel is de voorstelling der eerste visschers op onze kusten; doch steeds zoekt men naar overeenkomst met eigen volk, en vindt die niet. Die overeenkomst schenkt ons Léon Frédéric in hooge mate in zijn werk: eene lange fries, die zich zeven meters in de breedte en eenen meter in de hoogte uitstrekt. Mannetje aan mannetje zitten daar de vlaamsche | |
[pagina 46]
| |
boeren en boerinnen, beweging- maar niet levenloos. Zij dragen het karakter van stompheid op het gelaat. De schilder heeft geene tegenstelling gezocht van edelere en onedelere natuurtypen in dat gezelschap. Zedig, eenvoudig, soms slim, maar altoos half ingeslapen vertoonen zich daar onze landlieden, welke men voor de bevolking van eenen temps primitif of van een ander werelddeel zou houden, indien hunne gelaatsvorm en hunne kleeding niet daartegen spraken. Zij schitteren door leelijkheid, zonder de minste gemaaktheid: het zijn portretten vlak weg op de natuur doorgetrokken, en zonder de krijtkleur van vroegere werken des meesters. Ik geloof de barones de Bonnechose, met haar kind, zou niet tevreden zijn geweest, indien Alfred Stevens met zooveel opzet de natuur trek voor trek had nagebootst. En toch is dit portret een meesterwerk in het genre. Frédérics werk biedt ons naturalistische typen op eene koddige rij; Stevens daarentegen al het aantrekkelijke der salondame, en toont eene ware meesterschap over het pastel, zonder dat hij laat raden hoever de geestesgaven zijns models wel reiken, gelijk de schilder onzer boeren dit doet. De lijst waarmede de barones zich heeft laten omgeven moet als een volslagen miskenning van het kunstwerk worden beschouwd. Zeker dezelfde virtuositeit is moeilijk in een ander portret der tentoonstelling te vinden. Evenwel munt het tweede pastel-portret van denzelfden meester, al draagt het ook geenen titel van barones of gravin, boven het eerste, in geest, in karakter, ja zelfs in teekening uit. Zoo doet ook de voorstelling van het familieleven door J.J. Emile Charlet ons goed. Leven en beweging mogen wat ontbreken, de compositie en het koloriet | |
[pagina 47]
| |
maken in elk geval eenen harmonischen indruk. Charlet heeft een edel werk voor de huiskamer geschilderd. Mme de Bonnechose's portret zou in zulk vertrek niet op hare plaats zijn. Mevrouw de gravin J. d'Oultremont (op halve grootte) heeft zich door Jan van Beers evenmin voor hare verwanten laten schilderen. Fijne aantrekkelijkheid ontbreekt er niet aan haar portret, maar wat er omgaat in verstand en hart laat de schilder ons niet lezen. Meer tot het gemoed sprekend en zielvoller is voorwaar Barthélemy de St-Hilaire's beeld, al is het door vrouwenhand (Mlle Amélie Beaury-Saurel) gepenseeld. Men zou eer La comtesse aan eene vrouwenhand en Barthélemy aan een krachtiger penseel toeschrijven. Blikken wij nu terug dan zou voorzeker Lagye's Godeliva veeleer dan het werk van Levèque enz. of een der genoemde portretten in eene kerk passen. Maar zeker kan b.v. St-Hilaire's beeltenis beter doorgaan voor dat van een wakkeren weldoener van 't menschelijk geslacht, en als zoodanig een voorwerp worden van vereering, dan eene menigte van voorstellingen, wel is waar aan den bijbel ontleend, maar die in stijl en kleur den gevorderden ernst en de innigheid van overtuiging niet uitdrukken. Dit meende ik in dit eerste deel te bewijzen. | |
II.Voor kerk of bidkamer bestemd is Lybaerts Maria in 't gebed. Moge dit kunstwerk ook meer aan middeleeuwsche voorbeelden dan aan persoonlijke vinding doen denken, fijnheid en innigheid van gevoel, door keurigen arbeid uitgedrukt, zal niemand eraan ontzeggen. Aan Anthony, die een dergelijk onderwerp op gelijke | |
[pagina 48]
| |
grootte behandelde, kunnen wij eenen tweeden of derden prijs toekennen, met oprechte aanmoediging tot studie Wij herinneren ons met voldoening het portret zijner moeder, van 't jaar 1884. Lybaerts Caligula hadden wij (bij alle verdienste) geerne wat minder minutieus behandeld gezien. Ondanks dat heeft dit beeld iets grootsch van opvatting. Wanneer wij nagaan hoe onze laatste voorouders het heil der schilderkunst vooral zochten in onderwerpen aan grieksche of romeinsche geschiedenis ontleend; hoe zelfs hedendaagsche academiën zich nog op dit zelfde genre toeleggen, en er vaak prijsvragen worden uitgeschreven, die veel meer aan de beschaving der Ouden dan aan eigen leven en behoefte herinneren, zoo moet men zich verwonderen, dat op onze tentoonstellingen de voorstellingen aan dat verleden ontleend zeldzaam zijn. Het kunstlievend volk heeft blijkbaar anderen zin gekregen; er waait een nieuwe geest door hun leven, de eene noemt het modernisme, de andere naturalisme, de derde rationalisme. Zeker is het dat een nieuw tijdperk zich zoowel voor de schilderkunst als voor andere kunsten heeft geopend. Ondertusschen wordt de nieuwe, natuurlijke geest door vele jongeren niet altoos verheven. In plaats van de opvatting der natuur, tot veredeling der kunst, en daarmede der natuur zelve te gebruiken - bootst men de natuur op eene wijze na, dat de kunst overvloedig schijnt. Dat wil zeggen: men ziet de natuur aan, gelijk men het opschrift van een boek aanziet, zonder het werk zelf te lezen. Men schrijft den titel af en zegt: ‘Dát is het boek.’ Neen, vrienden; het is slechts de titel van het boek der natuur wat ons sommige kunstenaars te lezen geven. Op de wijze als Conscience het deed door de kurst | |
[pagina 49]
| |
der letteren, moge de kunstenaar van het penseel ons ‘Bladzijden uit het boek der natuur’ leveren, gelijk hij. Dat doen er van de ‘jongeren’ slechts weinigen. Ik hoor door goede geesten de namen van Léon Frédéric, van Alph. Stevens, François Halkett, Jan van Beers, Henry Luyten, von Uhde en anderen noemen. Wij willen (gelijk reeds getoond is) op het groote talent dier mannen niets afdingen; wij meenen echter dat eenigen na eigen beschouwing, zelven zullen erkennen niet vrij te zijn van een streven naar zonderlingheid, die wij bij onze oude beroemde meesters slechts zelden treffen. De gelegenheid om die vergelijking te maken is te Brussel uiterst gunstig, nu het museum van oude schilderijen bijna aan de tentoonstelling grenst. Jacht op effect, natuurwaarheid zonder zieleleven vindt men bij de meest naturalistische schilders der zeventiende eeuw niet. Daarenboven knoopten die mannen steeds aan den bestaanden volksgeest, en die geest drukte zich uit in elken trek van hunne regentenstukken en andere portretten. De middelmatigheid die aan onzen salon van 1887 wordt verweten, hangt daarmede samen. Waren wij niet in een overgangstijd - Frédéric zou het niet gewaagd hebben, de voorstelling der boeren op die wijze te geven gelijk hij het doet. Het is alweder de titel van het boek waarin het leven der boeren beschreven wordt. Dat leven heeft bijzonder twee sprekende deelen, 1o de arbeid, 2o de zondagsrust. Constantin Meunier heeft begrepen dat men den arbeider niet zonder werk, zonder nadenken over zijnen gedrukten toestand of andere gemoedsbeweging levendig kan voorstellen, en heeft dit in zijn zittend beeld Puddleur voortreffelijk uitgedrukt, al kunnen wij daaraan ook kleine fouten tegen de anatomie verwijten. | |
[pagina 50]
| |
Ernest Barrias, de groote beeldhouwer van Le premier mort (Abel), op de tentoonstelling van Antwerpen (1885), doet ook aan overlevering en volksleven eenig geweld aan, wanneer hij aan Mozart enfant geen klavier voorzet, maar hem eene viool in de hand geeft. Doch voortreffelijk is deze statuette van uitdrukking, beweging en lijnen. Onhistorisch is ook wat Frédéric Beer uit Albert Durer enfant heeft gemaakt. Doch ook dit werk is vol leven en gratie, ofschoon het de vergelijking niet kan uithouden met den kop van Léonard (den genialen beeldhouwer van het marmeren borstbeeld Après l'annonciation, in 1884 te Brussel) Ophélia voorstellende, welke aan teederheid, ernst en edele vormen niets te wenschen laat, en zijn Gretchen (Vision de Faust genoemd) verre overtreft. Zoo ook staat Barrias' Fleur d'hiver (een slapend kind) verreweg bij zijn Mozart enfant achter. J.F. Vermevlen leverde eene ware, levensgroote, slapende moeder, met fijn gemodeleerd kind, van de vlaamsche burgerij afgezien. Overlevering en eigen volksleven zijn de twee groote Gedachten, welke als met een waarschuwend opgestoken vinger aan elken rechtgeaarden kunstenaar verschijnen, bij de eerste streep der schets, waaruit zijn kunstwerk zich zal ontwikkelen. Albrecht De Vriendt heeft op die vermaning acht gegeven. Hij wil met Leys, van der Ouderaa en anderen de leerrijke bladzijden van eigen verleden opslaan, en als een Gulden boek in beelden teruggeven wat het volk in schrift onbereikbaar is. Geene studie is hem daartoe te lang; geen ongeduld overmeestert hem, om het verleden zijns volks te doen herrijzen. Wij zien het zonder moeite aan zijne groote schilderij - Hulde der Gentenaars aan den pas geboren Keizer Karel V - met welke zorg en volharding hij | |
[pagina 51]
| |
zijn onderwerp wil beheerschen. Ter nauwernood bespeuren wij dat Karels vader wat te nietig is wedergegeven; de groep ter rechter zijde des aanschouwers, vergoedt tienmaal dit gebrek. Wij zagen en bewonderden de schilderij het eerst te Keulen in de Permanente Ausstellung van Schulte, en konden er node van scheiden. En toch!.... Les Jeunes kunnen De Vriendt niet bewonderen, want wat zij te veel hebben heeft deze te weinig, namelijk de beweging. ‘Maar,’ roept men mij toe, ‘Frédéric's boeren toonen ook geene beweging.... Ergo’.... Frédéric heeft het zoo opzettelijk gewild. Het is eene uitzondering; dat ziet men zijn werk aan. Er is humor in dat opzet; en deze komische zijde verzoent ons met deze in zich reeds lachwekkende strook doek! Wat bij Frédéric moedwil schijnt, komt ons als een gebrek bij De Vriendt voor. Doch genoeg hiervan. Wij hebben reeds eenige kunstenaars van de school, gelijk die voor 25 jaren nog bestond, ‘schipbreuk’ zien lijden, omdat zij met Les jeunes impressionistisch hebben willen worden. Laat ons hopen dat bij voorbeeld de hollandsche Gerrit Portielje (In verlof), E.J. Boks (te Antwerpen woonachtig) (De dans der ratten), beiden uitmuntend door fijne geestigheid van gedachte en afwerking der onderdeelen, nooit hunne manier zullen verlaten. Piet Verhaerts Le roman du jour kenteekent, wellicht onder den nieuwen invloed, wat meer losheid (eene goede eigenschap wanneer men zich weet te matigen zooals hij). Er is harmonie tusschen onderwerp en uitvoering, ofschoon wij den indruk der voorlezing niet op het gelaat der toehoorders kunnen bespeuren. Verhaert zondigt niet door coquetterie, zooals de | |
[pagina 52]
| |
figuren van Cesare dell' Acqua's Par téléphone - schoone modellen, met gemak geschilderd, van krachtige kleur en goede teekening, doch niet genoeg eenvoudigheid in de natuur. Men kan den vreemdeling de franschachtige kleur en penseelstreek vergeven. Het ernstig profiel van Tschaggeny's Weeskind is ons liever, ofschoon de naam na de geboorte der schilderij daaraan schijnt gegeven, gelijk wel voor een menschenkind, doch minder voor een kunstwerk past. Hoe het zij - de schilder had in elk geval een uitmuntend model. Men zou hier aan een portret kunnen denken. In den regel zijn het de portretten waarop onze tegenwoordige tentoonstellingen het meest kunnen roemen. Hetgeen in dit genre door de Jeunes wordt geleverd staat in elk geval hooger dan de vruchten hunner phantasie. Het is onmogelijk de geheele reeks dier beeltenissen te behandelen. Vele kunstenaars, die lof of aanmoediging verdienen, kunnen door plaatsgebrek niet worden besproken. Ondertusschen herinneren wij ons met wezenlijke voldoening aan de portretten van André Hennebicq, (Bara) Emile Delpérée, Emile Charlet, (reeds genoemd) Georges Fichefet, Aug. Marc. de Coster, Eug. Carrière, Alexandre Thomas, Fr. Van Kuyck, P. Van Havermaet, Jean Mayné, Joseph Janssens, Amédée Bourson, Herman Richir, Théodule Ribot, H.J. Sinkel, Mejufvr. Eugénie van Ham, die een zeer behagelijk dubbel-portret (Les gravures) schilderde, Helena Gevers, Charlotte Mingers (in 't voorjaar overleden), en vooral Amélie Beaury-Saurel, die behalve het portret van St-Hilaire, eene voortreffelijke teekening van haar eigen gelaat inzond; vervolgens Clémence Roth, wier portret van prof. Peters te Parijs door sommigen nog boven dat van St-Hilaire wordt gesteld. Zij leverde bovendien nog | |
[pagina 53]
| |
eene voortreffelijke pastelteekening. Vrouwen en meisjes hebben in 't algemeen overvloedige en lofwaardige bijdragen tot deze tentoonstelling gezonden. Met vreugde herinneren wij aan de alombekende namen van Mevrouw Henriette Ronner en de beide jufvrouwen Emma en Alice. Wij weten hoe goed Mevr. Ronner het geslacht der katjes verstaat. Dezen keer was (L'intrus) een papegaai hoofdzaak. Het beeldhouwwerk: de mijmerende Myrto, van Mevr. Bertha van Rilt, geboren Verzijl, boeide ons niet minder. Wij vermelden verder de namen der volgende dames: ten eerste Marie Collart. Wij merken de talentvolle dame alleen op, dat bloeiende appel- en peerenboomen (no 74) weinig geschikt zijn om afgeschilderd te worden; dit is zoo waar, dat zekere welmeenende beoordeelaar in onze dagbladen, die bloemen voor sneeuw gehouden heeft. Verder verdienen onzen lof: Marie de Villermont, Rose Leigh, die verdienstelijke landschappen schilderden, benevens Euphrosine Beernaert, wier goede naam niet meer behoeft gemaakt te worden; Marguerite en Valentine Dumont, die ons het strand van Ostende en het visschersleven in de herinnering roepen; Fanny Duncan en Fanny Laumans, die een gemengd genre beoefenen; eindelijk Mejufvr. Marie de Bièvre, aan wie het genre-evenmin als het bloemenschilderen vreemd is. Deze werden vooral in een verhoogd leven geschilderd door Mejufvr. Margaretha Roosenboom, aan welken boom elk jaar de schoonste rozen in rijke pracht ontvallen, met eene tint van weemoedig leven als weinige schilders weten te treffen. Mejufvrouw Georgette Meunier heeft loffelijker wijze eene bijzondere gedachte in haar bloementafereel uitgedrukt; zij noemt het La vie des fleurs: het ontkiemen, het leven, de dood; een triptiek van | |
[pagina 54]
| |
krachtige kleur en vaste teekening. Ook Jeanne de Hemptinne en Emma de Vigne beoefenen met goeden uitslag het bloemen-schilderen, een echt vrouwelijk kunstvak. Mevr. de barones van Hogendorp 's Jacob geeft ook daarvan een edel voorbeeld. Mejufvrouw Louisa Brassart brengt de natuurlievelingen op porselein over; Virginie Claes zond Nature morte ter tentoonstelling. Maar onder alle deze dames hebben wij nog mejufvrouw Alix d'Anethan niet vermeld, welke wegens haar Quatuor van jonge meisjes, bij eenen muziekmeester aan 't klavier (Mayfield rectory), onzen innigen dank verdiend. Zij heeft niets nederlandsch uitgedrukt; daar staan waarlijk engelsche meisjes in eene soort van morgenkleed. Ook vervelen dezen zich een weinig; maar de geheele voorstelling is gracelijk, fijn, goed verlicht, recht behagelijk en met eene beminnelijke vrijheid van penseel nedergeworpen. Ondertusschen beviel de schilderes ons nog beter in hare Communiekinderen, van 1884. Daar was meer innigheid te vinden. Mej. d'Anethan bemint de witte kleur. Henri de Braekeleers uitmuntende Partie de cartes zondigt wel wat door het tegenovergestelde, namelijk de bontheid, en Adriaan de Braekeleers Intérieur, door wat te veel schaduw, die echter de poëzie der kleine voorstelling niet uitsluit. Van bontheid gesproken - dit is vooral de eigenschap die men aan Matejko's Intocht der Maagd van Orleans (13 vierkante meters groot) heeft verweten. Ons wil het echter dunken, dat dit werk, behoorlijk in eene groote, niet te sterk verlichte zaal geplaatst, eenen machtigen indruk moet maken! Daar zullen de groepen zich van elkander beginnen te scheiden, die nu eenen verwarden klomp uitmaken; dan zal men eerst kunnen oordeelen over het monumentale van het | |
[pagina 55]
| |
kunstwerk. De verlichting door de fakkels te weeg gebracht schijnt nu geheel valsch. Men is genoopt te zeggen: ‘Hé, op de ronde der burgerwacht van Rembrandt (bijgenaamd De Nachtwacht) schijnt het nacht te zijn, en er is helle dag bedoeld; Matejko's Intocht daarentegen heeft bij nacht en fakkellicht plaats, doch naar de verlichting te oordeelen schijnt het ondertusschen dag te wezen. Monument nevens monument, staat in het midden dier zelfde kleine zaal een bronzen groep van drie, vier menschen hoogte, een gevecht tusschen tijgers en slangen voorstellende, welke het voetstuk moet uitmaken eener reusachtige lantaarn voor electrisch licht. Dit kunstwerk is meer als ideale bouw dan als beeldhouwwerk opgevat. De wilde beesten hebben iets bovennatuurlijks; men vergeet bijna hunne teekening; zij zijn als kolossale versierselen behandeld, en op uiterst genialen aard gegroepeerd, zoodat het werk een echt grootsch en harmonisch geheel oplevert. Des te meer steekt bij deze werken het vale en koude werk van genoemden Roll af, waarvan de verdienste in de teekening van enkele figuren bestaat, doch wier groepeering en kleur overigens niet zeer aantrekkelijk zijn. Verder zijn wij dank schuldig aan Jan Verhas, voor zijne zonnige, levende kinderen, ofschoon wij het omgevend groen, enz. anders zouden opgevat wenschen; dan, aan Theodoor Verstraete, voor zijn recht kloek gepenseelde kinderen met ossendrift (409); aan Nic. Vanden Eeden, voor zijne wat kleurlooze Criée aux Halles de Bruxelles; aan Edmond Vander Meulen, die in frischheid Verlat moge nastreven; aan H. Vanderborcht voor zijnen wel verzorgden kunstkenner, en aan Fr. Gaillard, voor zijne stadsgezichten, die in 't algemeen goed van teekening maar onbehagelijk van onderwerp zijn. | |
[pagina 56]
| |
Slaan wij nu den catalogus nog eens op! Hoevele voortreffelijke werken hebben wij nog onbesproken gelaten! Ziet eens de landschappen en marinen! Ziet Louis Artans Atelier à La Panne, uiterst schilderachtig voorgesteld, op 't water, schoon een weinig dof van kleur! André Collins beelden uit Luxemburg, veel meer nog Carpentiers Ardennen verdienen vermelding; terwijl de laatste nog eene gewichtige studie leverde door zijn wel gekleurde en geschikte, ofschoon niet sterk sprekende Etrangères (dame met kind in eene dorpsherberg). Claus verdient eenen krans voor zijn levendig Piquenique; ofschoon het gras der modernisten ons steeds onnatuurlijk schijnt, ten gevolge hunner jacht naar natuurlijkheid, waardoor gemis aan stijl ontstaat. Het vergeefsche wachten en de Moeielijke zet van Remy Cogghe zijn ware meesterwerkjes, welke door vastheid van kleur en teekening uitmunten boven alles wat wij tot heden van dezen kunstenaar zagen. De monumentale boot van de historische Baie de la mort (expeditie van John Franklin 1841), verdiende eigenlijk al vroeger onder de hoofdwerken der tentoonstelling genoemd te zijn. Dit kunstwerk staat aan 't hoofd der zoogenaamde Marines; het is indrukwekkend van groepeering, schoon wat duister en loodachtig van koloriet. Om dit werk scharen zich 1o de heerlijk doorschijnende zee met visschersboot van Théodore Weber; vervolgens Adrien Le Mayeur, Auguste en François Musin, het kanaal van Alexandre Marcette, de voortreffelijke Maurice Hagemans (Marée basse), de zwierende reddingsboot van den dichterlijken Zweed Oscar Wergeland, Robert Mols' sprekend Liverpool, Lauvits | |
[pagina 57]
| |
Tuxens visscherstooneelen, de Hollanders Bernard M. Koldewey, Hitchcock, en de bekende H.W. Mesdag - allen verlicht door den gloed van Gustave Wertheimers Vliegende Hollander, wiens werk te hoog hing om het te schatten. Wie zou bij den door en door naturalistischen slagerswinkelschilder Stobbaerts niet gaarne stil staan, wie niet de gebroeders Van Hove, Théodore Hannon, Léon Abry, de landschappen van Adolphe Hamesse, Willem Delsaux, wie niet het liefelijke Dordrecht van Edmond De Schampheleer prijzen, en Gustave Den Duyts daarbij gedenken? 't Is al vergeefs. De ruimte dringt ons tot eindigen! Wij zouden den voortreffelijken de Pratere daardoor haast voorbijgaan; hij die met zoo weinig middelen zoo innig het leven der dieren weet uit te drukken. Verdient Edgar Farasyn geenen lof voor zijne compositie en teekening der landverhuizers, en is het leven niet op der daad betrapt door L. Fantin-Latour in zijn Autour du piano? ‘Neen’, roept men mij toe, ‘wáár is het wel, dat de portretten van Chabrier, aan 't klavier, Ad. Jullien, Boisseau (den violonist), Cam. Benoit, en vóór de piano, Edmond Maître, op eenen stoel, vervolgens Lascoux, Vincent d'Indy, Amédée Pigeon, den schrijver van kunstkritiek - dat deze allen goed gevat zijn; doch die mannen luisteren niet naar het spel; zij zijn niet dan levende beelden, slechts Maître schijnt toe te hooren wat Chabrier voordraagt.’ Beter luisteren de leerlingen naar hunnen professor op Avant l'opération van Henri Gervex. Maar eigenlijke diepe waarheid heerscht er niet in dit anders verdienstelijke werk. Ook het al te ontkleede van het jonge gechloroformeerde meisje is stuitend. Paul Gabriels Julimaand en Adriaan Heymans | |
[pagina 58]
| |
Zonsondergang stemmen tot tevredenheid en zachte melancholie. Klinkenberg is schilderachtig met zijne hollandsche stad, doch niet zonder gemaaktheid en coquetterie van lichteffecten. De meeste Rêveries, Pensées, Etudes enz. enz. moeten wij terzijde laten. Enkele kunstenaars van zeer goeden naam zal men onder de hierboven genoemden vergeefs zoeken. Gedeeltelijk zijn zij zonder opzet onopgemerkt voorbij gegaan; gedeeltelijk echter omdat zij dezen keer niet aan onze verwachting hebben voldaan. Maar nooit - daarbij legt de schrijver de hand op het hart - heeft hij door eenig ander gevoel gedreven eenen naam verzwegen; doch wel, integendeel, waar hij kon, jonge krachten door ze op te merken willen aanmoedigen. Daarmede nu genoeg. De beoordeeling der medaljes laat ik aan anderen over. 'k Wensch slechts in 't algemeen te zeggen dat in dit vak sedert de 17e en 18e eeuw (in 't algemeen) geen vooruitgang bemerkbaar is. Onze gedachten, ten slotte nog eens samenvattende, beklagen wij op de tentoonstelling ten eerste het afzijn van een aantal voortreffelijke meesters; ten tweede den geringen vooruitgang der schoone kunsten in de laatste jaren. Gelijk gezegd is, leven wij in een tijdperk van overgang. Hieraan moet ook gedeeltelijk toegeschreven worden, dat vele schilderijen van jonge, zoekende kunstenaars zijn afgewezen. Wat wij van de beeldhouwkunst zeiden, past ook op de schilderkunst - werken die uitsluitelijk zoekende studie, inspanning en nog geen meesterschap toonen, behooren op bijzondere wijze te worden tentoongesteld, en niet tusschen afgewerkte voorstellingen. Men doet zelfs velen ‘jongeren’ eenen dienst hen tegen ongeduld en overhaasting te waarschuwen. | |
[pagina 59]
| |
Eindelijk moeten wij het navolgen der Franschen in de lust tot voorstelling van 't naakte quand-même betreuren. De Ouden vergoodden het menschelijk lichaam door hunne naakte beelden. In onzen tijd schijnt men 't omgekeerde te doen; namelijk het lichaam te vernederen door de naaktheid zonder bijzonder doel. Dit schijnt ons geen streven naar veredeling van het nationaal nederlandsch of belgisch karakter; terwijl, naar onze meening, die kunstenaar het best zal slagen welke te rade gaat bij de overleveringen, den inborst, de luchtstreek van het land waarin hij is geboren en opgevoed. Dit geldt in de allereerste plaats van de bouwkunst. Wanneer de cosmopolitische geest daarin doordringt, gelijk in vele opzichten het geval is (en daarom zwegen wij ervan), zijn er op den duur geene meesterwerken van te verwachten. Men moge, gelijk te Munchen, allerhande grieksche en romeinsche herinneringen terugroepen - propylaeën, zegepoorten, zuilenrij aan zuilenrij bouwen - het vlaamsche volk zal daarvoor geenen zin hebben, want dat streven beantwoordt niet aan zijnen geest; evenmin als de uitingen van het cynisme onder welken onschuldigen titel ook opgedischt, waarmede zelfs de weinig kiesche Hendrik Heine zoo onbarmhertig de spot drijft, als hij tot zijne vrienden (?) zegt: ‘Selten habt Ihr mich verstanden;
Selten auch verstand ich Euch.
Nur wo wir im Schmutz uns fanden,
Da verstanden wir uns gleich!’
Voor zulk een uiterste behoede ons de aloude, edele en reine Volksgeest, die nog niet is te gronde gegaan! de Ticheler. |
|