Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Godefridus Duijsendpond's rijmwerken.In Van der Aa's Biographisch Woordenboek letter D bl. 163/442 lezen we: ‘Godefridus Duijsendpond is de vervaardiger van eenige onuitgegeven Rijmwerken, waarvan de tegenwoordige bezitter onbekend is.’ Die Rijmwerken, waarvan men in 1856 het spoor geheel bijster was, waren in 1739 het eigendom van Abraham Groenewoudt, chirurgijn te Broek, een neef van den dichter. Eenigen tijd geleden vond ik ze terug. Hun maker - in den volsten zin des woords - werd den 15en Februari 1669 te Zuiderwoud in Waterland geboren en was het jongste kind van Abraham Duijsendpond, sedert 1653 predikant aldaar. Zijn halfzuster Hester, geboren te Zuyderwoud 16 May 1654 en aldaar overleden 24 November 1728 en zijn broeder Henricus, het tweede kind, worden in de hierna te noemen Verjaardigten bezongen. Van Henricus (geboren 25 Februari 1667, predikant te Ooster- en Wester Blokker en vandaar naar Oost Indiën gevaaren, en is onder weg op de Reijse overleden in den jaare 1718 in 't begin) bezitten wij de meer bekende Blockers Speeluuren, sijnde een korte Uytbreidinge over eenige uytgelesene Bibelstoffe, in Nederduytsche Sangmaat nedergesteld, waarvan de bij Van der Aa verzwegen 1e druk in 1702 bij Hendrick | |
[pagina 482]
| |
van Straalen -, en de 2e in 1752 bij R. Callenbach Klenck, beide te Enchuysen en in-4o, verscheen.Ga naar voetnoot*
Vóordat Godefridus zich als chirurgijn te Lutjebroek vestigde (begin November 1710, zooals uit pag. 166 van het handschrift blijkt) om aldaar den 1en November 1736 te overlijden, deed hij eenige zeereizen als scheepsheelmeester. Of nu het goede voorbeeld van zijn broeder, den dichter der Speeluuren, dan wel de verveling op die lange reizen, gedurende welke hij zijn' kerflust op de hem toevertrouwde equipage niet dan zeer noode kon botvieren - zijn weinige patienten noemt hij met naam en toenaam - er hem toe gebracht hebben de lier te tokkelen, valt moeilijk uit te maken. Zeker is het, dat de geheele bundel pleit voor 't geen hij in de eerste strophen van zijn Zee-vertoningh zingt: Ik kan mijn peune niet bestieren,
So waggelt het onrustig schip:
Waar ik tans staa 'k werd met een wip,
Vant eene boord tot t' aar gevieren.
En hou ik vast aan wand of touwen
So klest de bulderende zee
Verwoet tot aan de groote Ree
Vaak om mijn hals en in mijn mouwen.
en alles is zóo ontzettend onder den indruk van die waterige omgeving verwaterd, dat het gerijmel met den besten wil niet ten einde toe is door te worstelen.
De titel van den teruggevonden bundel (180 bladz. 4o, gevolgd door een ‘Register agtervolgens de ordere bij den Autheur gehouden’, van 5 bladz.) is: Alle de Rijmwerken van Godefriedus Duijsentpont, bestaande in de zeltsaamste aanmerkingen voorgevallen in zijn Voyagies of vier Reysen namentlijk na Groenland, Zuriname, ten Oorlogh en na Cadix | |
[pagina 483]
| |
in Spanje. Benevens zijne Liederen en Mengeldigten. En een aanhangsel: Verscheijden Verjaardigten, enz. De gedichten tellen te zamen 2248 verzen. De Reys na Groenlandt (van 23 April 1690 tot 30 Augustus daaraanvolgende) beslaat 22 bladzijden; aan zijne Zurinaamze Voyagie (met het schip de Juffr Anna, in 1691) wijdt hij 39 bladzijden; de Voyagie ten Oorlogh (met het schip de Batavier voor het Edelmogende Colegie ter Admiraliteyt van Amsterdam van 24 April tot het laatst van Hooymaant - 28 Juli - 1693) lezen we op de bladzijden 63-65, terwijl zijn reis naar Cadix, met het schip de Concordia (12 Augustus 1694 tot 26 April 1695), op de bladzijden 67-83 beschreven wordt. In de Groenlantsche Reys beschrijft hij: 't In Zee lopen (23 April), de Overkomst in Groenlandt (15 may), het vangen van Zeven walvisschen en de Terugreys (van 14 July tot 30 Augusti). In de Zurinaamze Reys bezingt hij de ontmoeting met twee Turksche kaperschepen, bij de Canarise Eylanden, op de volgende wijze: Kwam er ooijt een Donkre Wolk
Als een weerligt ons omringen
Tot een bijster Schrik voor 't Volk
Om de handen t Zaam te wringen
't Was gewis in deze Tijt
Als twee groote Turksche scheepen
Opgeblasen ons ten Spijt
Meende met ons weg te slepen
Maar den hemel die het hert
Als het Buygsaam wasch kan buygen
Voer d' ons uyt die druk en smert
En Brak al haar hoop aan duygen
Ruym drie uuren sag men haar
Buyten schoot Rond om ons sweven
Onderwijlen bleef men klaar
Op haar aankomst vuur te geven
En na dat ons swaar kanon
Vuur en vlam begon te spouwen
Zag men met een lage son
Haar geheel en al afhouwen
| |
[pagina 484]
| |
En na ‘Eene Korte Aanmerkinge over 't geene hier (in Suriname) tot voetsel van den Mensch gevonden wert, op Eenige Vrugten en gewassen int Bijsonder en op de Indiaansche Mooden en Huyshouding, met hetgeen daar aan vast is’ vinden we op bl. 50 een ‘Relaas van de verschrikkelijke doot van den heer N.N. Ketelaar, gereformeerdt predikant aan de Comme Weijne tot Zurinamen, door sijn Eijgen Slaven vermoort,’ mitsgaders het ‘Vonnis en de Executie der Kwaad doenders.’ Die barbaarsche Executie bezingt hij op de volgende wijze: Men siet het Blaakrend vuur vast branden,
Terwijl de moordenaars, omfaan
Met ketens, naar haar doemplaats gaan.
Geboeijt aan voeten en aan handen.
De wraak die stapt met duysent kwaalen
Haar agter na: het is nu d' uur,
Dat men haar Levend door het vuur,
O schrik! tot driemaal toe ziet halen!
Het hert, door dese pijn benepen,
Wert wederom wat opgekweekt,
En eer de doot het Lichaam breekt
Wert 't vlees met brandent staal afknepen,
Daar na haar voeten en haar handen
Van 't Lijf gekapt, en met er spoet
Het levend lichaam in de gloedt
Geworpen, om tot asch te branden.
Het ‘Relaas van het gepasseerde op het Schip van Oorlogh de Batavier’ is een sprekend bewijs, dat Goovert den geheelen duur van die voyagie in den ziekenboeg heeft doorgebracht, naar we hopen uit overdreven voorzorg voor zijne mogelijke patienten; niet éen enkele bijzonderheid, die we hier toch terecht zouden zoeken, vinden we hier terug en de geheele heldentocht werd, als boven reeds is medegedeeld, in drie bladzijden voor het nageslacht bewaard. Alleen vindt hij in het ‘vastraken op Nieupoorts harde banken’ waarbij het schip ‘seer snel sonk, gelijk (?) de boom van Jonas met sijn ranken’ eene gereede aanleiding om ellendiglijk te jam- | |
[pagina 485]
| |
meren hoe ‘de moet hier ter aerden nederlagh’ in stede van behoorlijk mede te deelen, hoe hij uit dezen perijkel - en aan wal geraakt is. In zijn Reys na Cadiz in Spangje verhaalt hij hoe de ‘Verjaerdag van onsen Stadthouder William pragtig geviert is van d' Engelse en Hollandse Coopvaardij vloten, den 14 November’ (1694). Den Brit en Batavier, door Liefde gloed ontstooken,
Set vlag en wimpel bij en al wat goed doen mag,
Nu desen Helt verjaart: ten heeft haar niet ontbroken
Aan 't Soet Trompet geklank op sijn geboorten dag.
De vlooten lossen 't zaam van boven en van onder
Een noemloos vuur en vlam uijt kleen en grof Canon,
Dat 't lild door baaij en stadt met ijselijk gedonder;
De lugt, door damp vervult, verdooft de middagson.
Dus wenst men onder al dees teekenen van vreugden
Een lange leeftijt aan het brits gekroonde hooft;
En Al wat wenslijk is die toetsteen aller deugden,
Die 't Regt van 't Lant bewaart en 't onregt stukken klooft.
Na ons medegedeeld te hebben ‘hoe off den Batavier en Britt, so bijster treurig nedersaten’ toen zij den 6 Februari 1695 te Cadix het bericht kregen van het overlijden van Koningin Maria (28 Dec. 1694), eindigt hij deze Reys met de opsomming der koopmansgoederen - consenili, blanke wol, indigo en 't vijnste zilver, ongeslagen en ook gemundt - ‘waar sij de baay mee uyt seylden’
De Liederen en Mengeldigten (bl. 88-132) zijn van meer godsdienstigen aard en bevatten o.a.; Gedagten op de woorden van Poulus 1 Corinth. 7 vers 9; Christus en sijn Kerk spreekende ingevoert; op de wijsen uyt het Oosten en op de droeve Kindermoort van Bethlehem, benevens Eenige Kleyne gedichten.
Op bl. 150 vinden we in het nu volgende Aanhangsel een ‘Lauwerkrans door Hendrikus Duysentpont gevlogten op 15 | |
[pagina 486]
| |
February 1694, zijnde de geboortedag van Godefridus Duysentpont, out 25 jaaren’ en op bladz. 152 mede van Hendrikus ‘Iets Broederlijks opgedist als na Banket ter Bruyloft van den Eerwaarden, vromen en beleefden jongman Goedefriedus (sic) Duysentpont, Bruydegom, En de eerbare zeed en deugtrijke Jannetje Beldt, Bruyt, te zamen in den Egt vereenigt tot Lutjebroek den 7 van wijnmaant 1696,’ terwijl de overige bladzijden ingenomen zijn door eenige ‘Bruyloftsdigten en verjaarwensen’ wederom door Godefridus gerijmeld, die evenmin als een der vorige kunnen bogen op fraaiheid of welgekozen woorden. De laatste pagina van het handschrift eindelijk, bevat genealogische aanteekeningen betreffende den dichter en diens aangetrouwde familie, door mij medegedeeld in Navorscher, XXXVI bl. 593 volgg.
De als verloren beschouwde Rijmwerken zijn dus weer terecht en hoe veel aangenamer het ook zou geweest zijn, te kunnen meedeelen, dat een bundel van uitgezochte gedichten teruggevonden was, zijn we verplicht om met het bericht hunner wederverschijning te verklaren, dat de vond verre van belangrijk en de verzameling het werk is van een verzenmaker, zooals er in zijne dagen zoo vele waren en wier werken thans voorgoed verdwenen zijn. Toch zijn ze niet geheel zonder verdienste. Niet langer zijn allen de meening toegedaan, dat men uitsluitend de voortbrengselen van dichters en schrijvers van den eersten rang aan de vergetelheid ontrukken en voor de toekomst bewaren moet. Men begint hoe langer zoo meer in te zien, dat die ‘prulpoeeten’ dikwijls eveneens recht hebben op een bescheiden plaatsje in onze anthologieën en welhaast zal de tijd gekomen zijn, dat dergelijke liefhebbers naast onze dichtervorsten in onze bloemlezingen voorkomen. Moge het soms aan den vorm ontbreken, de inhoud hunner verzen is dikwijls vrij belangrijk; zij schreven neer wat zij zagen, wat hun aandacht trok en zij schreven dit in versmaat omdat zij | |
[pagina 487]
| |
veel gedichten lazen. Daardoor bewaarden zij vele zaken en vooral veel woorden, die anders niet tot ons gekomen zouden zijn; zaken, die toen alledaagsch waren, maar voor ons geheel vreemd zijn geworden, woorden, welker beteekenis we moeten gissen of waarvan we den zin eerst na veel lezens begrijpen. Over den vorm en het metrum hunner verzen mogen we hen dus niet te hard vallen. Maar in weerwil hiervan zouden we er niet toe overgegaan zijn het bestaan van dezen bundel te herinneren, indien Van der Aa ook niet anderer nieuwsgierigheid had gaande gemaakt. Men stelle zich echter tevreden met hetgeen boven werd medegedeeld en verstore de bijna 150-jarige rust dezer Rijmwerken niet.
Amsterdam. p.j. frederiks. |
|