onbewezen zeggen, bij de Waalsche gemeente. De eer Unger geeft hem op gezegde bladzijde, volgens eene onverklaarbare berekening, 1620 tot geboortejaar.
Daar wij bij het beoordeelen eener gebeurtenis uit zijne akademische leerjaren spoedig een verschil zouden krijgen van zijn heelen studietijd, zou dit van te grooten invloed zijn, zijne mindere of meerdere levensjaren in aanmerking genomen. Vandaar dat wij naar betere en vroeger niet medegedeelde gegevens blijven uitzien.
Voor ons dan was de jeugdige phil. stud. nog jong genoeg om in 't eind van zijn studietijd zich argeloos met dit albumblaadje te laten vereeren. Bij gelegenheid wenschen wij over den man en zijne bedrijven te spreken, en bepalen ons voor 't oogenblik tot eene kleine gebeurtenis in zijne zomervacantie van 1645. Hij was in zijn laatste verblijfjaar; weldra zou hij Leiden verlaten, en thans begaf hij zich manmoedig naar de woning van Vondel. Immers onze student had reeds in 1641 een Latijnsch gedichtje gemaakt op den dood van Dammius, den onderregent van 't Staten-College, en nog weinig maanden geleden vervaardigde hij een bruiloftsvers, beide door hem zelf tot de vruchten zijner jeugd gerekend; hij was daarmede evenwel in 't gild der poëten geraakt. Thans begeerde hij een handschrift van den grootsten onzer dichters in zijn album, dat door het opstel van mr. C. Vosmaer in den Ned. Spectator van 1863 zoo bekend geworden is.
Vondel was toen in zijn acht en vijftigste, en sinds een half dozijn jaren katholiek. De jonge theoloog van Leiden had geen ongelegener tijd kunnen kiezen voor zijn verzoek. Zes maanden vroeger was de Nieuwe kerk uitgebrand, en Vondel's gedicht op de ramp eindigde met den regel:
De ware Kerck staet vast en duert bestendig.
Drie Leidenaars van studie, een godgeleerde, een jurist en zelfs een med. stud. zetten haren op snaren, en men zal niet klagen, dat er geen kracht bij gebruikt werd. Het Eeuwgetij der Heilige Stede was niet geschikt om den bedreigden vrede