Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 396]
| |
Vondel, de lierdichter.
| |
[pagina 397]
| |
heerschzucht tot moord gedreven geweldenaar. Vrijheid en Recht waren door dezen tiran met voeten getrapt, en ijdele klanken in Holland geworden.Ga naar voetnoot1) Europa zat zuchtende en verdoofd, om 't ploffen van dat Hoofd, Dat Hoofd, dat heilig Hoofd, dat spring- op springvloed schutte,
Dat Nassau's glorie stutte;
Dat Hoofd, dat Spanjen eer het sloot zijn gouden mond,
Op gouden bergen stond.’Ga naar voetnoot2)
Al wat op 's harten grond leît, dat welt me naar de keel, getuigde Vondel van zich zelven. Maar over Oldenbarneveld moest hij, zoo lang Prins Maurits leefde, zwijgen. Zes jaar lang toomde hij zijn wrok in. Eindelijk naderde het oogenblik, waarop hij aan den lang bedwongen stroom van opgekropte gevoelens vrijen loop kon laten. ‘Het gedenkt mij,’ zegt Geeraardt Brandt in 's dichters levensbeschrijving, ‘het gedenkt mij den Poëet in 't acht en tachtigste jaar zijns ouderdoms te hebben hooren verhalen, hoe zijn vrouw op een morgen, gedurende zijne bezigheid met Palamedes, aan de trap, die naar zijn kamer ging, kwam roepen: Man, de Prins leît en sterft, (want die tijding kwam toen uit den Haag) en dat hij haar tot antwoord toeriep: Laat hem sterven; ik belui hem vast. Des Prinsen dood hierop volgende, ging hij te ijveriger met zijn werk voort, en bracht het ten einde, en onder de pers.’ Even sterk als de haat, welken Vondel Maurits toedroeg, was het gevoel van vereering voor diens broeder en opvolger Frederik Hendrik. En tot welk eene hoogte heeft de dichter deze vereering niet opgevoerd! Hij liet geene gelegenheid voorbijgaan, om Frederik Hendrik, zelfs ten koste zijns broeders, te bewierooken; bij de intreê van 's Prinsen Stadhouderschap dichtte hij Begroetenis aan Frederik Hendrik, Op de Beeltenis van Frederik Hendrik en diens Echtgenoote Amelia; | |
[pagina 398]
| |
in hetzelfde jaar nog een vleiend klinkdicht Op den Wachter van Hollands Tuin; het volgende jaar Oranje-Meilied; in 1627 de Verovering van Grol; in 1628 Amsterdamsch Welkomst aan Z.H.; in 1629 den Zegezang op het veroveren van 's-Hertogenbosch en De Triomfeerende Emilia; in 1630 Inwijding van 't gelaurierde Prinsenbeeld; in 1632 Stedekroon van Frederik Hendrik, op den grooten Triomf van Maastricht. Deze gedichten te zamen vormen een letterkundigen bloemkrans, zoo schoon als onze literatuur er geen tweeden schikken zag. De geurigste, de fraaiste bloem in dien ruiker is evenwel de Geboortklok van Willem van Nassau, eerstgeboren Zone der doorluchtigste Prinsen Frederik en Amelia, door Gods Genade Prinsen van Oranje, geboren met de Zon, den 27sten van Mei 1626, in 's-Gravenhage. Dit lied van den Eerbied en de Liefde, overtreft nog het treurspel van den Haat. (Palamedes.) Gelijk de Eneas van Vergilius met hoofd en schouders boven de hem omringende heldenkrijgers uitstak, wint dit gewrocht het in forschheid van bouw en poëtisch gehalte van alle andere gedichten uit Vondels lyrisch-epische gaarde. Wij kunnen niet anders dan verbaasd staan over het genie, dat door den Palamedes en dit werk eensklaps en voor goed de Hollandsche taal grondvestte. Niet ten onrechte is er opgemerkt: zoo er ooit een admiraal geleefd heeft, tevens scheepsbouwmeester en geschutgieter, die, ten tijde, dat er nog geen oorlogsfregatten bestonden, zulk een schip heeft getimmerd, bewapend, bemand, bestuurd, dan is die vlootvoogd een soortgelijk genie geweest als de dichter van de Geboorteklok, de Inwijding van 't Stadhuis te Amsterdam, den Lucifer, Gijsbrecht van Amstel, Palamedes. Het beschaamt en vernedert ons, dat een ongeletterd Amsterdamsch kousenkoopman der 17e eeuw, als uit het niet zulke werken te voorschijn heeft weten te brengen: zoo zinrijk, zoo schilderachtig, zoo welluidend, zoo ongeëvenaard oorspronkelijk.Ga naar voetnoot1) De eenvoudige Amsterdamsche poorter kon zich, door den | |
[pagina 399]
| |
hem ten deel gevallen rijken dichterlijken aanleg, ontworstelen aan de bastaard- en brabbelvormen der Rederijkers. Uiterst belangrijk en leerzaam is het, den dichter op zijn ontwikkelingsgang te volgen, van de eerste in 1605 vervaardigde kreupelrijmproeve af, tot in 1620 toe, toen hij in het dramatisch gedicht Jerusalem verwoest toonde, een eigen manier gevonden te hebben. Vijftien jaar had de zuurdeesem der Rhetorykers noodig gehad om bij hem uit te gisten. Maar eenmaal op het standpunt van bewustheid van eigen kracht aangekomen, voelde hij zich gedrongen verder voort te streven, in rythmisch geschikte woorden uitdrukking aan den geest des tijds te verleenen, of, toen op meergevorderden leeftijd die geest des tijds in botsing kwam met zijne gevoelens, verwach tingen, wenschen, zijn geloof, hem onverschrokken onder de oogen te zien en te bestrijden. Van welke zijde men Vondels karakter beschouwe, altijd en overal toont hij zich een man uit één stuk; welk van zijne werken men opsla, in alle vindt men dien man terug. De kerkhervorming had niet alleen de Staten, maar ook het huisgezin tot op de grondvesten geschokt; de Noordelijke Nederlanden hadden den strijd tegen de machtigste Monarchie der wereld aangebonden; de vijand was tot in het hart van het land doorgedrongen, had brandstapels opgericht, en schuldigen en onschuldigen ten vuurdood gedoemd, de edelste zonen des lands onder het zwaard van den beul doen vallen, Naarden, Haarlem uitgemoord, den Zwijger verraderlijk om het leven gebracht. Alkmaar was het Moskou voor Spanje, en het begin der Victorie geworden; het volk van boter dreef de benden des ijzeren Hertogs uit zijne moerassige beemden; Heemskerk en Barends zochten een weg ‘door 't ijzig Noord naar 't zengend Oosten’; Koen vestigde het gezag der Compagnie voor goed in den Oost-Indischen Archipel; Prins Maurits stichtte op de door zijn Vader gelegde grondvesten den tempel van Hollands onafhankelijkheid; Oldenbarnevelds staatkunde deed zijn land zitting nemen in den raad der groote mogendheden; de scheepvaart op en de handel met Oost en | |
[pagina 400]
| |
West ontsloten eene goudmijn voor de Vereenigde Provinciën; de kroon, Antwerpen van het hoofd gevallen, drukte de slapen der Amsterdamsche Stedemaagd. Wanneer die strijd van tachtig jaren voor het oog onzer verbeelding oprijst, meenen wij te staren op een reusachtig grootsch heldendicht.Ga naar voetnoot1) En als bij die beschouwing het hart der nakomelingen, door eenige eeuwen van dien tijd gescheiden, warm wordt, hoe moet dan niet de borst gegloeid hebben van mannen, welke die daden van naderbij beschouwden, of er deelgenooten van waren. Tot man gerijpt, beleefde Vondel het laatste tijdperk van dien kamp om de onafhankelijkheid. Volgens zijn dichterlijken aanleg was hij bestemd dien te idealiseeren en in het gebied der gevleugelde klanken over te brengen. Dat er onder zijne handen van die stof, helaas, geen epos geworden is, en slechts de bloemkrans van gedichten, waarop wij zooeven wezen, ligt eensdeels aan den slechts betrekkelijk grooten omvang van zijn genie, anderdeels aan de taal, welke hij vond, en aan de handelingen van sommige bewindslieden, welke lijnrecht tegen zijne gevoelens indruischten, en het vuur zijner bezieling temperden. Vondels kracht lag niet in het heroïsche, maar in het liefelijke, aandoenlijke, bekoorlijke. Wat de taal aangaat, indien Vondel talentvolle voorgangers had gehad, en hij het instrument, dat hij bespelen moest, gesnaard en gestemd had gevonden, zou zijn dichterlijke aanloop van stonde af aan vermeteler zijn geweest. Maar hij trof noch als Homerus eene taal, zoo smedig, dat zij hem eene gehoorzame dienares kon zijn, noch als Milton voorgangers, - Bacon, Spencer, Shakespeare, - die den weg gebaand hadden. De landstaal, in plaats van met nieuwe, haar eigen zijnde bestanddeelen verrijkt te zijn, was door de Rederijkers deerlijk misvormd en doorspekt met vreemde woorden. Aan het hof der Hertogen van Bourgondië, de Heeren der Nederlandsche | |
[pagina 401]
| |
Gewesten, werd het Fransch gesproken, en het bleef in het vervolg in deze landen de taal der groote wereld. Willem de Zwijger, ofschoon door geboorte een Duitscher, door de eenmaal opgevatte levenstaak een Hollander, stierf met een Franschen uitroep op de lippen. Het overwicht van de door de toongevende kringen gesproken vreemde taal moest nadeelig werken op de landstaal, en Marnix van Sint Aldegonde, Coornhert noch Spieghel vermochten haar van het knellende keurslijf te ontdoen, waarin de Rederijkers haar geregen hadden. Vondel was de man, die eindelijk volkomen recht zou doen wedervaren aan hare sierlijke vormen. Hij bestudeerde de voornaamste schrijvers, die vóór hem in de landstaal geschreven hadden. Maar ten einde voor elke stof en elke zaak de eigenaardige spreekwijze te vinden, onderzocht hij bij allerlei slag van menschen, welke woorden zij voor hun werk, hun bedrijf of hunne kunst gebruikten. Aan de landlieden vroeg hij, hoe zij spraken over den landbouw, en hoe ze, hetgeen daartoe behoorde, noemden en uitdrukten. Wat den huizenbouw aangaat, vroeg hij op gelijke wijze de timmerlui en metselaars; aangaande de zeevaart en het scheepstuig de zeelieden; aangaande de schilderkunst de schilders, - en zoo ieder naar zijn bedrijf, zijne wetenschap of kunst.Ga naar voetnoot1) Terwijl hij aldus door ongeloofelijke vlijt en arbeidzaamheid de taal meester trachtte te worden, en ontegenzeggelijk ook werd, had hij eveneens door aanhoudende oefening zich een schoonen vorm en een vloeiend rythmus verworven. Van zijn goeden smaak en fijn gehoor heeft hij bewijzen geleverd. Tesselschade, Hooft en Mostaert hadden kennis gemaakt met de gedichten van den Engelschman Donne. Eigenlijk was het Huygens geweest, die den anderen vrienden zijne zoo het scheen besmettelijke bewondering voor die gewrongen, onnatuurlijke verzen medegedeeld had. Vondel trad met de volgende spotregels tegen hen op: | |
[pagina 402]
| |
‘De Britsche Donn;,
Die duistre zon
Schijnt niet voor ieders oogen,’
Zegt Huygens, ongelogen.
Die taalgeleerde Hagenaar,
Die watertandt naar kavejaar,Ga naar voetnoot1)
Naar snoftabak en smoken,
Die rauwe harsens koken;
Maar dit is ongemeene kost,
't Is een banketje voor den Drost,
En voor ons kameraadje,
Het zoete Tesselschaadje.
O lieve nimfje Tesselscha,
Versta je 't niet, zoo slaat er na,
Of laat het u bedieden;
Want dit zijn hooger liedenGa naar voetnoot2)
Dan 't Hoogelied van Salomon,
Dat geen vernuft ooit vatten kon,
Dan hooggeleerde SmoutenGa naar voetnoot3)
Van langerhand gezouten.
Maar waarom of mijn oordeel laakt
Hetgeen mijn saus, mijn MosterdGa naar voetnoot4) smaakt,
Die zich niet kan verzaden
Met zulleke saladen.
Nu mannen, eet u zelven moe,
Gebruik er eêkGa naar voetnoot5) en peper toe;
Want wij dees lekkernijen
U geenszins en benijen.
Vondel onderwierp niet alleen zijne eigene, maar desgevraagd ook de werken van anderen aan eene strenge kritiek, gelijk | |
[pagina 403]
| |
blijkt uit den brief, door Hooft aan Huygens geschreven, over het zenden van diens Dagwerk. ‘UEd. Gestr. Dagwerk deed mij dadelijk heiligavond nemen voor ander werk. Ik scheidde er niet uit, eer het uit was, uitgezeid bed en tafel; en bestelde het voorts aan den Heere Barleus. Deze, houdende nog zijne kamer,Ga naar voetnoot1) vond goed het daar gezamenlijk te doorzien met de H.H. Mostaert, Baeck en Vondel,................... Mostaert en Vondel hebben iets aangeteekend, dat den taalschik betreft, opdat UEd. Gestr. overwege, of zij zich dienaangaande met ons vergelijken konde; dewijl het wel passen zoude, daarin een gemeenzamen voet te volgen. Evenwel kan ik niet alles voor vol aanvatten, wat hun behaagt; en Vondel dunkt mij soms knorven in de biezen te zoeken.’ De aanhef van dezen brief herinnert door zijne gekunstelde woordspelingen aan Donne. De sympathie van den Drost voor Vondel schijnt mij toe, nimmer van ganscher harte te zijn geweest. Zinspelingen als de aangehaalde wijzen er reeds op, dat een onschuldig Ave Maria voldoende zal wezen, om onzen dichter voor altijd van het Muiderslot te bannen. Toch zal de nakomelingschap, afgaande op beider dichterlijke nalatenschap, den palm der overwinning toekennen aan hem, die knorven in de biezen zocht. Ook Huygens zou naar alle waarschijnlijkheid dit oordeel onderschreven hebben. Zijn opstel: ‘Over de eenparigheid der dichten en van de voetmaat,’ onder een vriendschappelijken vorm eene bedekte terechtwijzing aan Hooft, versterkt ons in dit gevoelen. In hetzelfde betoog geeft Huygens eene eigenaardige definitie van Het Dichten. ‘Het gedicht is niets anders dan canora dictio of een zingende uitspraak zoodat het in Latijn, als sommigen gelooven, den naam van het zingen gehouden heeft. Gelijk men bijna in Duitsch mede met het woord Dichten zou durven spelen; gemerkt het zingen eigenlijk is de woorden dichten, dat is met het slepende gevolg van de stem licht aan den anderen hechten.’ | |
[pagina 404]
| |
Volgens Huygens bestonden de eigenschappen van een goed vers dus in een ronden val en slependen, aaneengebonden klank. Bilderdijk zegt, dat Vondel het aanbrengen dier hoedanigheid bij uitnemendheid verstond. In welken vorm onze dichter zich uitdrukke, in klimmende of in dalende voeten, in slepende of in staande verzen, in jamben, dactylen, trocheën of anapesten, steeds blijven hem die zwier en rondheid bij. Zijne alexandrijnen staan tot die van Cats en Tollens als Patriciërs tot Plebejers, als edellieden tot poldergasten. Veel van hetgeen Vondel gedaan heeft, om zijnen verzen zoetvloeiendheid en welluidendheid te verschaffen, zooals het gebruiken van: ‘Met zulleke saladen,’ in het spotdicht op Donne, het verlengen van helm, schelm, omsloeg, bergschicht tot hellem, schellem, ommesloeg, berregschicht, het verkorten van konijn tot knijn, en meer andere soortgelijke vrijheden roepen in den tegenwoordigen tijd een medelijdenden glimlach te voorschijn op het gelaat van een groot gedeelte der beoefenaren onzer letterkunde. Wat deed Vondel ook in de kou! Van Lennep, en Huydecoper, zijne commentators, veroordeelen evenwel het gebruiken van zulke ‘licenses poétiques’ niet, mits het geschiede om der welluidendheids wille. Doch wat bij een eersten blik als eene zwakheid of leemte in Vondels verzen wordt aangeduid, is als de bedoeling gevat wordt, eene wezenlijke schoonheid. Beets merkte dit reeds op, en voegt er nog bij:Ga naar voetnoot1) ‘Zoo b.v. in de beschrijving van den feniks (Reizang Vierde Bedrijf Jozef in Dothan.) De blauwe staart, zoo lang, zoo breed,
Hangt geborduurd met roos bij roos.
Hángt geborduurd met roos bij roós,
| |
[pagina 405]
| |
en gij ziet het hangende, gij ziet de bocht, den sierlijken knik in den langen, prachtigen pauwestaart als voor oogen. Zoo ook in hetzelfde treurspel (Reizang Derde Bedrijf): 'k Hoor beemden herderliedren leeren,
De fluit aan 's herders dartlen mond.
'k Zie huppelen den vetten grond
Ŏp hĕt gĕtippel dezer vingeren....
˘ ˘ ˘ in plaats van ˘ ˉ ˘ als het vers vereischte, maar om beter redenen niet heeft. Desgelijks in Noach: Waārtoē vĕrvāllĕn dĕ gĕslāchtĕn?
Men ziet met welk uitwerksel, indien men van het opzettelijk gebrekkelijke bij het lezen partij trekt. Iets anders: Ter wereld staat niets stil,
Op 's hemels ronde spil
Draait het rad staat en stad ongestadig
Door peis en krijgsgeschil.
Het groot beweegt het kleen,
Door duizend moeilijkheên
Rolt de tijd, en verslijt ongenadig,
Verbrijzelt staal en steen.
De hoogste wijsheid, God,
Heeft geen bestendig lot
Hier beneên in 't gemeen toebeschoren.
In 't purper zit de mot,
De roest verteert het staal,
En glans van schoon metaal.
Als een klank van gezank in de ooren
Verdwijnt al 's werelds praal.
In deze schoone strofe, (Jeftha, Reizang 2e Bedrijf) waarin de wisselvalligheid, de vergankelijkheid aller aardsche dingen zoo hoor- en voelbaar zijn uitgedrukt, is op één na de laatste regel, door de insmelting, een voet korter dan die waaraan hij beantwoordt; hetwelk in geen der overige strofen van dezen reizang het geval is; maar hoe verhoogt deze onver- | |
[pagina 406]
| |
wachte, schijnbaar onwillekeurige verkorting de uitwerking! Is het niet met de heerlijkheid der aardsche dingen meestal nog eerder gedaan, dan men recht meende te hebben te verwachten?’ Aan de alliteratie, en het aanwenden van gelijkluidende klinkers in het midden, en medeklinkers aan het begin of einde van woorden, danken Vondels gedichten menigen sierlijken val. Hij heeft getoond, dat er eene melodie der vocalen en consonanten bestaat. B.v. Blies rook en smook, en vlam en vier
Uit zijne kieuw en koopren kelen.
Vrije Zeevaart.
Twee krukken, daar ik oud en koud en loom op leun.
Gebroeders.
Bei deze armen
Zijn sterker dan metaal en staal en steen.
Samson.
Die zorgt en waakt en slaaft, en ploegt en zwoegt en zweet.
Palamedes.
Gij weduw, wees en maagden, mannen, vrouwen!
Uitvaart van Teylingen.
En beukt het bolwerk van den Bosch;
Bellone bliksemt met granaten.
Zegezang.
En zweet, en zucht en kucht.
Roskam.
De hemel kraakte en al 't gestarrent schudde,
Gelijk de blaân bij buien aan een boom.
De hemel scheen een wagen zonder toom,
Al 't hemelsch heir een herderlooze kudde.
Getermde Mars.
Die sleutel was een grenzegrendel.
Zegezang.
Nu pakt, nu zakt, en slaaft, en draaft, en weeft, en spint.
En schrijft, en wrijft: de nacht is tot geen rust geboren,
Krioelt, en woelt, en vliegt.
Zeemagazijn.
Met dezelfde hulpmiddelen wist Vondel klanknabootsende | |
[pagina 407]
| |
geluiden weer te geven. In de volgende regels hoort men het opengaan der knarsende deur: De koopren kerkdeur draait, en knerst op koopren pannen.
Aeneis.
het kraken der kiezen: Wie diamanten kraakt, breekt kiezen op hun korst.
Henriëtte Marie te Amsterdam.
het plassen in het water: Hij plompt in 't water van de bron,
En lobberende klapt met holle en platte palmen
Der handen op zijn borst uit weelde.
Herscheppingen.
het luiden der klok: Dan stapt hij op 't gebrom,
Het grof gebrom der domklokke, uit den Dom
Van 't om ende om befaamde en roemrijk Rome.
Altaargeheimenissen.
De hier aangehaalde schoonheden kunnen Vondels gedichten gemeen hebben, en hebben zij inderdaad met vele goede verzen uit lateren tijd. Wat evenwel zijn toon kenmerkend onderscheidt en eenig maakt, is zijne ongekunsteldheid, eenvoudigheid, naïeveteit, welke over den lezer een gevoel van rust en kalmte doen nederdalen. Dat deze naïeveteit eene enkele maal hare schaduwzijde heeft, waar zij plastische uitdrukkingen bezigt als deze: En zelf gewond ter dood toe, voor 't gemeen
Als met zijn tong, al 's werelds wonden lekken.
Altaargeheimenissen.
daarop behoeft geen nadruk gelegd te worden, vooral niet daar zij vaak de bron wordt eener soort geestigheid als die, waarvan een naschrift op een brief van Hooft aan ‘het lieve nimfje’ Tesselscha tintelt; P.S. ‘Muiden (ach arme!) is geen Petit-Paris meer.’ Er hadden daar namelijk in 1635 en begin van 1636 Fransche soldaten in Hollandschen dienst, ingekwartierd gelegen. ‘De Franschen zijn vertrokken: zulks het een schreihoek van hunne | |
[pagina 408]
| |
vrijsters heeft moeten strekken, die gehuild hebben als hofhonden.’ | |
II.
| |
[pagina 409]
| |
eenige stukken van Bartas, had Ronsard en de werken van het ‘Zevengesternte’, vervolgens ook die van Malherbe gelezen. Engelsch schijnt hij van den Engelschman, die hem in het Latijn onderwees, niet geleerd te hebben. De Engelsche literatuur werd tot het midden der zeventiende eeuw in Holland weinig of niet beoefend. Jan Vos was de eerste Nederlandsche schrijver, die de Engelsche dramatische poëzie navolgde. (Aran en Titus 1641) Hoeveel voordeel zou onze dichter niet hebben kunnen trekken uit de studie van Shakespeares werken; voor hoeveel onnatuur zouden zij hem in zijne treurspelen behoed hebben; want nimmer heeft de gave om de menschen voor te stellen, zooals zij reilden en zeilden, hem ontbroken, maar de studie der classieke letteren heeft eene valsche plooi aan zijn genie gegeven. Een leergierige geest als de zijne, die noch in eigen taal, noch in die der Franschen en Duitschers vond, wat hij zocht, moest door den loop der toenmalige beschaving als van zelf in de armen der Latijnen en Hellenen gedreven worden. In de middeleeuwen sluimerden kunsten en wetenschappen. Na den val van Constantinopel (1453) verspreidden de geleerden, die van deze stad een brandpunt hadden gemaakt van beschaving, gegrond op de tradities van Oud-Athene en Oud-Rome, zich over westelijk Europa, en brachten daar de klassieke letteren in eere. De oprichting der Leidsche academie, tot het vervullen van wier leerstoelen de bekwaamste kweekelingen uit de school dier Oost-Romeinen, landgenooten als vreemdelingen, geroepen werden, gaf in ons land den grooten stoot aan de beoefening der Oude Letteren. Het uitheemsche element schoot spoedig, maar zóó welig op, dat het den bloei van het nationale belemmerde. Arm Hollandsch, aan het hof en in de hofkringen niet gesproken, door de diplomaten in den ban gedaan, door de geleerden niet geschreven, wat zou er van u geworden zijn, indien Vondel en Hooft zich uwer niet te goeder ure aangetrokken hadden! En toch, niettegenstaande hun krachtig optreden voor uwe rechten, hoe menigmaal komt in hunnen | |
[pagina 410]
| |
zinsbouw het aapje van het Latijn uit hunne regels gluren. Inderdaad, de studie van Seneca zoowel als van Vergilius, van Euripides zoowel als van Sofokles is de oorzaak geweest van vele van Vondels goede, en ook van vele zijner minder goede eigenschappen. Door haar is zijn dichterlijke horizon uitgebreid, heeft hij eenvoud en waardigheid verkregen in de wijze van zich uit te drukken. Geen ziekelijk gevoel; geen teringachtige jongelingen of jongedochters; geen tranen met tuiten; niets dat aan den grafkuil ontleend is; bij hem klinkt alles manlijk. Inwendig is hij anders dan wij, kinderen der negentiende eeuw; hij denkt en gevoelt classiek. Geen binnenhuisjes of onder-onsjes; hij spant de snaren tot het bezingen van veldheeren, die ‘grenzegrendels’ veroveren, tot het ‘roskammen en harpoeneeren’ van tegenstanders of antipathieke personen op maatschappelijk gebied; tot het vloeken van vijanden; tot het beschrijven van het gelukzalige eerste menschenpaar in Eden, van den uit den hemel neergebliksemden Lucifer. Zijne doorgaande waardige stemming, of hij koozend, of schertsend, of plechtig dicht, heeft hem ook geïnspireerd bij het zingen dier honderd en meer Reien, welke terecht onder de schoonste parelen aan zijne dichterkroon gerekend worden. Na de lichtzijde aldus haar recht gegeven te hebben, is het niet meer dan billijk ook de schaduwzijde van zijn talent van naderbij te beschouwen. Omdat Vondel eene beschaving overgenomen heeft, welke niet uit nationale beginselen haren oorsprong nam, en van stonde af aan veroordeeld was een doodloopende weg te worden, kost het ons aanvankelijk moeite ons in zijne manier in te werken. En toch, wij moeten meegaan met zijne dichterlijke zienswijze, op straffe van anders niet toegelaten te worden in het heilige der heiligen van zijnen poëtischen tempel. Met een weinig inspanning komen wij er echter. Wij hebben ons gemeenzaam te maken met het optreden van een donderenden, rechtenden Jupiter, van eene minnekweekende Venus, van een twistzieken en baloorigen Mars, van een gehoornden Vulcanus, van eene jaloersche Juno, kortom | |
[pagina 411]
| |
van de geheele goden-santenkraam der Grieken en Romeinen. Onze tijd heeft voor hen tevergeefs naar plaatsvervangers gezocht. De Christelijke godsdienst met hare reine leeringen en diepzinnige mysteriën, lijnrecht tegenover de zinlijke der Ouden staande, was te verheven, te heilig om den dichter doorloopend stof te kunnen leveren. Wanneer Vondel eene enkele maal gebruik van haar maakte, in Lucifer bijvoorbeeld, ontstak de goede gemeente in toorn, viel hem in spotschriften en hekelverzen aan, en wist het treurspel van het tooneel te doen verbannen. Om de onkosten, voor de opvoering van dit stuk gemaakt, te kunnen vergoeden, was de dichter wel verplicht, zich van nieuws in de armen der godenleer te werpen, en zijn Salmoneus te dichten. Ook de herders en herderinnen van een denkbeeldig Arkadië spelen eene rol in zijne werken. Wij hebben voor deze koozende paartjes plaatsvervangers gevonden in de helden en heldinnen der dorpsvertelling. Opmerkelijk is het, dat Vondels Leeuwendalers in de twistende huislieden Warner en Govaart reeds vertegenwoordigers van dit genre aanbiedt. Indien hij, zooals in genoemd tooneel, steeds te rade ware gegaan bij de natuur, voorzeker zouden zijne dramatische gewrochten dan het werkelijke leven getrouwer weergegeven hebben. Seneca's treurspelen, geschreven in een door en door gezwollen stijl, en met welke hij vóór die van Euripides en Sofokles kennis maakte, hebben hem op den reeds in het Pascha ingeslagen verkeerden weg doen doorgaan. Handeling, de hoofdvereischte van het drama, zoek die niet bij Vondel. In alleenspraken, welke met de el uitgemeten kunnen worden, deelen de helden bij hun opkomen mede wie zij zijn, wat tot op het oogenblik hunner verschijning hunne lotgevallen waren, wat zij voornemens zijn uit te voeren. Eenige bedrijven lang disputeeren zij met één of meer personen over het al of niet slagen hunner ondernemingen, bezien het geval, waarin zij verkeeren, van alle kanten, praten veel, maar voeren weinig uit. In het laatste bedrijf komt de conventioneele ‘bode’, of bij uitzondering een plotseling uit den hemel gevallen Rafaël, aan het zich | |
[pagina 412]
| |
van ongeduld verbijtende publiek in eene redevoering van ettelijke honderd en zooveel verzen den uitslag mededeelen. Dit is eene charge, roept de lezer uit, en verlangt meer eerbied voor de werken van Neerlands hoofddichter. Het is overdrijving, zeg ik hun na. Vondels personen waren allen geen ledepoppen; er zijn er onder, wien warm bloed door de aderen vloeit, - maar toch, zoo lang eene rivier eene rivier blijven, en geen stilstaand water worden zal, moet zij stroomen; zoo lang een drama een drama blijven, en geene dorre aaneenschakeling van alleen- en samenspraken worden zal, moet beweging, moet handeling het stuk ziel geven. Vooral in het redetwisten laat Vondel zijne helden eene buitengewone vaardigheid ontwikkelen. Om één voorbeeld uit twintig en meer aan te halen: Jeftha, gebonden door zijnen eed, zal zijne dochter den Heere offeren. De Hofpriester en de Wetgeleerde meenen, dat een eed, in overijling uitgesproken, niet bindend mag geacht worden, te meer daar goddelijke en kerkelijke wetten verbieden, menschen als offerande aan den Allerhoogste op te dragen. Uit dit verschil van gevoelen ontspint zich een lang gesprek. Het telt tweehonderd regels, en neemt het tiende gedeelte van het geheele treurspel in, de reizangen medegerekend. Als gedicht beschouwd is deze episodeGa naar voetnoot1) onvergelijkelijk schoon; zij verdient eene plaats in elke bloemlezing uit Vondels werken; van den dialoog wordt, nu in korte, eenregelige en gejaagde, dan in langere perioden een meesterlijk gebruik gemaakt. Maar als onderdeel van het treurspel wekt zij gegronde bedenkingen op; zij houdt de handeling tegen, en doet vóór alles aan een disputeer-college denken. Vier en twintig oorspronkelijke, en acht vertaalde tooneelstukken waren, behalve zijne uitgebreide leerdichten en zijne macht van lierzangen, de vrucht van Vondels langdurig dichterleven. Wie uit de lange rij van deze gewrochten zulke kiezen wil, waarin de handeling niet geheel en al door den | |
[pagina 413]
| |
dialoog overschaduwd wordt, waarin menschen van vleesch en bloed ademen, lijden en strijden, leze zijne Gebroeders, zijnen David in Ballingschap, zijnen Gijsbrecht van Amstel. Locale kleur ontbreekt aan al deze treurspelen. Het schijnt onzen dichter nimmer in de gedachten te zijn gekomen, de Noordsche Godenleer dienstbaar te maken aan zijne kunst. Naast nieuwe gezichtspunten en schoonheden, zou dit sommige zijner werken in natuurlijkheid hebben doen winnen. In de Batavische Gebroeders treft men een mengelmoes van Grieksch-Romeinsche en Noordsche Mythologie aan, waardoor een tamelijk vreemd effect teweeggebracht wordt. In een van Vondels eerste gedichten: De Helden Godes des Ouden Verbonds komt onder de rubriek: Noach, de oudste Schipper, eene beschrijving voor der dameskleederdracht vóór den Zondvloed: De joffren snoerden op met goud hun gouden haar:
En timmerden haar pruik met transen wonderbaar:
Haar halzen, blank als sneeuw, zij preutsch en opgeblazen
Omkransten, mars op mars, met krauwels portefrazen:Ga naar voetnoot1)
Haar roô fluweelen keurs sleepte als een achterswans:Ga naar voetnoot2)
Haar lendenen omgordde een ronde torentrans.
Geleken deze joffren niet sprekend op de dames van Vondels tijd, wier opzichtige, weelderige dracht zoo geestig door Huygens in zijn Kostelijk Mal gegispt is? Duiden wij het den aanvanger niet ten kwade zich de vroolijke dames van Noachs tijd aldus uitgedost te hebben voorgesteld, verwonderen moet het ons dat een rijp genie, den Jeftha dichtende, van diens vrouw schrijft (vs. 1885-1886). Staatjoffers helpt; gij ziet hoe zij verflauwt,
Ontrijg ze, ontrijg ze om 't hart, ter dood benauwd.
Zoo stelt zich de dichter in David hersteld (vs. 1054-1059) de krijgsoversten van Absolons leger voor als middeleeuwsche geharnaste en gehelmde ridders: | |
[pagina 414]
| |
Wat riddertroep stoot daar vooruit
Met goude en zilvren liverijen,
Verhit op koninklijken buit?
Wie steekt daar uit met zijn sierage
En open helm? Wie mag dat zijn?
Hij voert een roode krijgspluimage.
Men zou kunnen aanvoeren dat de tooneelisten op het Amsterdamsch tooneel toen ter tijde, en zelfs 140 jaar later, optraden, gekleed naar de mode van den tijd, waarin zij leefden. Maar wat te denken van het volgende. Vondel was te geleerd en te bijbelvast, om niet te weten dat een Joodsch Prins in Palestina op de zwijnenjacht kon noch zou gaan. Niettemin laat hij dien Prins in Adonias zeggen: (vs. 177-180) Zij houdt mijn zinnen met haar schoonheid opgespannen.
Mij lust geen spiegelstrijd, geen poort noch burcht te mannen,
Noch met den zwijnspriet het schuimbekkende everzwijn
Te vliegen in den mond.
Welke aanmerkingen er evenwel op de treurspelen gemaakt zijn, en nog gemaakt zullen worden, in geen enkel der vier en twintig oorspronkelijke ontbreken regels, welke dubbel schadeloos stellen voor de matte, onbeduidende gedeelten. Het is alsof Vondel in die regels voor eene wijle de dramatische heirbaan verlaat, om zich te gaan verlustigen in de aan beide zijden van den weg gelegen groene weilanden, waar de dauwdruppels als in goud gevatte parelen in den kelk van boterbloempjes rusten, waar de leeuwerik zingend ten hemel stijgt. Na de wandeling over het stoffige pad is het hem een genot, zich gedurende het warme middaguur in de schaduw der struiken neer te vlijen op het malsche gras. Even bekoorlijk, even liefelijk als die landelijke rust na een schoonen, ietwat vermoeienden tocht op dat fluweelig grastapeet moet wezen, even liefelijk en bekoorlijk zijn in zijne treurspelen die regels, waarin hij aan zijne lyrische inspiratie den vrijen loop laat. Dan is het alsof de dichter eensklaps eene bron | |
[pagina 415]
| |
gevonden heeft, wier frissche wateren hem het verdroogde verhemelte laven; alsof zijne woorden gemakkelijker vloeien, en zoeter en zachter rollen; alsof hij overvloediger beelden vindt; alsof zijn gevoel zich dieper uit; alsof zijne verbeelding vleugelen aanschiet. Dan geeft hij zangen te hooren, wier klank, nu in het ‘O Pluim, waarin het duifken stak’ (Jozef in Dothan) ons toevloeit als de diepe, mollige, innige, klagende tonen der violoncel, dan in het ‘Wie zijt gij, die zoo hoog gezeten’ (Lucifer) majestueus rolt als de orgel-akkoorden door de gewelven der domkerk. Dan verhaalt hij den gruwelijken moord op de Klarlssen en Vader Gozewijn gepleegd (Gijsbrecht van Amstel. 5e Bedrijf. Verhaal Bode); verplaatst hij ons bij het gevangennemen van Sinte Ursula, door de op hare schoonheid beluste Hunnen (Maagden 1e Bedrijf vs 243-290); beschrijft hij het beeld der godin Astarte, dat slechts op de omhelzing van eenen anderen Pygmalion schijnt te wachten, om bezield te worden (Salomon 1e Bedrijf vs 257-288); stort hij met Noach zijne ziel uit in een innig gebed tot den Heer (Noach 1e Bedrijf vs 99-144); doet hij Samson met bittere tranen zijne onmanlijke toegevendheid voor Delila beweenen (Samson 1e Bedrijf vs 237-352); deelt hij mede met welke schoonschijnende woorden de wulpsche Urania den grootvorst Achiman wederom in hare netten vangt (Noach 3e Bedrijf vs 773-939); schetst hij door den mond eens Engels de schoonheid van het eerste menschenpaar in Eden (Lucifer 1e Bedrijf vs 104-174); laat hij Adonias eene liefdesverklaring, gloeiend als de Samoem van het Oosten, tot Abizag richten. (Adonias 1e Bedrijf vs 1-150). Zoo zien wij Vondel telkenmale wanneer hij zich op lyrisch terrein begeeft, zijne grootste volkomenheid bereiken. Zijn voornaamste titel voor de onsterfelijkheid, het is Lierdichter te zijngeweest. Vondels lierdichten zijn nochtans alle niet zuiver lyrisch, evenmin als de gedeelten, welke wij uit zijne treurspelen aanhaalden. Gedurende zijne langdurige, zeventigjarige dichterlijke loopbaan (1605-1675) vloeiden in allerlei afwisseling, nu eens | |
[pagina 416]
| |
lyrische en lyrisch-epische, dan weer lyrisch-didactische gedichten uit zijne pen. Maar opmerkelijk is het in zijne lierzangen van breeder opzet en langeren adem, dat tijdens den vollen fleur van zijn leven, zooals in den genoemden bloemkrans van gedichten ter eere van Frederik Hendrik, de lyrischepische toon de overhand had; dat gedurende een later tijdperk, toen het bloed niet meer zoo vurig door zijne aderen vloeide, en het verstand heerschappij begon te voeren over het hart, toen de kroon der grijsheid zijne slapen sierde, maar zijn genie zich nog steeds met onvermoeide kracht deed gelden, waarvan zijne Inwijding van 't Stadhuis te Amsterdam, zijn Zeemagazijn de welsprekendste getuigenis afleggen, de lyrischdidactische toon het overwicht had verkregen. Waar wij het ons ten taak gesteld hebben, Vondel den lierdichter gade te slaan, zijn wij verplicht op elk dezer drie nuancen, de lyrischepische, de zuiver lyrische, de lyrisch-didactische onze aandacht te vestigen. | |
III
| |
[pagina 417]
| |
Frederik Hendrik, aan wiens vereering hij ontrouw geworden is. Met welke blijmoedige verwachting zag hij dezen Prins niet het roer van Staat in handen nemen. Wat Maurits' heerschzucht en partijdigheid voor de Contra-Remonstranten in den lande bedorven hadden, zou door de goede eigenschappen zijns opvolgers hersteld worden. De eerste jaren van 's Prinsen stadhouderschap waren meer dan roemvol: Grol veroverd, 's-Hertogenbosch bedwongen, Wezel overrompeld, Maastricht in het gezicht van twee vijandelijke legers ingenomen. Met klankspeling op diens naam noemde de dichter den Prins: Vrederijk, die door zijne heldendaden den vrede en de onafhankelijkheid der Vereenigde Provinciën aan Spanje afdwingen zou. Wanneer Frederik Hendrik naar Amsterdam komt, ten einde de geschillen tusschen Gomarus' en Arminius' aanhangers te beslechten, wordt hij door Vondel als op den drempel van een van Amsterdams poorten ingehaald, en verwelkomd gelijk een na lange afwezigheid in het huis zijns vaders terugkeerende zoon. Welkom, welkom, Welhems zoon!Ga naar voetnoot1)
Neem mijn keizerlijke kroon,
Die uw grootvaar plag te dragen
Toen de Duitschers voor hem lagen
Op hun aanzicht in het stof;
Welkom in mijn Prinsenhof.Ga naar voetnoot2)
O hoe schateren mijn zalen,
Nu 't haar beuren mag t' onthalen
Dit doorluchtig Hollandsch bloed,
Hier gewonnen, hier gevoed,Ga naar voetnoot3)
Onder 's krijgs alarm-trompetten,
Onder 't dondren der musketten,
Onder 't barsten van 't metaal,
Onder 't knarsen van het staal,
Onder 't zwaaien van de vanen.....
en zoo gaat het met een stortvloed van welkomstbetuigingen, | |
[pagina 418]
| |
de eene al hartelijker dan de andere, honderd zes-en-zestig regels door, voort. In 1632 zingt Vondel wederom een lied voor den nooit volprezen Frederik Hendrik: De Stedenkroon, op den grooten Triomf van Maastricht. Tot onze verwondering klinkt na dien tijd 's prinsen lof niet meer van 's dichters lier. De verovering van Breda in 1637, die van Sas-van-Gent en van Hulst in 1644 en '45, even roemrijk volbracht als de grootsch bezongene van Grol, laten hem gelijkelijk koel. Bij het afsterven van den Prins (1647) heerscht hetzelfde doodsche zwijgen zijner snaren. Wat mag de oorzaak dezer verkoeling geweest zijn? De Prins kon zich niet anders dan vereerd gevoelen door de opdracht van gedichten, waarin zoo ruimschoots en met zoo groote kunst zijn lof verkondigd werd. Ofschoon zeer mild jegens poëten, die zijne overwinningen bezongen, ging hij Vondel steeds voorbij. Hij wist hoe kwalijk de dichter door de Predikanten en Contra-Remonstranten gezien was, en betoonde hem geen gunst, om zelf ongunst te mijden. Volgens Brandts verhaal wist de dichter, dat de Prins, Oldenbarneveld en den Remonstranten van ouds niet ongenegen, zich het treurspel van Palamedes in zijn kabinet door zijnen gunsteling den Heer Van der Mijle, Oldenbarnevelds schoonzoon, een keurig liefhebber der poëzie, had laten voorlezen en uitleggen; dat Van der Mijle na verloop van eenige jaren tegen vertrouwde vrienden gezegd had: ‘dat er de Prins gevallen in hadde, en zich er mee kittelde’; dat in het kabinet, waar men het treurspel las, een tapijt te pronk hing, waarop alsof het zoo wezen moest, de geschiedenis van Palamedes stond afgebeeld; dat 's Prinsen oog onder het lezen daarop viel, en hij al lachende Van der Mijle opmerkte: ‘dit tapijt dient wel weggenomen, men mocht anders besluiten, dat ik van Palamedes' volk ware.’ Wij kunnen veronderstellen, dat Vondel een wenk bekomen heeft, het opdragen van gedichten aan den Prins te staken. Maar zou hij dan nagelaten hebben bij diens dood eenige | |
[pagina 419]
| |
tonen te slaken van medegevoel? Na gedurende zeven jaar Frederik Hendrik om strijd vereerd en verheerlijkt te hebben, moet er voor dat zwijgen van vijftien jaar, dat doodzwijgen zouden wij bijna zeggen, eene andere oorzaak hebben bestaan. Niets is er voor het genie zoo grievend als zich genegeerd te zien. Niet genoemd te worden, wanneer men titels heeft of meent te hebben om met eere te worden vermeld, veroorzaakt meer pijn, dan miskenning te ondervinden. Hoewel op verschillend gebied, Vondel op dichterlijk, Frederik Hendrik op krijgsgebied, waren zij evenknieën. Het moet genen dus hard gevallen zijn, van dezen steeds ontkend te zijn geworden. Doch de reden, welke het zwaarste gewicht in de schaal legde, is de volgende. Vondel had verwacht in Frederik Hendrik het tegenbeeld van Maurits te vinden. Eerstgenoemde had de vrijheid gebonden, laatstgenoemde zou ze ontbinden. Die illusie duurde niet lang. De Prins was den Remonstranten heimelijk genegen, maar niettemin handhaafde hij de plakkaten, waarbij hun vrije godsdienstoefening verboden werd; de Prins hield er van niet enkel in zijn persoon het hoofd, maar ook den band erkend te zien, welke de Vereenigde Provinciën, met hunne dikwijls uiteenloopende belangen, te zamen hield, maar toch liet hij toe, dat onder zijn bestuur de burgemeesters en schepenen der groote steden de houding begonnen aan te nemen van onafhankelijke gebieders, dat Amsterdam een staat in den Staat werd; de Prins verafschuwde den heftigen geloofsijver der predikanten, maar niettemin liet hij hen twisten, kijven en razen. Veel van dit alles moest den dichter tegen de borst stuiten. Lieden die schipperden, waren hem een steen des aanstoots. En zoo zal het gekomen zijn, dat de ingenomenheid voor Frederik Hendrik langzamerhand verkoelde, daarna uitdoofde. Vondel was te edelaardig om den man, dien hij eerst verheerlijkt had, later met steenen te werpen. Hij zweeg, ook toen het stoffelijk overschot van des Zwijgers zoon ten grave werd gedragen, zweeg, met weemoed in 't harte, omdat hij tegen zijne overtuiging in, geen krans kon neerleggen op de tombe van hem, voor wien dat hart | |
[pagina 420]
| |
eenmaal zoo warm geklopt had. In 1626 evenwel, toen hij den 27sten Mei de geboorte van den zoon der prinsen Frederik Hendrik en Amalia Van Solms inluidde, was alles nog waardeering en hoopvolle verwachting. Hofjoffer rijk van pracht, zoo heft de dichter zijn zang statig aan, hofjoffer, die reeds van ouds hoovaardig op uwe graven en uwen grafelijken zetel stofte; kunstig gevlochten Haag, besproeid door den Vijverstroom, welke van den Oranjeboom de wortels lekt, Oranjeboom, die het Tempe onzer landen siert, - vergun mij, dat ik als een nachtegaal in 't schoonst der Meimaand begin te kwinkeleeren, om den geboortedag van uwen Prins Willem te vieren met liefelijk maatgezang, en door dien zang het wuft gehoor te boeien, en de ruwste ziel al spelend buiten het oor te lokken. Ik weet wel, fiere Haagsche Maagd, dat in dezen zangrijken tijd de lindetakken van uw Voorhout puik van zingende keeltjes dragen, en dat uw Huygens met zijne ivoren luit der jonge Moeder het Meilied schenkt; maar ook weet ik, dat gij te wellevend van aard zijt, om niet te luisteren naar de tonen van een minder hoogvliegend zanger; uw Vijverberg geeft mij reeds verlof, en het zal onnoodig zijn, dat ik het aan uwe zwanen vraag. Zoover wij weten, heeft Vondel zich in zijne gedichten nimmer aan zelfverheerlijking schuldig gemaakt. Spreekt hij van zijne gaven, dan doet hij dit met een gepast gevoel van eigenwaarde in heusche termen. Zijne lofrede op Huygens is eene dier gemeenplaatsen, welke om der wellevendheidswille gebruikt worden, en waarvan ieder de strekking beseft. Vondel zal na het dichten van den Palamedes zich zeer goed bewust zijn geweest, de eerste plaats onder het puik der zingende keeltjes in te nemen; en gedragen door dat zelfgevoel, toog hij aan het werk om door de Klok der Dichtkunst aan het volk van Nederland bekend te maken, dat het Prinselijke Echtpaar een zoon geboren was. Hij roept de Zanggodinnen aan, opdat zij een ronden, vollen klank aan de tonen zijner lier mogen schenken. | |
[pagina 421]
| |
vs. 25.[regelnummer]
Maar gij, o Negental! o Mijterberg-godinnen!
Die 's nachts niet min als daags gaat waren door mijn zinnen;
Om wie mij 't leven lust', en zonder wie ik niet
De majesteit der zonne aanschouw als met verdriet,
En droef en eenzaam wensch in duisternis te stronkelen,
30.[regelnummer]
Al zit zij hoog in 't goud, betulband met karbonkelen,
Bemanteld met een kleed van vlam en purpergloed,
Waarvoor al 't Oosten knielt, en wierookreuken voedt;
O Dochters van Jupijn! indien ik uw bevelen
Ooit ijvrig heb verricht; hetzij ik speeltooneelen
35.[regelnummer]
Deê stenen, en vergoot een droeven tranenvloed,
Paleizen doofde in asch, en prinsen smoorde in bloed;
Hetzij mijn citer schepte uit heldenlof haar weelde;
't Zij ik op dunnen halm een herdervaarsken kweelde;
Neigt herwaart uw gehoor, uws dichters stem verhoort!
40.[regelnummer]
Bevloeit met gulden inkt dees zalige geboort';
Ontsluit genadig ons uw bosschen en uw bronnen,
Ontsluit ons Heiligdom en Hemelen vol zonnen!
Geeft rijmen, die getoetst, der wijzen dichtkund' schatt'
Als diamant in 't goud van eenen klauw gevat.
De lezer, - wanneer hij zich eenmaal gewoon gemaakt heeft aan de door den zeventienden-eeuwschen dichter gebruikte, thans vaak verouderde uitdrukkingen en woordvoegingen, - zal toestemmen, dat deze regels schoon zijn, zoowel in klank en val, als om den inhoud. Eene herhaalde lezing van den bijbel heeft Vondel die teekenachtige Oostersche uitdrukkingen aan de hand gedaan, waarmede hij de majesteit der zonne schetst, welke ‘hoog in 't goud zit’, ‘betulband is met karbonkelen’, en ‘bemanteld met een kleed van purpergloed’. Van het begin der aanroeping tot het einde toe loopt de zin door alle regels heen in éénen adem voort, en sluit met het schilderachtig beeld van rijmen, die door de ingeving der Muzen zoo schoon, zoo edel mogen zijn, dat zij gelijken op diamanten in goud gevat. In deze breede inleiding der Geboorteklok, welke met die van het Epos der Ouden door haren aanhef (de toespraak tot de Haagsche stedemaagd) en hare aanroeping (de bede aan | |
[pagina 422]
| |
de Mijterberg-godinnen) overeenkomst heeft, toont Vondel reeds over welke schatten der moedertaal hij te beschikken heeft. Toen hij dit gedicht vervaardigde, was hij ongeveer veertig jaar oud, een leeftijd, waarop zoo niet de meeste, dan toch vele poëten hunne middaghoogte bereikt, of hunnen bloeitijd achter den rug hebben. Doch Vondel had met de heroën der letterkunde gemeen, dat zijn groote geest in een sterk lichaam huisde, eigenschappen, welke noodig schijnen te zijn, om het dichtgenie tot op tachtigjarigen leeftijd in volle kracht te doen bloeien. Slechts aan enkele uitverkorenen schenken de Goden het onuitbluschbaar vuur van het genie; en dan nog zijn zij zoo karig met hunne gunsten, dat er elke eeuw één of hoogstens een paar dier gezegenden opstaan. Eens dichters grootte bepalen wij naar den omvang en de verhevenheid zijner dichterlijke opvatting. Ook Vondel heeft zich, naar den aard zijns aanlegs, niet door titanische kracht, maar door liefelijkheid en bekoorlijkheid eene plaats, zij het dan ook eene meer bescheidene dan die van een Homerus of een Goethe, in den kring der onsterfelijken veroverd. Zooals te voorzien was, na hetgeen wij reeds opgemerkt hebben, is ook de Geboorteklok eene verheerlijking der antieke wereldbeschouwing, Venus, die door het prikkelen van der stervelingen boezem meer levens aankweekt, dan Saturnus voortdurend met zijne sikkel maait en velt, had de zorge ter harte genomen voor den hoogen heldenstam der Nassauers, en op Jupijns verlangen het zoo ver gebracht, dat Frederik Hendrik zich in kuisch en wettig bed met de schoone en deugdzame Solmsche Amelije vereende. Dit speet den Oorlogsgod; hij deed den krijg wederom ontbranden, en riep 's lands veldheer te wapen. Cypria moest bekennen dat Mars, door den echtgenoot zoo spoedig uit de armen zijner gemalin te scheuren, haar verschalkt had. Zij zon op weerwraak. Ik zal zijn loozen streek tot mijn voordeel gaan gebruiken, riep zij uit.
vs. 71. 't Bestand, dat hij me brouwt, om elders krijg te voên, Is slechts teruggetreên, om grooter sprong te doen. | |
[pagina 423]
| |
Zij begeeft zich naar 't hooge Idalië, en neemt de drie Gratiën of Bevalligheden in dienst, benevens eene schaar van mollige, lodderlijke, met liefdepijltjes gewapende knaapjes, blond en gekruld van haren, bruin van oogen en schoon van leest en leden. Met dezen haren sleep landt zij in het Hollandsche hof aan, waar Frederik Hendriks echtgenoote de Moeder der Min eerbiedig komt begroeten, en voor haar knielende, gelijk de Oosterling voor de rijzende morgenzon, haar verwelkomt. Onze Vaderen veroorloofden zich op het gebied der ‘dichterlijke verziering’ meer vrijheid, dan met onze tegenwoordige begrippen van welvoegelijkheid overeenkomt. Zoo treedt in dit gewrocht het sexuëele in de huwelijksverhouding sterk op den voorgrond. Vondel zegt in zijn sonnet, hetwelk het gedicht voorafgaat, tot de Prinses: ‘Mevrouw, vergeef me toch dees openhartigheden’. Openhartigheden zijn het inderdaad, maar niettegenstaande het weelderige der uitdrukking, reine openhartigheden. De Vorstin, die de knaapjes tot den handkus toegelaten heeft, wordt niet gewaar, dat zich onder het kussen eene zoete pijn, een smachtend verlangen door hare aderen verspreidt. Venus groeit hierin; zij ziet het zaad zaaien, waarvan ze naar haren wensch eerlang de vruchten te maaien hoopt. De volgende aanhaling zal ten voorbeeld strekken, op welke bekoorlijke wijze de dichter den omgang van deze schuttertjes en Gratiën met de Vorstin weet te schilderen: vs. 127.[regelnummer]
De daaglijksche ommegang maakt Cypris bende stout,
Nadat ze op haren schoot nu dien, nu dezen houdt,
Of drukt ze aan rozen, versch ontloken op haar wangen;
130.[regelnummer]
Of laat ze om haren hals, wel vast gestrengeld hangen;
Of staroogt op het oog, dat haar gezicht belonkt.
En kweekt dit vier, hetwelk door 't kussen is ontvonkt;
Of laat een bloedkraal uit de blanke borsten prikken
Door 't minneschichtje, dat ze bleek wordt van verschrikken:
135.[regelnummer]
Zij doodverft doodscher 't rood dat op haar kaken bloost.......
| |
[pagina 424]
| |
vs. 139.[regelnummer]
...‘Och’ steent ze ‘ik zwijm!’ Aglai Sabeesche reuken brengt,
Terwijl haar Eufrozien met rozenwater sprengt
In 't aanschijn, 't welk van vrees zijn purper heeft verschoten;
Thalië ontrijgt ze, als waar het hart te vast gesloten,
En wekt een koelte, en aâmt haar aanzicht leven in.
‘Dit spel behaagt mij niet,’ grauwt Pafos' koningin;
145.[regelnummer]
‘Dit 's kwetselijke vreugd; verziert vrij andre spelen.
Bellone scheure uw heer in twee gelijke deelen,
Het een grijp' 't ander aan, doch niet als boertenswijs;
Het een de neerlaag hebb', en 't ander strijk' den prijs!’
Mèt hing ze in 't midden op een koker, zwaar van goude,
150.[regelnummer]
En pijlen; ieder wenscht, dat hij het veld behoude,
Elk vlamt er op. ‘Welaan, mijn kinders, zet u schrap,
En doet oprechte proef van uwe ridderschap!’
De zonen volgden ras de woorden, die hen porden.
Men recht er standaards op, men zet zich in slaghorden;
155.[regelnummer]
Men trekt er af en aan; 't geraas vervult de lucht.
De treurige prinses loost treurig zucht op zucht;
Ze aanschouwt dit spel met ernst: ‘Och’ spreekt ze ‘kuische Minne,
Indien 't me paste, als eer een oude krijgsheldinne,
Ik zou met forschen moed, op een schuimbekkend ros,
160.[regelnummer]
Verzellen mijnen Heer, door vlak, door veld, door bosch;
Ik zou met dezen arm handhaven zijn banieren,
En geven Holland stof tot vreugde en vreugdevieren!’
Op soortgelijken toon wordt vervolgens beschreven, dat de Vorstin naar rust verlangt, en door de Bevalligheden te bed wordt geleid; zij den slaap niet vatten kan, en door een minnegoodje met geestigen kout onderhouden wordt, welke echter geenszins diende tot lessching, maar tot opwekking van haren kuischen liefdebrand; zij eindelijk insluimert en droomt; zij den volgenden morgen dien droom aan Venus mededeelt; zij zich gaat vertreden in den tuin; zij een handwerk voor haren held borduurt, hetwelk zij dikwerf kust: Vs. 323.[regelnummer]
........ de liefde is toch niet vrij
Van zulke teederheid, en zoete afgoderij.
Op deze wijze hoopt de minnares haar krank gemoed te | |
[pagina 425]
| |
paaien, hoewel tevergeefs, daar het pijldragende volk gestadig gloed op gloed in haren boezem stookt, Vs. 333.[regelnummer]
Totdat haars Heeren komst ten leste werd geboren
In 't rijpste van den oogst, tot Venus' oogst beschoren.
Met welk eene vreugde ontving de Solmsche morgenstar, die een tijd lang van haar ziel en zon afdwaalde, den held; hoe vurig verwelkomde zij hem, en bleef zij om zijn hals gestrengeld hangen. Van blijdschap bezweem ze. De minnegoodjes kwamen toegeschoten, en brachten haar bij. Daarna ontdeed de gedienstige knapenschaar den Vorst van helm, zwaard en harnas. Homerus' beschrijving van Achilles' wapenschild en van de tafereelen, daarop door Mulcibers hand gewrocht, is beroemd, en terecht. Vergilius gaf eene variatie op het thema van den Helleen in zijne beschrijving van Eneas' schild. En Vondel, de leerling en bewonderaar der classieken, zou de gelegenheid, welke zich voor hem aanbood om iets dergelijks te leveren, ongebruikt laten voorbijgaan? Dat was eene bekoring, te sterk om te weerstaan. Hij schonk ons in de beschrijving van Frederik Hendriks harnas eene nalezing op den arbeid van den Griekschen en van den Latijnschen dichter. Ook put hij uit Maro's heldendicht stof voor teekenachtige vergelijkingen. Zoo is Frederik Hendrik aan de zijde van Maurits in den slag van Nieuwpoort, een moderne Ascanius onder de hoede van een anderen Eneas. Ternauwernood hebben wij met den dichter de tafereelen op 's Prinsen harnas in oogenschouw genomen, of hij verplaatst ons aan het banket, waar de Vorstelijke Personen niet alleen op spijs en drank, maar ook op een Rei van Cupidootjes onthaald worden, een Rei zoo zangerig, zoo welluidend, dat wij het wagen hem in zijn geheel af te schrijven. Bij het dichten van sommige der onderstaande regels schijnt aan Vondel het beroemde Pervigilium Veneris voor den geest gezweefd te hebben. | |
[pagina 426]
| |
vs. 413.[regelnummer]
o Gij, die zorge draagt voor keizerlijke ranken!Ga naar voetnoot1)
Wie met eerbiedigheid Nassausche telgen danken;
415.[regelnummer]
Alstovende Godin, van aanschijn overschoon!
Die 't bruiloftsbedde spreidt van menschen en van goôn;
Wie hemel, aarde en zee ontzaggelijk staag vieren,
En wind en weder dient; wie allerhande dieren
Toejuichen met geschreiGa naar voetnoot2), en tuigen, dat ge er zijt;
420.[regelnummer]
Wanneer landouw en lente uw Godheid bloemen wijdt,
Wanneer 't bedauwde kruid komt plotslijk uitgedrongen,
En bronaar openbarst met levendige sprongen; -
Begeerlijk alle ziel, hetzij waar dat ge gaat,
Uw spoor volgt, en bekoord uw gangen gadeslaat;
425.[regelnummer]
Beest, vogel, visch, voorzien met borstels, veeren, vinnen,
Op berg, op boom, in beek, al woedend leeren minnen,
Getroffen in de borst van uwen prikkelstraal,
Wiens krachten elk verheft en groot maakt op zijn taal.
Zoo temt ge walvisch en groothartigheid van leeuwen.
430.[regelnummer]
En rijgt onendelijk der dingen beurtige eeuwen,
En schakelt de eeuwigheên, vermits gij, zaad en zout
Der wereld! alles teelt, en alles onderhoudt.
Wat mag er zonder u het sterflijk oog behagen?
Geslachten vallen neer met sidderen en sagen,
435.[regelnummer]
Met schoot vol offers, en met harten vol ootmoeds,
Voor 't hoog outaar van u, o oorzaak alles goeds!
Die Mavors, onders 's heers aanschennende trompetten,
Salpeterbliksemen en donders neer kunt zetten;
Zet nu een weinig neer het woeden van den krijg,
440.[regelnummer]
En geef dat dezen nacht kartouw en trommel zwijg'!
Gij hebt den Wapengod, met overgroot verlangen
Gegoten in uw schoot, aanminnig dik ontvangen,
Wanneer, omvloeid van u, hem de oude vlam beving,
En hij, al starende in uw aanschijn weiden ging,
445.[regelnummer]
En gierig zijn gezicht verzaden in uwe oogen,
Daar tweelingschutterkens uit kwetsen met hun bogen,
Of sturen zijn gedacht in het verborgen deel.
| |
[pagina 427]
| |
Uw wangen bloosden dan als rozen op haar steel,
De lelie bloeide op 't witst, de schoonheid schoot haar stralen
450.[regelnummer]
Op 't krachtigste, en hij zag er paarlen en koralen,
En tintelend gestarnt en glans, die schooner brandt
In vrouwenoogen dan in hemelsch diamant.
De tonge vleide 't oor, hij voelde 't slaan der aderen,
Die blauw in wit albast zich spreiden en vergaderen,
455.[regelnummer]
Hij rook er amberlucht, en dronk er nectardrank,
En door de zoetigheên van zooveel wellusts, krank,
Omarmd in 't weeldig bed, bezweek zijn geest na 't woelen,
En nuttigde eindelijk 't zoet prikkelend gevoelen
Der opperzaligheid, die eenig afvloeit van
460.[regelnummer]
Uw mildheid, en geen lid was van uw Godheid wanGa naar voetnoot1).
Zoo ging Anchises in een zee van wellust waden,
O Dochter van de zee! wanneer, met mirtebladen
Hij overschaduwd, uwe omhelzingen genoot,
En won den Trooischen held, en hertogGa naar voetnoot2) van de vloot;
465.[regelnummer]
En toen ge kussens zat, u richtende van de aarde,
Op 't kruidig bedde van uw lekkre bruiloft staarde,
Gij deze woorden spelde uit nieuwe bloemen: ‘hier
Zijn weeldig twee tot één gesmolten door het vier!’
Verleen Godinne! dees gelieven uwen zegen,
470.[regelnummer]
Dat elk zijn weerga niet min liefelijk bejegen',
Tot bouwing van dit hoog en overoud geslacht,
Waaruit dit vrije land den jongen held verwacht.
Na afloop van den feestelijken maaltijd begeven zich de Vorstelijke personen naar hunne bijzondere vertrekken. Eerbiedig en zedig staakt de dichter thans alle verdere beschrijving: vs. 509.[regelnummer]
'k Zou hier, o Venus, in uw heiligdommen treden,
Indien ge met de wiek van dikke duisterheden
Uw legers niet bedekte, en de ongemeten vreugd
Had afgeschut met nacht voor de oogen van de jeugd,
Had eerbaarheid die niet beschaduwd met gordijnen.
| |
[pagina 428]
| |
De Cupidootjes, de Gratiën en Venus begeven zich weder naar Pafos, waar der Mingodin op honderden altaren gestadig offers worden gewijd. ‘Maar’, gaat de Agrippijner voort, en om hunne liefelijkheid, hunne innigheid, hunne sierlijke beeldspraak zijn deze regels eenig in onze literatuur: vs. 523.[regelnummer]
Maar Amelye bleef, van die gelukkige uur,
Bezwangerd van een vrucht, daar dagelijks natuur
Bewijs van deê zoolang, totdat men na het rollen
Der maanden, zoetelijk den boezem zag gezwollen,
Gelijk een korenaar van Westenwind gelekt,
Of jonge rozeknop, daar zon een ziel in wekt.
Eindelijk genaakt de stonde, waarop het kind, bestemd zijns grootvaders naam, Willem, te dragen, het levenslicht gaat aanschouwen. vs. 588.[regelnummer]
De driemaal negenste en beschoren dageraad
In Mei geopend had de Nabatheër poorteGa naar voetnoot1),
590.[regelnummer]
Toen Febus en het kind zich spoedden ter geboorte,
(Geboort, die mij verrukt; Parnas en Helicon,
Uw loof strijkt voor mijn Haagsche en Vijverbergsche zon!)
En zoo hij 't glinstrig hoofd, met nuchtren dauw bepereld,
Te water uitsteekt, ziet hij 't licht der Christenwereld,
595.[regelnummer]
Van keizerlijk, van hoog en heilig bloed geteeld,
Op wiens glad voorhoofd glans van prinselijkheid speelt.
De moeder, eens verlost, heeft lang de smart vergeten
Nu zij haar zoon aanschouwt, en dauwt, van vreugd bekreten
De vochte paarlen uit ten lieflijk tranende oog,
600.[regelnummer]
En heft haar hart, vol lofs, tot haren God omhoog:....
En in den onmiddellijk volgenden lofzang doet Vondel een verbijsterenden sprong van den Olympus op den berg Carmel. Hij legt der Prinses woorden in den mond, welke hadden | |
[pagina 429]
| |
kunnen vloeien van de lippen eener Hebreeuwsche vrouw uit den tijd, dat Koning David zijne psalmen dichtte: vs. 601.[regelnummer]
Wat zal ik best den Heer voor zijne weldaân geven,
Die mij na rampen heeft op dezen troon geheven?
Die mij tot prinsenbruid en prinsenmoeder maakt,
En ter gewenschter tijd mijn vrucht haar banden slaakt?
605.[regelnummer]
Wat eischt gij, rijke God? Is 't smeer van vette rammen?
Is 't bokkenbloed, of vaars, of reuk van wierookvlammen?
Uw dienstmaagd is bereid; maar leider! zij is schuw,
Zij kent haar onmacht Heer! al 't vee, al 't vee is uw,
Dat langs den ommekring der berregen gaat dwalen,
610.[regelnummer]
Of klavergroen erkauwt in diep gezonken dalen.
Al 't ongediert is uw, dat in spelonken huilt,
En al 't gevogelt, dat zich buitenbaans verschuilt,
En schuw zijne eiers broedt, en nestelt in de telgen.
Wie hiervan u iets wijdt, gij zult u billijk belgen.
615.[regelnummer]
Ik zal mij niettemin verstouten, en voor elk
In 't openbaar uw lof, met sidderenden kelk,
Verkonden overluid; en uwen roem herhalen,
En mijn beloften, Heer! met dankbaarheid betalen!
De neiging om het minnedicht in het kleed van den roman of het drama te steken, schijnt onzen voorvaderen der zeventiende eeuw in het bloed gezeten te hebben. Hoofts Granida, Busken Huet getuigde het reeds, ‘is hoewel de inkleeding, die van een tooneelstuk gelijkt, slechts een minnedicht in vijf afdeelingen, waar men, naar gelang der standen in de maatschappij en der grover of fijner bewerktuiging van elks gemoed, denzelfden hartstocht zich in verschillenden vorm hoort uiten’. Cats' Spaansch Heidinnetje, Liefdes Vossevel, Mandragende Maagd zijn minnedichten, romantisch van inkleeding, episch van toon, en zoodanig klaargemaakt en opgedischt, dat zij den volke mondden. Ook het gedeelte dat wij van de Geboorteklok behandelden, is een minnezang in het kleed van het romantisch-episch gedicht; een minnezang, waarin de leer en de beschouwing der nog niet van goddelijk leven ontzwavelde natuur der Ouden voor eene wijle de overwinning be- | |
[pagina 430]
| |
halen op Gomarisme en Arminianisme, op vlakke Hollandsche weilanden, Zaansche molens, en effen trekvaarten; een minnedicht met dramatischen gang, met voorstelling, knoop en ontknooping, en daardoor vol beweeglijkheid. Wij leven de beschreven gebeurtenissen mede, verlangen met de prinses naar des prinsen terugkeer, vermeiden ons in het spel der Cupidootjes, verheugen ons bij het weerzien der minnenden, bij de geboorte van het zoo vurig begeerde liefdepand. De dichter heeft zijn onderwerp zuiver menschelijk gedacht, gevoeld en uitgevoerd; hij wekt onze sympathie ten volle op door den gloed, dien hij zijn werk weet te doen uitstralen. Dat is hooge objectieve kunst, en de toetssteen, waaraan wij groote dichters kennen. Indien Vondel met den schoonen pseudo-Hebreeuwschen lofzang der Prinses zijn gedicht besloten had, zou hij een afgerond geheel geleverd hebben. Zijn gemoed was evenwel tot barstens toe vol van vereering en lof voor Frederik Hendrik. Hij moest zijne zangdrift koelen; en deed dit dan ook in ongeveer vierhonderd verzen, die den omvang der Geboorteklok merkelijk deden uitdijen, maar de eenheid aan het gedicht ontnomen hebben. Het bekoorlijke verhaal der liefdesgevallen van het Prinselijke Echtpaar is voor goed geëindigd, en wij worden onthaald op lofgezangen en ontboezemingen van Elisabeth van de Palts, ‘kroondraagster van Brittanje’, van de huislieden Melkerbuur en Elsken, herder en herderin van Oud-Arkadië op Hollandschen stam geënt; op een rondedans der Haagsche Vijvernimf en haren sleep, met wier namen Vondel in navolging van Homerus in zijn Muis- en Kikvorschkrijg op welluidende en van zijne vindingrijkheid getuigende wijze een meesterlijk spel speelt; op een verslag van den indruk, welke de tijding van Prins Willems geboorte op Spanjes somberen heerscher Filips maakt; op eene verschijning van Venus Urania aan Frederik Hendrik, waarin zij hem den toekomstigen roem zijns zoons verkondt; op de beschrijving van een twist tusschen 's-Gravenhage en Delft, welke beide naar den eerenaam van eerste, voornaamste stad van Holland staan, deze | |
[pagina 431]
| |
wijl zij bogen kan op het Vorstengraf (des Zwijgers), gene omdat zij de Prinsenwieg (des jonggeboren Willems) is, en waarin Frederik Hendrik, als scheidsrechter optredende, zijnen naam van ‘Vrederijk’ getrouw, de beide steden tot eendracht beweegt; op een slotzang, in welken de dichter den wensch uit, dat zijn lied gedije tot eeuwige eer van het paradijs van Holland: het vorstelijk 's-Gravenhage, en tot zegen van het Prinselijk gezin. Wij moeten het Vondel dank weten, dat hij de zoo rijke stof van dit tweede gedeelte der Geboorteklok niet in het lange en breede getrokken, maar in vierhonderd versregels samengedrongen heeft. Daardoor hebben de genoemde episodes ieder voor zich iets afgeronds en teekenachtigs gekregen, dat hen tot even zoo vele schilderstukjes stempelt. Voegen wij hier aan toe, dat de bezieling den dichter geen oogenblik in den steek heeft gelaten, dan zal het overbodig zijn nader aan te duiden, waarom wij ook dit gedeelte van het gedicht met welgevallen opslaan, - al blijven wij betreuren dat het een goed ineengezet geheel uit zijne voegen heeft gelicht. Om de aanmerking te voorkomen, dat onze voorkeur bepaaldelijk voor de eerste helft der Geboorteklok is, volgt thans eene aanhaling uit het gewraakte gedeelte: de opsomming van den stoet der Haagsche Vijvernimf: vs. 710.[regelnummer]
..... Met sleep, die zich gereed tot haren dienst laat vinden,
Van beiderleie seks, te weten: Pruikjenat,
Spuitverre, en Lobberig, gehuld met lelieblad,
Loeroogje, Roodelip, Muurweekster, Barenkemster,
Zandzifster, Duivekuif, Trekbekje en Oeverzwemster,.....
718.[regelnummer]
Altzamen blank van vel, gehoosd met purpren laarsjes,
Om 't scheenbeen tot de kuit; haar lieve vrijers zijn
720.[regelnummer]
Keiraper, Grondelief, Belblazer, Traliegrijn,
Met hoên van kroost gevormd; Kuilgraver, Angeltaker,
En Fuikenlichter, korts getoenaamd Visschenschaker;
Rietplukker, Zegenzelf, en Raakwat nimmer stil,
En Krijtluid, Liezekop, Kijkuit en Waterkil,
725.[regelnummer]
Die allen groen van baard, het onderlijf bevlechten
Met mos en kruid, daar rijp of winters niet op hechten.
| |
[pagina 432]
| |
Hebben wij de Geboorteklok aandachtig doorgelezen, dan staan wij verbaasd over Vondels veelomvattende kennis. De letterkunde van Latium en Hellas, vooral de eerste, is vleesch van zijn vleesch, en bloed van zijn bloed geworden. In de geschiedenis van zijn land en der wereld heeft hij een benijdenswaardig doordringenden blik geslagen. Met de eenvoudige bescheiden, welke hem bij de slechte gemeenschap en de onbeduidende berichten van zijnen tijd ten dienste stonden, heeft hij ons van Filips den Somberen zulk eene treffende beeltenis geleverd, dat de geschiedvorschers van den tegenwoordigen tijd, hoewel deze gebruik hebben kunnen maken van de in deze eeuw van het stof ontdane archieven van Simancas, niets zakelijks daarop vermogen af te wijzen. Kon voorheen de in het gedicht beschreven vurige liefde, en de bijna meer dan menschelijke vereering, den Prins Frederik Hendrik door zijne gemalin toegedragen, aangemerkt worden als eene dichterlijke fictie, als een streven om in den knoop en de ontknooping der Geboorteklok meer spanning te brengen, ook in onze eeuw is uitgewezen, dat de Agrippijner een zienersblik in de verhouding der Prinselijke Echtgenooten geslagen heeft. Doch laten wij in dit laatste geval des dichters verdiensten niet overschatten. Vondel stond in betrekking met Huygens, die als 's Prinsen geheimschrijver, in staat was de verstandhouding der Vorstelijke Echtelieden te beoordeelen. Voegen wij bij den Vondel der Geboorteklok dien der Altaargeheimenissen, der Bespiegelingen van God en Godsdienst, der Heerlijkheid der Kerke, van den Zungchin, dat is de Vondel, die doorgedrongen was in de diepzinnigheden der kerkleer en kerkgeschiedenis, in de stelsels der filosofen van de Oudheid en van zijnen tijd, die uit de hofkabalen van het toenmaals nog zoo goed als onbekende China stof voor een treurspel putte, dan verkrijgen wij een geest, die alléén op de gezamenlijke faculteiten eener Hoogeschool gelijkt. De kennis, die Vondel van de kunsten, de wetenschappen, de wereld had, maakte hij cijnsplichtig aan zijn dichtgenie, en voorzeker niet het minst in zijnen zang op Prins Willems ge- | |
[pagina 433]
| |
boorte. Het oogenblik, waarop hij de tonen der Geboorteklok heinde en ver over de Dietsche landen deed weergalmen, was eene gebeurtenis in de geschiedenis der Nederlandsche letteren. Ook thans nog, ofschoon wij het bastaard-classicisme voor goed den rug hebben toegekeerd, hooren wij, indien wij er niet tegen opgezien hebben ons een weinig in te spannen om op de hoogte van 's dichters gezichtspunt te komen, die klanken met welgevallen. Eerbiedig groeten wij in den geest den man, die al de ongelijksoortige bestanddeelen, waarover wij het oog lieten gaan, in den smeltkroes van zijn genie vloeibaar gemaakt, en tot zulk eene monumentale klok gegoten heeft. Vondel schijnt bij ingeving gevoeld te hebben, dat hij in het oordeel der nakomelingschap, naast eenige andere gewrochten, met deze geboortezang als dichter zou staan of vallen. In 1650, een kwarteeuw na de vervaardiging, heeft hij het gedicht aan eene grondige herziening onderworpen; zijne gedurende die jaren steeds toegenomen dicht-virtuositeit deed hem op meer dan vijfhonderd en vijftig plaatsen in den tekst veranderingen van meer of minder belang aanbrengen. Het gedicht won daardoor ongetwijfeld in waarde. Wij hebben in de aangehaalde gedeelten steeds de latere lezing gevolgd. Om onze bewering te staven, dat de lezing van 1650 de voorkeur verdient boven de oorspronkelijke, slaan wij op goed geluk af het dichtstuk open, en schrijven daaruit het eerste het beste, waarop ons oog valt, over:
Lezing van 1626: vs. 477.[regelnummer]
Daar stond een oude kop, en blonk van goud en steenen,
Daar keizer Adolf, doen zijn balsemd haar beschenen
Werd van 't heilheilig sier, den keizerlijken hoed,
480.[regelnummer]
Den eersten drank uit dronk; doen der Keurvorsten stoet
Aanrechtte zijnen disch, en wereldlijk en geestelijk
Met armelijnen praalde en rood scharlaken feestelijk;
Een wonderbare pracht! vrouw Cypris dezen had
Gewijd ten slaapdrank, en vermengd met 't zelfde nat,
| |
[pagina 434]
| |
485.[regelnummer]
Daar 't brein van Jupiter weleer mee was beschonken,
Doen hij Alcmena's min zoo diep had ingedronken,
En aan haar winnen ging dat overgodlijk zaad,
Gezield met strijdbre deugd en dwingelandenhaat.
Lezing van 1650, waarin het veranderde door ons gecursiveerd is: vs. 477.[regelnummer]
Hier stond een oude kop en blonk van goud en steenen,
Daar keizer Adolf, toen 't gebalsemd haar beschenen
Werd van s' Rijks heiligdom, den keizerlijken hoed,
480.[regelnummer]
Den eersten toog uit dronk; toen der Keurvorsten stoet
Zijn disch bediende, als geest en- wereldlijken blaken
Met armelijnen voer en heerlijk rood scharlaken;
Een wonderbare pracht! vrouw Cypris dezen had
Gewijd ten slaapdrank, en gemengd met 't zelfde nat
485.[regelnummer]
Daar 't brein van Jupiter weleer mee was beschonken,
Toen hij Alcmenes min zoo diep had ingedronken,
En aan haar winnen ging dat overgodlijk zaad,
Gezield met oorlogsdeugd en dwingelandenhaat.
In het volgende fragment zijn de wijzigingen nog gelukkiger. Lezing van 1626: vs. 45.[regelnummer]
De Alstovende Godes, die, door haar boezemprikkel,
Meer levens aankweekt, als Saturnus, met zijn sikkel,
Naijvrig maait en velt, had sedert dat ze nam
De zorg ter harten voor den hoogen heldenstam,
En het Nassausche bloed, op Jupiters begeeren,
50.[regelnummer]
De zaak zoo ver gebracht, dat Frederik zijn speren,
Helm, pantser en pistool voor hare voeten leî,
Verwonnen door de deugd en schoonheid, en 't gevlei
Van eene Amelia, met wie hij, zoo 't betaamde,
In kuisch en wettig bed, met zin en ziel, verzaamde.
Lezing van 1650: vs. 45.[regelnummer]
De Cypersche Godin, die, door haar boezemprikkel,
| |
[pagina 435]
| |
Meer levens aankweekt, dan Saturnus, met zijn sikkel,
Gedurig maait en velt, had sedert dat ze nam
De zorg van Nassau en den hoogen heldenstam
Ter harten, eindelijk op Jupiters begeeren,
50.[regelnummer]
De zaak zoo ver gebracht, dat Frederik zijn speren,
En hellem en pistool voor hare voeten leî,
Verwonnen door de deugd en schoonheid, en 't gevlei
Van Amely, met wie hij eerlijk, zoo 't betaamde,
In kuisch en wettig bed, met zin en ziel, verzaamde.
Vondels groote lyrisch-epische dichten, - van welke de Verovering van Grol (een miniatuur-epos) meer verhalend, de Zegezang op de inneming van 's-Hertogenbosch meer lyrisch klinken dan de Geboorteklok, - zijn eigenlijk wat men tegenwoordig Zangen des Tijds noemt. Zij volgen den loop der geschiedenis van den dag op den voet, en gelijken daardoor eenigermate op hoofdartikelen van een dagblad, maar op hoofdartikelen, welke door de wijding der poëzie in den adelstand van het gedicht verheven zijn. Vondel onderscheidt zich in deze gewrochten gunstig van de hedendaagsche dichters in dit genre door den eenvoud en de waardigheid zijner stemming. Van den eersten tot den laatsten regel houdt hij één en denzelfden toon, zonder dalen, aan. Daartoe zijn krachtige longen noodig. Het tegenwoordige geslacht van beoefenaars der edele Poëzie kan van geen onzer dichters met beter gevolg de werken ter hand nemen dan van den Agrippijner, om overvloed van denkbeelden, kracht en zuiverheid van taal, virtuositeit in het behandelen van de mechaniek der verskunst, juistheid en verscheidenheid in het gebruiken van vergelijkingen en andere dichterlijke versieringen te leeren voegen aan waarheid van voorstelling. Hoe dieper zij in den geest zijner werken doordringen, hoe meer zij het reeds vaak beaamde, dat Poëzie een hooge vorm van Waarheid is, zullen leeren inzien. (Wordt voortgezet.) Norbert van Reuth. |
|