Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 391]
| |
Epithalamivm ofte brvydlofts-gedicht
| |
[pagina 392]
| |
VVt Pegasus fonteyn: daer ick doe heen ging druypen
10[regelnummer]
Beschaemt en ongemoet vveer van Parnassus sluypen.
Van die tijt af heb ick ontrent en by de voet
Ghehengelt en gevvaert: gelijck een vrijer doet
Die hertelick bemint, noch soeckt sijn vvelbehaegen
En lieve lief te sien al is hy afgeslaegen.
15[regelnummer]
Vermoet van trantelen vvas ick geseten neer
Recht onder eenen haech van lauren lof, niet veer
Van de gevvijde plaets; daer de Goddinnen speelden,
Daer luysterden ick vaek vvanneer sy lieflick queelden:
Ick loerde vast, en sach door t'vveemlen van de blaen
20[regelnummer]
Recht nae haer komen toe de silv're vvitte Maen;
Die nockend' aldus sprack: O suyvere Goddinnen!
Die met my haet het geyl en dertel kint van Minnen,
Helaes! ick ben berooft van heerlickheyt en glans,
VVant aen mijn broeder, Ach! en heb ick nu geen kans.
25[regelnummer]
Een sterfelicke Maecht, O spijt! sal my onthaelen
My, en mijn gansche sleep zijn helder klare straelen:
Nu hy (vvee ons!) op 'tlaest bekomen heeft een Bruijt,
Heb ick sijn suster, en al dees Goddinnen uyt.
Mits voude sy haer kleet, op dat sy soude droogen
30[regelnummer]
De peerlde traenen van haer schoone droeve oogen.
Uranie nam 't vvoort haer alderliefste kaer,
En sey, kuysche Goddin, u toekomende snaer
Is Goddelick begaeft; vvant door haer hupsche leden
Soo blinckt d'eervvaerde deucht, en d'albescheyden reden;
35[regelnummer]
S'is schoon van aensicht, en seer minnelick van praet,
Goet-aerdich, heus, beleeft, en vveeslick van gelaet:
U broeder selfs bekent, sy heeft hem overvvonnen
In glans, door 't straelen van tvvee oogen, die als Sonnen
Staen glinst'ren in haer hooft; geeft mij een kus totGa naar voetnoot1) mie,
40[regelnummer]
In plaets van een Son sal u nu beschijnen drie.
Sy svveech: en sach eens nae haer susters, die de velen
Vast stelden, om daer me op uvve Feest te spelen.
Voorts zijnse alle bey daer dichter by gegaen;
T'geen sy doe seyden, dat en kost ick niet verstaen;
| |
[pagina 393]
| |
45[regelnummer]
Maer ick sach aen 't gebaer en aen haer luchtich treeden,
Dat sy van daer ginck seer vernoecht en vvel te vreeden.
Ick acht, doe sy ontlast en vry was van dees druck,
Dat sy u vvaerde Bruijt quam vrolick biên geluck.
Sy meende anders op u Feest-dach te gaen schuijlen
50[regelnummer]
Bemantelt met een vvolck, om daer te sitten pruijlen.
Vermaerde Bruijdegom! O pronck van Nederlant!
VViens Son geeft oock vvat glans aan mijn verdoft verstant;
K' sal als Diana u dit luck gans niet benijen,
Maer my van herten daer volkomen in verblijen;
Ick heb al overlang de deuchden van u Bruyt
55[regelnummer]
Gehoort, doch korts gekent; doe pickte ick haer uyt,
En gunde haer jet meer als d'andere Ionk-vrouvven,
En siet! nu salse een, die ick haer gunde, trouvven.
Dan t' spijt mijn, dat ick niet kan yder maken kunt
60[regelnummer]
Hoe veel geluck en heyl dat u mijn herte gunt.
V beyder jonstige Vriendinne
Anna Roemers.
[Deze noot is niet van Scheltema, gelijk in de uitgave van prof. Beets aangenomen wordt, maar is door de Dichteres op den kant naast vs. 39 gesteld. Deze kende dus de kroniek van Melis Stoke goed, dat te opmerkelijker is, omdat zij een der weinige afdrukken moet gehad hebben, gered uit den brand der drukkerij van Barendt Adriaensz., woonende in de Warmoesstraet int Gulden Schryff-boeck. Voor deze bijkans geheel vernietigde editie van 1591 verscheen eene tweede in 1620, dus na het schrijven van dit gedicht. Op deze aangewezen plaats komt mie werkelijk voor, dat is bij Alkemade, 1699, blz. 110 en bij Huydecoper, 2, 241, en wel tweemaal: vs. 816, En̄ gheven dan grote miede; vs. 826, En̄ mochte oerloghen en̄ ghe- | |
[pagina 394]
| |
ven miede. Bij dit laatste woord heeft Van der Does op den kant geschreven: Hure, loon, en Alkemade: huerloon, loon; de noot van Anna Visscher is met eenige dichterlijke vrijheid gesteund door het gezag van de oudē Rijm-Chronijc schrijver. Nu leestmen in Huydecopers uitgaaf, 1, 379, in vs. 281: Noch met beden, noch met mieden, waarbij de uitlegging van Alkemade wordt afgekeurd, die aan om koopingen dacht. In Alexanders Geesten, Naturen Bloeme, den Lekespiegel, Esopet en Ferguut beteekent het eenvoudig loon of belooning.]
Vs. 1. of = wanneer, als, indien. Vs. 7. bandoor, verkeerdelijk geschreven, ook door Jan Zoet, en verder nageschreven, voor pandoor, het Grieksche snaarinstrument, bij de Italianen pandora, waarvan mandola. Vs. 10, ongemoet = zonder moed, moedeloos. Vs. 10. bij de[n] voet, nl. des zangbergs. Vs. 15. Vermoet = vermoe(i)d. Vs. 16. hoegh is verklaard met loofverdek; er staat haech. Vs. 26. Heb ick sijn suster, lees: Heb ick, sijn suster, -. Vs. 36. weetlick van gelaet is verklaard als verstandig, knap; de Dichteres schreef weeslick. Brederode - immers zoo onderteekent hij den 4 Juli 1618 zijn albumversje aan Ernst Brinck - heeft weselyck in den zin van zedig, bescheiden. Vs. 41. velen. Scheltema moet feêlen gelezen hebben, en toch is hieruit de juiste beteekenis terecht gekomen; de verscherping der beginletter heeft misschien geleid om tot verklaring het woord fiolen te schrijven.
Eene vergelijking met de ontwijfelbaar fraaiste uitgaaf van dit gedicht zal de overtuiging geven, dat het nogmaals behoorde gedrukt te worden. In een bundel Epithalamia der Universiteits-bibliotheek te Amsterdam, staat het tusschen eenige bruiloftszangen ter eere van Daniel Heinsius en Ermgaert Rutgers; hiervan zijn enkele bij Elsevier gedrukt, maar dit kan wel als een los stukje van vier blz. 4o daartusschen gevoegd zijn. Eenig is het Amsterdamsche exemplaar wellicht | |
[pagina 395]
| |
niet, maar het mag wel zeldzaam heeten: de boekerijen van Den Haag, Leiden en Utrecht bezitten het niet. Scheltema had zijn tot onverstaanbaarheid verminkt afschrift uit den [sic] letterschat van Van Voorst; ik heb het geluk niet gehad het in den catalogus dezer beroemde verzameling te ontdekken. Zonder eenige aanspraak van eene noodige tekstcritiek gegeven te hebben, meende ik een einde te moeten maken aan den niet onbeduidenden invloed van dit kunststukje van Jacobus Scheltema, en de Dietsche Warande te mogen opdragen om opnieuw de eer van Anna Roemers te handhaven.
J.G. Frederiks. |
|