Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 383]
| |
Het tooneel en de Hollandsche katholieken.Denkbeelden, voorstellingen van den geest, al wat er omgaat in gemoed en fantazie afgebeeld, uitgedrukt te zien in lijnen en kleuren, uitgesproken in schilderende taal is eene behoefte van de menschelijke natuur. Het was een sterke prazumptie tegen de waarheid, tegen de mogelijkheid der waarheid van het Calvinisme, dat het niets met de kunst te maken wilde hebben. Daar mochten geen beelden noch schilderijen in de kerken zijn; godsdienstplechtigheden mochten met geen uiterlijk bedrijf, met geen bekleeding noch verciering der bedienaars van den godsdienst gepaard gaan; het wezen van alle plechtigheid viel wech; het heeft zelfs veel moeite gekost het gezang, dat de Apostel uitdrukkelijk voorschrijft, met orgelspel te doen begeleiden. Men wilde aan de zinnen zoo min mogelijk aandeel geven in de Godsvereering; men achtte dit in strijd met den ‘geest’ en de ‘waarheid’, die haar moesten kenmerken. Men brak daardoor met het geheele verleden der Godsvereering van de beschaafde volken. AEgyptenaren, Assyriërs, Perzen, Indiërs, ook Israëlieten hadden altijd zichtbare en hoorbare vormen, voordracht, gebaar, stoffeering, bekleeding, speelgeluiden en, tot een zekere hoogte, ook afbeeldingen tot het organisme hunner godsdienstplichten gerekend. Bij de Israëlieten echter was de liefde voor afbeelding, voor voor- | |
[pagina 384]
| |
stelling door vormen en kleuren zoo groot, zoo buitensporig, dat hun door God verboden werd beelden en schilderijen in hun godsvereering op te nemen, om dat zij dan ter-stond geneigd waren die te gaan aanbidden, dat wil zeggen, er godlijke eer aan te bewijzen. Zij hadden zich van het in zich zelf geoorloofde, natuurlijke, en overal aangenomene te onthouden, opdat zij niet in een misbruik vervallen zouden, dat Gods eer te na kwam, dat leidde tot miskenning van Gods geboden en dat hen zoû doen vervallen van hun standpunt: de bewaarders der hoogste goddelijke waarheden te zijn. De vervolgingen, het lijden, waarvan de oudste Christenen het voorwerp waren, belett'en van zelf op eenigszins groote schaal de beoefening der kunst bij den eeredienst; maar zoodra de zon der vrijheid was opgegaan, verlichtte zij de mozaïeken schilderwerken der bazilieken, de schitterende kleedij der deelnemers aan godsdienstige optochten, en klonk haar het speelgeluid van allerlei instrumenten te midden van den walm der harsten en gommen, die ook bij de Israëlieten niet ontbroken had, vrolijk of statig, klagend of triomfzingend tegen. De Calvinisten hielden zich voor de vertegenwoordigers van het nieuwe Israël, voor Gods uitverkoren volk. Zij hadden geheel met de beschaving der Middeneeuwen en met de uiterlijke toestanden van het kerkelijk en maatschappelijk leven ook van de Eeuw, waarin hun bleeke stelsel verrezen was, gebroken. Zij maakten een zwarte vlek uit, te midden van het schitterend kerkelijk en waereldlijk leven der XVIe Eeuw. Tusschen het kerkelijke en waereldlijke was harmonie; er was alleen in zoo verre tegenstelling, - als het waereldlijke waereldsch werd, dat wil zeggen, in zoo verre al dat gene werd aanbevolen en beoefend wat met de leer Gods in strijd was. Al wat met de geboden Gods streed, al wat buitensporigheid was en misbruik van de gaven Gods zelve, was het waereldsche, dat veroordeeld moest worden. Maar hiertoe behoorde niet, die schitterend optredende maatschappij van edelen en poorters, die, altijd even kunstrijk gestoffeerd, zich aansloot bij de godsdienstplechtigheden, die haren indruk ver- | |
[pagina 385]
| |
zekerde door haar dramatiesch charakter, en opging ter schouwplaats, om getuige te zijn van de scheppingen van 's menschen tragiesch of komiesch genie, of samenstroomde het zij voor een processie, het zij voor een boogschuttersoptocht, het zij om aan vorstelijke feestbanketten of dansen en spelen deel te nemen. Zoo is het altijd geweest. Niet het harmoniesch en schitterend of bevallig optreden van het menschelijk ziele- en zinnenleven is waereldsch, in den veroordeelden zin; maar alleen datgene wat met Gods X geboden strijdt en met de tucht der H. Kerk. De Calvinisten, die van geen harmonische ontwikkeling aller menschelijke vermogens en van geen aansluiting bij bestaande beschavingstoestanden afwisten, - die geërgerd waren, door de buitensporigheden, waartoe men in de XVIe Eeuw vervallen was, die zagen, dat die buitensporigheden vooral aan de orde waren bij hen, die het uitwendig maatschappelijk leven het krachtigst en schitterendst vertegenwoordigden, bij de kunstenaars en hunne beschermers, verklaarden den oorlog aan alle kunst, en meenden daarmede God welgevallig te zijn. De Katholieke Kerk, hoezeer in haar veelvoudig en vruchtbaar organisme ook plaats hebbend voor strenge kloosterorden, voor allerlei onthouding, voor anachoreeten en pelgrims, kon onmogelijk in de afdwalingen van het Calvinisme meêgaan. Zij, de schutsvrouw der beschaving, had, uit den aard der zaak, de kunst altijd moeten voorstaan en bezielen: de kunst toch was niets meer of niets minder dan, in de eerste plaats, de uiterlijke vorm, waarin het persoonlijk en maatschappelijk leven zich uitsprak; in de tweede de samenvatting van hetgeen de meest begaafde onder de menschen in vormen en klanken, in akkoorden en melodiën, in uitdrukking met het woord en het gebaar aanschouwelijk of hoorbaar hadden gemaakt. De H. Kerk liet zich altijd dermate aan de kunst gelegen zijn, dat negen tienden van alle kunstwerken godsdienstige stoffen behandelen; ja, in onze XIXe Eeuw, in de | |
[pagina 386]
| |
eeuw der muziek, behandelen negen tienden der groote muziekwerken geestelijke stoffen. Ook het Tooneel, waarvan de aard zoo naauw aan het menschelijk bedrijf verwant is, en waarbij, in de Middeleeuwen, het geestelijke en waereldlijke vaak niet te onderscheiden viel, de Dramatische Kunst, waarvan de levenselementen onmiskenbaar zijn in de godsdienstplechtigheden der H. Kerk, heeft zich veelvoudig in de bescherming van Kardinalen en andere geestelijken te verheugen gehad. Trouwens reeds vroeg werden in de vrouwenkloosters tooneeldichteressen aangetroffen (Hroswitha) en de vruchtbaarste en een der geestrijkste tooneelschrijvers van het zeer katholieke Spanje was de Intendant der feesten en plechtigheden van Koning Philips den IIIe, de vrome Priester Calderon de la Barca. Men heeft vroeger onder de Katholieken altijd gemeend, dat datgene wat niet verboden was, was gepermitteerd en men heeft het voor de Calvinisten overgelaten op willekeurige wijze meer bizonder tegen dezen of genen vorm van schoonheidsuitdrukking los te trekken. Vondel zat glimlachend te midden zijner vrienden, de Jezuïeten, toen de Amsterdamsche Kerkeraden zich zeer geschandalizeerd verklaarden, door de ‘tragedye gemaeckt by Joost van den Vondel, ghenaempt Luisevairs treurspel, van den val der Enghelen handelende op een vleesselycke manier, met veele erghelycke en onghereghelde verdichtselen.’ Uit niets blijkt, dat, in de dagen van den zanger der Leeuwendalers, van den even eens katholieken schrijver van Aran en Titus, van den katholiek geworden dichter der Parijsche Bloedbruyloft, de katholieke geestelijkheid gemeene zaak gemaakt heeft met de Calvinistische Praedikanten, om tegen het Tooneel op te komen. Men zal natuurlijk, in de dagen van Vondel, de kluchten, die vaak nog wat anders onbetamelijk waren dan onze meest gewaagde operetten, van Kerkelijke-Overheidswege ook bij de Katholieken ten strengste veroordeeld hebben. Welke man van geloof en deugd zal slechte dingen in zijn bescherming nemen? Maar met het Tooneel te leven, gelijk er in onze | |
[pagina 387]
| |
tijd, door katholieke woordvoerders meê geleefd wordt, dat kwam bij de beschaafde en verstandige hollandsche geestelijken van die dagen niet op. Men weet, dat slechts met een zeer enkele uitzondering in openbare of half openbare Regenturen der XVIIe Eeuw katholieken werden opgenomen. Zij hadden, ja, zitting onder de overlieden der Gilden, te midden der onderofficieren, althands, van onze Schutterijen: maar de zoogenaamde Godshuizen stonden geheel onder protestantsch bewind. Alleen de Schouwburg - toch ook voor een gedeelte openbare en weldadigheidsinstelling - telde bijna altijd éen of meer katholieken onder zijn hoofden. Bijv. de Van der Cruyssens, Serwoutersen, Vennekools, ook Jan Vos en, in de vorige Eeuw nog, zeer recent, Joh. Delsing waren schouwburgregenten. 't Was eenigermate 't zelfde geval met de tooneelkunstenaars. Niet slechts in onze tijd hebben, van de allervoornaamste, hun belijdenis in de katholieke kerk gedaan, niet alleen de uitvaart van Andries Snoek is in de ‘duifjeskerk’ gezongen; maar Adam Karels van Germez, de beroemdste tooneelspeler, dien wij ooit gehad hebben, het voorwerp der bewondering van de uitstekendste redenaars en letterkundigen der XVIIe Eeuw, was van het oude geloof en meende niet te derogeeren met de tooneelplanken te betreden. In onze dagen schijnt het, dat sommige kath. woordvoerders de fraaye rol der Calvinistische praedikanten van de XVIIe Eeuw wenschen voort te zetten. Zij laten geen gelegenheid voorbijgaan zonder tegen het Tooneel los te trekken: niet behoorlijk onderscheidende, niet zeggende, wat alle brave menschen zeggen, dat het slechte en onbetamelijke behoort geweerd te worden, maar zich gedragende, alsof de zaak van het Tooneel eene veroordeelde zaak was, alsof men, op het Tooneel, bij de beoordeeling, allerlei exceptioneele begrippen mocht toepassen, kortom alsof het Tooneel stond buiten het gemeene recht. In de bladen, door die woordvoerders geredigeerd, wordt | |
[pagina 388]
| |
van alles notitie genomen: moord en doodslag wordt er haarfijn in beschreven; de ergerlijkste processen worden er, in de lengte en in de breedte, in uit-een-gezet: maar ten opzichte van het gewone, geregelde Tooneel gedraagt men zich alsof het niet bestaat. Men moest toch begrijpen, dat men niet met het vraagstuk te doen heeft, of men in Amsterdam en 's Gravenhage schouwburgen zal toelaten: maar dat men voor het feit van het bestaan dier schouwburgen geplaatst is. Met er nooit van te spreken (schoon in die enkele dithyramben als men zijn toorn nog eens lucht geeft), brengt men niet te weeg, dat die schouwburgen gesloten worden. In plaats van de pogingen te waardeeren der genen, die hun best doen door hun waakzaamheid en invloed het vertoonen van onvoegzame of slechte stukken te weeren en van goede te bevorderen, spreekt men met minachting van tooneelrecensies, die toch allicht aanleiding geven om de wetten der algemeene aesthetika toe te lichten, en om kostuum- en taalkunde vooruit te brengen. Men is geplaatst te midden van de maatschappij: men kan niet ontkennen, dat er schouwburgen zijn en bespeeld worden; men weet, dat er allerlei menschen heengaan. En men bemoeit er zich niet meê; men laat ze aan hun lot over. Heeft Sarah Bernhardt deze of gene onhebbelijkheid gedaan, - ja, dan verhaalt men het; ook nog wel andere trekjens uit het leven der virtuozen, die misschien beter verzwegen worden: maar flink den toestand in het aangezicht te zien, en de zaken met geweten en kennis te beoordeelen, daarvan onthoudt men zich. Opmerkelijk is het daarentegen, dat al wat de lotgevallen van den Heer Oscar Carré betreft, al wat het cirque olympique aangaat, men zich steeds in de bizondere belangstelling van die woordvoerders heeft te verheugen. Het vooroordeel tegen het Tooneel is zoo groot, dat men zich van de onmogelijkste aanleidingen bedient, om tegen de dramatische kunst in woede los te barsten. Dezer dagen nog weêr - het werd er met de haren bij | |
[pagina 389]
| |
gesleept; heeft de MaasbodeGa naar voetnoot1) van eene beschouwing over de ‘onzedelijkheid’ der Beyersche Koningen (bizonder van Koning Lodewijk den Ie) gebruik gemaakt om weêr eens het noodige tegen het Tooneel te zeggen. Sprekende van de monumenten, door Lodewijk I gesticht, verhaalt de Maasbode tevens van de betrekking tusschen den Koning en de ‘Tooneeldanseres’ Lola Montez, en zegt, dat ‘Grieksche puinhoopen de modellen moesten leveren voor de schouwburgen, waarmede het land werd overdekt’. Tot dus-verre, wanneer er van Koning Lodewijk I spraak was, betreurden de Katholieken, dat een Koning, die anders te boek stond voor vervuld van ultramontaansche sympathiën, zich haast een halven Heiden betoond heeft, door in München als ware 't een nieuw Athenen te stichten; men betreurde - al bewonderde men de pinakotheek en glyptotheek - dat die Koning niet meer voor de romantiek heeft gevoeld, en te-recht vond men in haar soort de Ludwigskirche van Von Gärtner een zeer zwak gothiesch gebouw. Der Ehrenmann had zijn best gedaan, maar het gothische bloed stroomde niet door de aderen van Von Gärtner. Dit maakt de Ludwigskirche ‘merkwaardig’. Een Walhalla bij Regensburg, Propylaeen, een Siegesthor, Ruhmeshallen, Bibliotheek, Glyptotheek, Pinakotheek (beeld- en schilderijverzamelingen) - ziet daar de werken van Koning Lodewijk, die toch door de bescherming, aan Von Gärtner verleend, heeft willen bewijzen niet exkluzief te zijn; - maar van beroemde of beruchte schouwburgen is niets bekend! Toch moest dit gezegd worden - om dat men het Tooneel wilde treffen. Al die schouwburgen waren gebouwd ter liefde van Lola Montez! Waarom zoû men niet een schouwburg of wat fingeeren, en zeggen dat Lodewijk géen kerk had gebouwd: ‘Wij gelooven niet, dat een der Beijersche koningen een kerk heeft gebouwd.’ Een vriend van den Maasbode verschoont, dat hij dit éene | |
[pagina 390]
| |
werk van Von Gärtner over het hoofd heeft gezien (als of het hier niet de belastering van een dooden Koning gold!) - en die vriend, om te bewijzen, hoe goed hij daarentegen in het onderwerp thuis is, zegt: ja, Von Gärtner dat is de ‘schepper van de meeste monumentale kunstwerken van vóór een halve eeuw te München, op last van Koning Lodewijk I gebouwd.’ Hier is alweêr niets van aan. Hij verwart doodeenvoudig Von Gärtner met den beroemden Leo von Klenze! Zoo veel weten die Heeren er van! Laat men hartstochtelijk, partijdig zijn! ik wil het toegeven en, als men mooi schrijft, het bewonderen: maar laat men niet door onkunde zondigen, in een zaak, die men moet kennen en waarin men zedelijkheidsvonnissen velt. Aan zoo iets erger ik mij dood, of ik zoek mijn toevlucht bij Boileau en roep uit, dat ‘... s'il ne m'est permis de le dire au papier,
J'irai creuser la terre, et, comme ce barbier,
Faire dire aux roseaux par un nouvel organe:
Midas, le roi Midas a des oreilles d'âne.’
22 Juni, 1886. Alb. Th. |
|