Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Over literatuur,Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 328]
| |
hij er dan toch wel eens bovenop zoû kunnen blijven zwemmen en ik dan de zwakste zoû blijken. Buitendien: Zola is de kip, die achter de hollandsche duinen het ei Netscher is komen leggen. Nu moet het niet schijnen alsof ik dat ei woû opeten, daar ik integendeel wensch, dat het tot een aardig kippetjen opgroeye in den hoenderhof onzer letterkunde. Maar, ik herhaal, de Heer Netscher is slechts een voorwendsel, een aanleiding voor mij om mij eens te ontboezemen. Ik zal meer verzekeren dan aantoonen; die mij niet gelooven wil, moet het maar laten. | |
II.In September en December '84 debuteerde de Heer F. Netscher in de hollandsche literatuur, met drie schetsen in het tijdschrift Nederland, waarvan twee onder zijn eigen naam en een onder het thands openbaar geworden pseudoniem ‘H.v.d. Berg’ verschenen. Bij die gelegenheid schreef ik over laatstbedoelde schets een artikeltjen in het Weekblad, den Amsterdammer. De daarin gebezigde mij-zelf nu wel wat overdreven klinkende termen van waardeering, het verschil tusschen den toon díer woorden en die, welke ik nú over denzelfden auteur meen te moeten schrijven, is maar schijnbaar, en dat schijnbare verschil wordt verklaard door het onderscheid der tijdsomstandigheden van toen en nu. Tóen was ik bijna de eenige Hollander, die het fransche naturalisme liefhad en er in de koerant over schreef; de Heeren Cooplandt en Netscher hadden nog maar weinig van zich laten hooren; de laatste scheen er zelfs nog niet aan te denken om op te treden als theorist van het naturalisme. Ik was dus zeer verheugd, toen ik plotseling in Nederland stukjens hollandsche literatuur ontdekte, van dezelfde soort, als die ik al zoolang had aangeprezen, en ik haastte mij er met zeer veel lof melding van te maken, óm dat ik ze werkelijk goed vond en óm dat 't mij zoo'n pleizier deed. Nú echter is de toestand geheel gewijzigd. Het naturalisme | |
[pagina 329]
| |
in Nederland, hoe klein ook, bestaat. De Heer Cooplandt heeft verleden jaar in bovengenoemd Weekblad een reeks aankondigingen over fransche natural. literatuur geschreven en zelf onlangs een allerliefst deeltjen met schetsen uitgegeven. De Heer Netscher heeft, niet alleen in het weekblad, maar ook in het Nederlandsch Museum, in Nederland, in den Gids, in den Nieuwen Gids, in het Handelsblad, in de Portefeuille, ja, ik weet niet waarin niet nogal meer, met een verwonderende naarstigheid zijn gedachten over literatuur uit-een-gezet, en doet nu ook den thands te recenseeren bundel eigen werk het licht zienGa naar voetnoot*). Het verschijnen van dezen bundel dunkt mij een gelegenheid om over den auteur Netscher in 't algemeen, den kritikus en den kunstenaar, een woordtjen te zeggen. Want de wijze waarop hij, vooral in zijn kritiek-artikelen, voor het publiek is getreden, maakt het hoog tijd hem eens te kenschetsen. Er is geen sprake meer van: een verdienstelijk jong talent, dat met zijn eerste pennevruchten voor den dag komt, met eenige toegevendheid te beoordeelen en hem niet te ontmoedigen bij zijn eerste schuchtere schreden in de literatuur. Neen, de Heer Netscher voert in alle organen, welke onder zijn bereik komen, het woord op een toon van hoog gezach, hij keurt goed en af met een heerschappelijkheid, hij heeft een manier van te zeggen ‘ik doe dit of ik onderschrijf dat, of ik ben dat van plan’, die slechts kan voortkomen van iemant, die ook aan zich zelf de hoogste eischen gesteld wil zien. Hij wil beschouwd worden als een eerste in rang, zoowel in de theorie als in de praktijk der kunst. Hij wil geschat worden met het oog, waarmede men groote kunstenaars taxeert. Uitmuntend; ik zal trachten hem als zoodanig te woord te staan. Ik zoû mij gemakkelijk van deze recensie af kunnen maken door eenvoudig een korte charakteristiek van 's Heeren Netschers talent te geven, besloten door iets als: ‘wat is het | |
[pagina 330]
| |
jammer, dat deze jonge man, die toch in-der daad talent heeft, zoozeer praetensiëus is en zich zelf in de oogen zijner lezers daarmeê nadeel doet’. Maar de Heer Netscher heeft zich dermate op den voorgrond geplaatst in onze nieuwere letterkunde, dat dit onderwerp voor eenigszins uitvoeriger beschouwing niet te onbelangrijk geacht kan worden. Vooral kan het dit ook niet, om dat het verschijnsel van een optreden als het zijne een merkwaardig geval is in de hedendaagsche literatuur-geschiedenis. Ik zal dus beginnen met zijn werk te omschrijven en daarna zijn verdienste pogen in het licht te stellen. Ik kan dezen auteur zelf trouwens geen grooter genoegen doen dan door ‘zijn hersens te ontleden’ en een zoo ‘waar’ mogelijk beeld te geven van den indruk, dien hij maakt. Zóo toch zegt hij zelf de kritiek te begrijpen. | |
III.De Heer F. Netscher is een jonge man in Den Haag, met veel meer zin voor en veel meer verstand van literaire kunst, dan de meeste lezende menschen, dan de meeste ook buitenlandsche literatuur lezende nederlanders. Deze jonge man heeft zich vooral aangetrokken gevoeld door de hedendaagsche fransche literatuur, het zoogenaamde naturalisme. Toen hij daar heel veel van gelezen had en vooral voor schrijvers als Zola een groote bewondering kreeg, toen hij daarbij zag, dat zíjn geliefde auteurs in Nederland weinig besproken, nog minder geprezen werden, en dat er in Nederland niemant was, die in het zelfde genre van literatuur werkte als zij, begon er een steeds vermeerderend verlangen bij hem op te komen om zelf in zijn vaderland als naturalist op te treden, als de eerste naturalist! èn door in kritiek-opstellen voor het buitenlandsche naturalisme propaganda te maken, èn door het schrijven van eigen novellen of schetsen, later wellicht ook romans. Uit de wijze waarop hij aan dat verlangen gevolg heeft gegeven, uit de manier van zijn optreden in het algemeen, verder uit zijn stijl en zijn beeldspraak, leeren wij het verschijnsel | |
[pagina 331]
| |
Netscher, de organisatie Netscher kennen, en dan blijkt het volgende. 1. De Heer Netscher is een schoolmeesters-temperament. Hiermeê bedoel ik, dat die eigenschappen hem charakterizeeren, welke, als zij vereenigd worden aangetroffen, in 't algemeen den type-schoolmeester van andere individusoorten onderscheidt. Die eigenschappen zijn: A. Bij hem predomineert het verstand: a, in den stijl zijner opstellen over literatuur; b, in de artisticiteit, in de werking der fantazie; c, in den stijl der novellen. Ga, om a te zien, den stijl na van zijn stukken: Chérie (in het Nederl. Museum van September 1884), Wat wil het naturalisme? (Nederland), de Malavoglia's (Amsterdammer, no. 443 en 444). Deze stijl gelijkt, door de droogheid en den bekrompen regelmatigen gang der gedachten, op den stijl van zuiver-wetenschappelijke verhandelingen, van voorredenen van leerboeken over natuur- of wiskunde. Er spreekt een zekere kracht en logika uit, maar van kleine afmeting. Nergends is het gevoel aan het woord. Voortdurend redeneert de schrijver. Hij kent geen verrassende uitroepen van geestdrift; hij gebruikt geen mooye zinnen om zijn goed- of afkeuring te kennen te geven; zijn beelden zijn versleten of zwak of slecht uitgedrukt. Bijvoorbeeld: Ik stel mij voor, zoo onpartijdig mogelijk, de beginselen van het naturalisme uiteen te zetten, zoowel zijne letterkundige als zijne wetenschappelijke, en vlei mij daarmeê duidelijk te kunnen maken, dat deze literaire richting een voortbrengsel is der wetenschappelijke strooming onzer eeuw, een ernstig streven naar een algemeen menschkundig doel, de weg, dien ook weldra de Hollandsche Letteren zullen moeten inslaan, willen zij niet in den strijd des logischen vooruitgangs een der achterblijvers worden. Of dit nu al niet minder is dan velen in Nederland plegen te schrijven, komt er niet op aan. Ik beweer, dat dit dor, koud, omslachtig en onjuist is gezegd. Wat zijn dat de ‘beginselen’ van het naturalisme, tenzij het éene der beginselloos- | |
[pagina 332]
| |
heid? De ‘wetenschappelijke strooming’ der eeuw, het ‘ernstig streven’, - wat zijn dat voor vale woorden? Deze literaire richting is niet een ernstig streven, maar een driftig willen. Wat beteekent dat ‘een algemeen menschkundig doel’! Ik begrijp noch ‘algemeen menschkundig’ noch ‘menschkundig’ op zich zelf. Wat is dat: ‘de strijd des logischen vooruitgangs’? En waarin steekt de geheime schoonheid van dezen akeligen genitivus? Alles maakt duidelijk, dat de Heer Netscher zijn woorden niet voelt, maar ze met zijn verstand alleen opschrijft. Ander voorbeeld: Naast den portret- en genreschilder, bekleedt een niet onbelangrijke plaats de landschapschilder de Goncourt, die echter, hoe verdienstelijk ook, nog van den schrijver van La faute de l'abbé Mouret en van Le ventre de Paris, den ridderslag kan ontvangen. Wat men het naturalisme met meerder of minder recht ook moge verwijten, hierin zal men het recht moeten laten wedervaren, namelijk, dat het in het tournooi ter eere der natuurbeschrijving met den palm der overwinning uit het krijt is getreden. Maar de Goncourt is immers een schrijver, geen schilder? Of noemt de Heer Netscher hem figuurlijk een ‘schilder’, voor de aardigheid van de mooye vergelijking? Maar, lieve meneer, die vergelijking is een gemeenplaats, die op de krukken van zijn ouderdom loopt. En dan, een schrijver die een schilder tot ridder slaat, dat is werkelijk een allerkomiekste pantomime. Of is het weêr een beeld, dat de Hr. N. gebruikt, een symbool? Maar, lieve meneer, dat symbool is zoo verouderd als de tijd, toen er nog ridders gemaakt werden. Wat staat verder, dat ‘namelijk’ daar vreemd, mijnheer! Het is als een brug in den zin, dien gij voor een grapje over een effen land zonder water legt. Noemt gij een toernooi van natuurbeschrijvingen, een toernooi ‘ter eere’ der natuurbeschrijving? Kom, dat meent u niet! Verder ‘de palm der overwinning’ en het ‘krijt’. Hoe komt gij er toe al die stoffige beelden uit te stallen? Hij komt er toe om dat zijn verstand zijn taal bouwt, in plaats van zijn gevoel, dat is duidelijk. Hij konstrueert de volzinnen | |
[pagina 333]
| |
niet alleen, maar gebruikt ook de beelden, zonder ze te voelen.
Wat nu b aangaat, het predomineeren van het verstand in de artisticiteit, - hiermeê bedoel ik dit: Er is geen teederheid in zijn kunst; er zijn geen tranen. ‘Het naturalisme wil objektief, onpersoonlijk zijn...’ Ja, zwijg maar stil, dat weet ik allemaal wel; maar onder de breede objektiviteit van Zolaas stijl, hoor ik daar den kunstenaar toch klagen en weenen, maar hier niet. De Heer Netscher observeert wel goed tusschenbeide en heeft wel eens goede impressies, maar het sentiment, het lijden van wat hij gezien heeft, weet hij niet op te schrijven, al beschrijft hij zeer juist de uitdrukking er van. Als hij iets ziet, dan ziet hij het niet zoo hevig en zoo intens, dat èn het geziene èn de ziener er van bloeden. Dit bloeden is het sentiment, dat hier ontbreekt. Voorbeeld: Hier en daar piepte een vink, die wegvloog in de donkere diepte van het woud, en piepte nog eens, verder, zweeg een oogenblik, en piepte nog eens, en toen nog eens. Dit zinnetjen bewijst, ook om de plaats waar het staat in de schets Herfst in het woud, dat de Hr. N. een goede observatie heeft gehad, een goede tint heeft weten te vinden voor zijn schets. Maar dat hier en daar bederft de heele zaak en bewijst, dat de Hr. N. ook hier met zijn verstand schrijft en zonder de harmoniën der kleinere schakeeringen te voelen van de tinten zijner woorden. Wanneer hier stond: ‘een vink piepte eenige malen’, dan zoû dat zeer slecht zijn, want juist het ‘nog eens’ en ‘nog eens’ en ‘nog eens’, het lezen na elkaâr van die woorden, het weten precies hoeveel maal de vink piepte, moet mij, lezer, de gewilde impressie van dat piepen geven, en moet in mij dat zekere stuk stemmingstint te weeg brengen, dat op die plaats noodig is om de harmonie der geheele stemming te verkrijgen, welke de auteur bij mij wil doen ontstaan. Uit het ‘hier en daar’ volgt echter, dat er verschillende vinken piepen, en zoodra dan het juiste aantal malen | |
[pagina 334]
| |
wordt opgegeven, dat die vinken piepen, voor elk hetzelfde aantal, wordt de volzin belachelijk en de stemming verbroken. Ander voorbeeld: En toen eindelijk een griezelige herfstwind het woud een oogenblik in beweging bracht, de takken kraken, de blaêren ritselen, de stammen wiegelen deed, steeg eene geheimzinnige muziek uit de zwarte massa op, benauwend als een heksendans, zonder dat men wist waar ze vandaan kwam - en waarin het zwartbruin der zijden bruine-beuken lage bastonen nabootste, een soort van Te Deum, dof gerommel uit holle orgelpijpen - het effen bruin der iepen den baryton aangaf, mannelijk, uit volle borst, met forsche longstooten - het geelbruin der kastanje-boomen het zachte streelende eener alt - en het helwit der berken de hooge jubelende kreten eener sopraan, dol, verwilderd, die boven alles uitvlogen, als heksen met loszwierende haren. Er liggen twee groote bewijzen in deze regelen, dat het gevoel in de artisticiteit des Heeren Netscher nul is, en hij alles met zijn verstand schrijft. Vooraf is beschreven hoe de duisternis in het woud viel, het woud wordt gezegd een ‘chaos’ te zijn geworden, en hier lezen wij nogmaals: ‘steeg eene geheimzinnige muziek uit de zwarte massa op’. Er kan dus geen twijfel bestaan, of de kleuren der boomen tanen in die donkerte, zijn zwak geworden Vooreerst nu: Als de kleuren zich onmiddelijk, langs den weg van het gevoel, in klanken omzetten, dan zal, naarmate. de kleur intenser is, de klank heftiger zijn, en hoe zwakker de kleur, des te stiller ook de klank. Wanneer de Heer N. nu met den onmiddelijken, spontanen faktor, het gevoelsgedeelte zijner artisticiteit, te werk ging, dan zoû hij alleen de klanken opgeven, die de gezien wordende kleuren bij hem doen ontstaan, en het zwart-bruin, het effen bruin, het geelbruin en het helwit, allen door de duisternis zeer verzwakt, zouden onmogelijk klanken kunnen voortbrengen als waartoe zij alleen bij hun opperste intensiteit in staat zijn. Maar er is meer. Want de Heer N. zegt deze op dit oogenblik onmogelijke klanken te hooren: in het geluid van den wind. Nu zoû hij slechts de klanken van de kleuren der boomen te-rug kunnen vinden in het geluid van den wind, zoo | |
[pagina 335]
| |
als het hier wordt voorgesteld, wanneer hij, de oogen sluitend, in de klanken van het wind-geluid onmiddelijk juist diezelfde kleuren der boomen zoû zien - een onmogelijkheid. Hij waant alleen die klanken in den wind te hooren, om dat hij te gelijk de kleuren der boomen ziet; nu kunnen, in de artisticiteit van een mensch, kleuren zich wel tot klanken en klanken tot kleuren omzetten, maar buiten dien mensch om kunnen klanken en kleuren niet in elkaâr veranderen. B.v.: als ik zie een rood tapijt, dan brengt dit een klank bij mij te weeg, dien ik mag zeggen; als ik hoor een orgeltoon, dan baart die in mij een kleur, die ik ook mag zeggen. Maar wanneer de uiterst zeldzame, bijna ondenkbare koïncidentie zich zoû voordoen, dat het roode tapijt, afzonderlijk gezien, den orgeltoon te weeg brengt, en de orgeltoon, afzonderlijk gezien, het tapijtrood baart, en ik het tapijt in hetzelfde oogenblik zoû zien als waarin ik den orgeltoon hoor, dan mag ik die tweeslachtige waarneming toch niet zeggen, zonder langs een reeks van sensatiën haar voor de verbeelding des lezers mogelijk te hebben gemaakt. Deze woudmuziek is dus niet door het onmiddelijk en alleen voelende, maar door het verstandsgedeelte van 's Heeren Netschers artisticiteit zoo gearrangeerd. Hij heeft nu zoo geredeneerd: De kleuren blijven, objektief, met haar volle kracht, bestaan onder de duisternis. Nu is er duisternis en wind. Ik zie de duisternis, de daarin verzwakte kleuren, en ik hoor het geluid van den wind. Nu herinner ik mij, hoe de kleuren waren vóor de duisternis, en zoo laat ik ze galmen in den wind. Hij geeft dus niet de direkte impressie, maar de valsche, door het verstand gekompliceerde, impressie. Ook ‘de hooge, jubelende kreten van het helwit der berken, die boven alles uitvlogen als heksen met loszwierende haren’ is eenvoudig het door elkaâr gooyen der fantaziën, het verwaarlozen van de groote leer, die verbiedt fantaziën, die tot de verschillende plannen der verbeelding, tot de verschillende stadia van de werking der verbeelding behooren, onharmoniesch samen te schrijven. | |
[pagina 336]
| |
Er is, objektief: het helwit der berken; de fantazie hiervan is: hooge jubelende kreten, die boven alles uitvliegen. Uit-vliegen is al dadelijk verkeerd, want kreten vliegen niet, en als vliegen slaat op de heksen, had er moeten staan, gesteld dat die fantazie hier harmoniesch ware: die boven alles uitklinken, als vliegende heksen met loszwierende haren. Men kan wel figuurlijk zeggen, dat kreten vliegen, maar de kreten hier zijn zelf reeds figuurlijk, de kreten zijn zelf een fantazie, en men mag niet geven de fantazie van de fantazie. Want de fantazie heeft alleen waarde, wanneer zij voor onmiddelijken achtergrond de realiteit heeft. Door éen herleiding moet men van de fantazie tot de werkelijkheid kunnen komen. De fantazie van de fantazie is dáarom niet verdedigbaar, om dat dan de tweede fantazie de eerste als werkelijkheid veronderstelt, hetgeen onwaar is. De gedachte van den lezer wordt te gelijk met de fantazie de daarin omgezette werkelijkheid gewaar, en vindt haar daarom mooi. Dus zoodra er gezegd wordt die kreten waren als heksen, dan zijn onmiddelijk de kreten reeel, en dit geeft hier dus een valsche voorstelling. In verzen is het ook zoo. Wanneer de Heer Verwey zegt: Ik heb van al mijn deugden en gebreken
Slaven gemaakt, die voor mijn voeten knielen,
dan mag hij wel van die slaven die nadere hoedanigheden opgeven, die hen, als beeld van de deugden en gebreken, vervolledigen. Maar hij mag zich nu niet, binnen het geheel dezer zelfde fantazie, het begrip ‘slaaf’ an und für sich denken, en b.v. zeggen: En stil als beelden staan die slaven daar.
De Heer Verwey doet dit dan ook niet. Ik hoop, dat ik mij duidelijk uitdruk. Het is wel denkbaar te geven de fantazie van de aktie der fantazie, dat men m.a.w. het beeld geeft van de wijze waarop een zekere fantazie bij ons ontstaat, het beeld van onze hersenwerking, die de fantazie doet ontstaan, maar men kan niet geven, zoo als de Heer Netscher hier doet: de fantazie van den inhoud der fantazie. De Heer N. doet in | |
[pagina 337]
| |
deze schets trouwens niets als allerlei impressies, zonder het minste fijnere harmoniegevoel, door elkaâr smijten. Opzettelijk weid ik eenigszins uit, daar het hier een der belangrijkste vraagstukken geldt van de nog niet geïnaugureerde wetenschap der moderne literaire kritiek. c. Voorbeeld: ‘Tusschen deze gordijnen hing een reusachtige spiegel.... Miss Nelly had haar stoel verlaten’ (Zie Miss Nelly). Geleek de spiegel op een reus, had de spiegel buitengewoon geproportioneerde menschenvormen? Neen, de Heer N. schrijft eenvoudig met zijn verstand op, dat de spiegel van zeer groote afmeting was, zonder te voelen, dat hij onzin schrijft. Had miss Nelly haar stoel verlaten, zoo als men zijn vaderland, of zijn moeder verlaat? Arme verlaten stoel! Beroerde konventioneele uitdrukking! Alleen wanneer de Heer N. er op let, dat hij nieuwe uitdrukkingen moet vinden om zijn indrukken weêr te geven, schieten er tusschenbeide goede woorden op het papier. Maar als b.v. het verlaten van de stoel geen indruk op hem gemaakt heeft, dan schrijft hij niet onwillekeurig zoo als het wezen moet, maar schrijft, zonder gevoel, de banale en verkeerde woorden neêr. Uit zinnetjens als dat van de verlaten stoel proeft men den stijl der novellen. ‘Hij scheen verre, geleerde gedachten voor den geest te roepen’ (De val van een minister), ‘meer gloed in zijn woorden leggend’ (Idem; hoe doet men dat?), ‘Aan de landzijde lieten zij een herberg liggen’ (Een Logeetje), enz. B. Hij mist alle groote originaliteit. a. Wanneer men door gedachten over of met betrekking tot literatuur, het zeggen van hetgeen men voor feitelijke waarheden ten opzichte van dit onderwerp houdt, verstaat, dan behelzen 's Heeren Netschers artikelen Chérie, Wat wil het naturalisme?, Het naturalisme in Engeland, Paul Margueritte, De Malavoglia's, Uit het leven, Justus van Maurik, enz., dan behelzen deze artikelen geen enkele gedachte, welke hij niet, zij 't ook half-onbewust, uit deze werken van Zola: Mes | |
[pagina 338]
| |
haines, Le naturalisme au théatre, Nos auteurs dramatiques, Le roman expérimental, Les romanciers naturalistes, Documents littéraires, Une campagne, uit L'Évolution naturaliste van Louis Desprez, uit artikelen van de Revue Indépendante en de Revue Moderniste, uit de Essais en Nouveaux essais de critique et d'histoire van Taine, uit La Jeune Belgique, uit artikelen van Lemaître in de Revue politique et de littéraire, enz. enz., heeft geput, tenzij de enkele misvattingen, waar hij verkeerd heeft begrepen. ‘Zijne (Zolaas) opstellen “Le roman expérimental” en “Lettre à la jeunesse” stel ik mij voor als leiddraad te gebruiken,’ zegt de Heer N. in het begin van zijn Wat wil het naturalisme, maar wij zien, dat Zola hem tot leidkabel wordt, een kabel, veel dikker en grooter dan de Heer N. zelf en met al de kinken zijner misvattingen er in. Alle uitspraken van Zola over literatuur, over de geschiedenis en de techniek van het naturalisme, vindt men hier woordelijk te-rug. Op elke bladzijde blijkt, dat de Heer N. niet óok die opmerkingen heeft gemaakt en van de zelfde meening is als Zola, maar ze eenvoudig, zonder de auteurs, waarover Zola spreekt, gelezen te hebben, zonder op zijn beurt de techniek van het naturalisme te hebben ontleed, met huid en haar overneemt, met dien verstande alleen, dat de huid verkleurd en het haar een beetje is uitgevallen. Hij zet zijn lezers den onder zijn behandeling verschaalden wijn van Zolaas theoriën en uitspraken voor, en nog wel in de vieze glazen der banaliteiten, waarmeê hij ze op hollandsche toestanden heeft toepasselijk gemaakt. b. Maar niet alleen de, zuiver intellektuëele, stukken theorie en uitspraken, ook vele wendingen van den gedachtengang heeft de Heer N. uit Zolaas voorraad gegapt. Het heeft mij menigmaal verwonderd, dat mannen van wetenschappelijke opleiding, welke een open oog bezitten voor de ontwikkelingsgeschiedenis der XIXe eeuw, den invloed en de rechten der natuurwetenschappen in alle takken van het denken erkennen, behalve in dien der hedendaagsche letterkunde. Deze mannen van ernstigen geest.... Houd toch op, mijnheer, met uw ‘mannen van wetenschap- | |
[pagina 339]
| |
pelijke opleiding’, uw ‘takken van het denken’, uw ‘mannen van ernstigen geest’. Loop naar de maan met al die mannen er bij en pluk daar met hun de sterren uwer gemeenplaatsen en bind ze tot een ruiker en gooi ze dan ergends neêr in een land, waar alleen zuigelingen wonen, maar beproef niet zoo onnoozel wech ons er meê te verblinden, ons, die terstond zien, dat gij hier niets anders doet als in heel slecht hollandsch herhalen Zolaas verwondering, waar hij in zijn Campagne zegt niet te begrijpen, hoe geavanceerde republikeinen niets van het naturalisme willen weten. Mijn hartstocht voor analyse heeft er mij toe gebracht, een werk van waarneming en ontleding te onderstaan, dat vooral met betrekking tot een tijdgenoot de meeste waarborgen van nauwkeurigheid en volledigheid kan opleveren. Heel gaarne, ik houd mij voortdurend aanbevolen. Maar zeg er dan bij, dat het eerste gedeelte van dit edelaardige zinnetje in Zola gevonden wordt bijna op elke bladzijde zijner literaire opstellen, en het tweede sprekend gelijkt vooral op het begin van zijn ontboezeming over Manet (in Mes Haines). c. Ook vele beelden, die de Heer Netscher in zijn ‘kritieken’ gebruikt, als ‘achter de koelissen blijven’, zijn ‘ontleedmes in een werk zetten’, enz. enz., (in het artikel Paul Margueritte); als: ‘het stramien, waarop de Heer van Maurik zijn novellen geborduurd heeft’, ‘met sentimentalisme doorspekt’, enz. enz., zijn niet van hem afkomstig. d. De onoorspronkelijkheid vertoont zich verder in de wijze, waarop de Heer N. zijn opstellen over literatuur indeelt. In het stuk over Margueritte bijv. geeft hij eerst een inleiding over hoe men volgends hem literaire kritiek moet schrijven, daarna beschouwt hij het voorgeslacht van Margueritte en tracht Marguerittes kunstenaar-zijn daaruit te verklaren. Vervolgends zegt hij: nu hebben wij Margueritte als voortbrengsel beschouwd, laat ons hem nu als voortbrenger behandelen. Waarop hij dan verslag geeft van Marguerittes werken. Deze indeelingsmethode is geheel van Zola overgenomen. Zoo ook met het stuk over van Maurik. Een kenschetsing van v. Mauriks kunst in 't alge- | |
[pagina 340]
| |
meen, de oorzaak van zijn sukces, het publiek, een onderzoek naar hem als realist, eindelijk een bespreking van dezen schrijver als ‘artiest’. Hier ook volgt de Heer N., met enkele onduidelijkheden en vergissingen, Zola. e. Ook in het sentiment der novellen en de beeldensoort wordt de originaliteit gemist; nu en dan zijn de beelden zelfs, zooals zij daar staan, letterlijk overgenomen. In den Val van een minister, Oproer in het ballet, Aal Kempers, Uit den Verkiezingstijd is zoo zeer geen sentiment. De sentimenten der overige novellen vindt men bij de fransche en belgische naturalisten te-rug. Ik verzeker dat 't zoo is; ieder, die veel fransche en belgische naturalisten gelezen heeft en nu den Heer N. leest, zal 't ook zoo vinden. Het sentiment is trouwens zoo innig met de beeldspraak verbonden, dat uit het onoorspronkelijke van de beeldspraak al dadelijk tot het onorigineele van het sentiment kan gekonkludeerd worden. Als de Heer N. twee dingen schildert, waarvan het eene, al of niet bewegend, vóor het andere uitkomt, dan zegt hij, dat het ‘vlekt’, dat het ‘een vlek vormt’; als een mensch of menschen uit een deur komen, zegt hij, dat die deur hen ‘uitbraakt’ of ‘braakt’ (zie o.m. Uit den Verkiezingstijd en Marietje Veenders); om de rust van huizengevels aan te duiden, zegt hij, dat zij ‘slapen’ of ‘dommelen’, (zie Een Logeetje). Kleureffekten van het bosch zal hij met tapijtwerken vergelijken; onophoudelijk gebruikt hij aan de schilderkunst ontleende termen om natuur te beschrijven, enz., enz., enz., alles letterlijk uit het fransch. Den bundel des Heeren Netscher lezende denkt men elk oogenblik met vertalingen uit het fransch te doen te hebben. De stijl krielt van fransche wendingen en gedachten. Dit is de verschrompeling van een kunst, het ondergaan van een kunst in de vergroving. Nu en dan vindt men ook in den verteltrant oude hollandsche novellisten even te-rug. Al het overige is fransch. De heer N. is het tegenovergestelde van een jeugdige radikaal in de letterkunde, met een sterk sprekend, ontstellend temperament. Hij is eenvoudig een kuriozi- | |
[pagina 341]
| |
teit voor fyziologen, zooals een onde grijze steen dat voor natuurkundigen kan wezen. C. Hij doceert voortdurend. Zie zijn opstellen passim. Als hij spreekt, hoort men voortdurend de stem van een vulgarizeerenden schoolmeester, die voor zijn dommelende en balletjes zuigende knapen staat. D. Hij is praetensiëus. Hij heeft een manier van te zeggen ‘ik... ik... ik ben dit van plan, ik ben dat voornemens, ik stel mij dit of dat voor, die den opmerkzamen lezer onaangenaam moet prikkelen, bij het overigens zoo zeer voelbare gebrek aan eigenheid, aan ik-heid van dezen schrijver. In Wat wil het naturalisme? zegt hij op de 1e bladzijde: ‘die woorden van prof. ten Brink.... ik onderschrijf ze gaarne’, en op de laatste: ‘En gaarne onderschrijf ik de volgende beschouwingen van Louis Desprez’. Op blz. 353 van den Nieuwen Gids zegt hij: ‘Welnu (sic), de waarheid dezer stelling onderschrijvende’. De Heer N. heeft precies die soort praetensie, die, volgends een opmerking van Huet, meestal alleen den Nederlanders eigen is, die een akte voor het middelbaar onderwijs in hun zak hebben. In het artikel over Justus van Maurik, zegt hij aan het slot: ‘Want men dient dit van mij te weten, dat ik’.. enz. E. Hij toont een volstrekt gebrek aan humor. In het artikel over v. Maurik alleen grinslacht de Heer N. een enkele maal. Overal elders slaat hij denzelfden eentonigen, bezadigden, bedaarden, degelijken, nooit uit de plooi gaanden toon aan. Dit is zeer kenmerkend. Hij glimlacht nooit, hij proest 't nooit uit. Om dat te bewijzen, zoû ik zijn heele werk moeten citeeren. F. Zijn stijl, in den zin van hetgeen den schier onontleedbaren indruk maakt, dien het geheel der reeks volzinnen zijner opstellen en novellen, als volzinnengeheel, bij mij achterlaten, is grijs en hortend. De wijze analyzeerend, waarop de volzinnenvakken elkaâr opvolgen, waarop de eene zin tot den andere leidt, de onderlinge verhouding der woorden, den weg waarlangs zijn taal van de eene gedachte in de andere over- | |
[pagina 342]
| |
gaat, komt men tot de wetenschap van den stijl, maar die, zoolang de literaire kritiek geen exakte wetenschap is geworden, een gevoelswetenschap zal blijven. Bij kritiek-opstellen is het veel gemakkelijker zoo'n stijl te ontleden, dan vooral bij ‘naturalistische’ novellen of romans. Bij de kritiek-opstellen kan men b.v. al dadelijk het gebruik der woorden ‘voorzeker’, ‘alzoo’, ‘welnu’, waarmeê de Heer N. zinnen samenhecht, als zijn stijl schetsend aanmerken. Maar bij de novellen moet men tusschen zijn drieërlei indruk weten te onderscheiden. Het geldt hier niet den indruk, dien wat de auteur schildert maakt, ook niet dien, welken de intensiteit, waarmeê hij het schildert, maakt, maar alleen den bouw van zijn taal. En die is grijs en hortend, ten minste zoo heb ik hem gezien. Eenige voorbeelden uit den bundel: ‘des hooggerugden stoels’ (blz. 2), ‘een glimmenden inktkoker tusschen zich’ (blz. 11), ‘aan tweeën’ (‘à deux’, blz. 11), ‘hij wilde... woorden... aan een stilte paren’ (blz. 13), ‘vloeibaar zilver’ voor ‘vloeyend’ (blz. 15), ‘hernam’ (blz. 137 e.a.), ‘bij het hek der kerk gekomen, sloegen zij het in’ (bl. 199), ‘Marietje, dat zich’ (blz. 200), ‘Katotje was gekleed volgens de welgesteldheid harer ouders’ (blz. 201), ‘zij was echter een weinig tot rust gekomen’ (blz. 231), enz. Van zulke zaken wemelt het boek.
Deze qualiteiten vereenigd konstitueeren het schoolmeesters-temperament.
A. De belangrijkheid van dit verschijnen van een schoolmeesters-temperament, van een enregimenteerenden menschengeest, in het naturalisme, en zoo terstond, in de eerste bloeistadia van het naturalisme, ligt hierin: a, dat de aard van het naturalisme juist anti-school, antimeester, anti-regiment bij uitnemendheid is. Het naturalisme, gelijk het zich tot nu toe in Frankrijk heeft geopenbaard, is het eerste tijdperk van een kunst, waarvan | |
[pagina 343]
| |
de eenige vaststaande leerstelling tot nu toe is, dat de kunstenaar zich plaatst tegenover de konkreete natuur en den indruk wêergeeft, welken die natuur op hem maakt, hem, dat is zijn eigen, zijn eenig, zijn individueel temperament, zijn artistiek bewustzijn. Hoe meer ontdaan van den schijn, die vorige kunstenaarsgeslachten er over geworpen hebben, hoe naakter en waarder de kunstenaar de natuur ziet, en hoe dieper hij er dan indringt, hoe meer hij het wezen van zijn artistiek bewustzijn weet te abstraheeren van de opvoeding, door vroegere literaturen daaraan gegeven, en hoe grooter harmoniën hij daarbij dan weet te stichten, die beandwoorden aan zijn aangeboren scheppingsdroomen, die zijn spontane scheppingsideën verwezenlijken, - des te verder vervolgt hij den gang van dat naturalisme, des te nader brengt hij het tot zijn uiterste grenzen. Zola bij voorbeeld heeft, om haar juister waar te nemen, de waereld van een zekere laag konventiën weten te ontdoen. Hij heeft voords het zeker aantal faktoren van het organisme zijner artisticiteit tot hun fijnste scherpte ontwikkeld, om haar juister te kunnen waarnemen. Met die middelen heeft hij eindelijk die zekere kunstgeheelen weten voort te brengen, waarnaar hij trachtte en waartoe zijn kracht reikte. De mate van zijn kracht en van zijn ontwikkeling, in vergelijking met de kunst, die vóor hem was en met die na hem zal zijn, zal de deduktie, uit de moeilijkst te ontleden eigenschappen van zijn waarnemingsvermogen en zijn stijl, eerst later naauwkeurig kunnen ontdekken. Maar zeker is, dat het talent van hem, die na Zola een groot en oorspronkelijk kunstenaar genoemd zal kunnen worden, een in de boven aangegeven drieërlei soort werking te splitsen hoogere ontwikkeling zal moeten bereiken. Naarmate zijn werk, hoewel op het werk van Zola voortbouwende, het minder gelijkt, zal hij dan meer zijn. Maar een schoolmeesters-temperament zal in de manier, waarop de kunstenaars van het eerste tijdperk dier kunst, welke voorschrijft zich te plaatsen tegenover de naakte natuur | |
[pagina 344]
| |
zich tegenover die natuur plaatsen, de eenige manier zien, waarop men zich er tegenover plaatsen kán, en zal zich, zij 't ook misschien andere onderwerpen behandelende, andere stukken waereld beschrijvende, in een eenigszins anderen stijl, in die manier als in de absoluut eenige opsluiten. Het is dus een merkwaardig geval, dat de kunst, wier eenige leerstelling alle absolutisme uitsluit, zich zoo spoedig tot het begrip van absolute en eenig-mogelijke kunst in een brein kan omzetten. b, is het verschijnsel van het schoolmeesters-temperament in quaestie belangrijk, omdat het zich alleen voordoet in Nederland en als zoodanig is het alleen te verklaren uit den aard van den algemeenen ontwikkelingstoestand van den nederlandschen geest. Onder de gegeven tijdsomstandigheden was blijkbaar de nederlandsche grond nog niet rijp, om van die hersenkas, in welke het fransche naturalisme hier zoû inslaan, een ander als vulgarisatie-werk uit te doen gaan. c, is dit verschijnsel belangrijk, om dat het zich voordoet in de literaire kunst, in de kunst. Als men de hersenorganismen van de menschensoort, die men burgerij noemt, in b.v. vier groote afdeelingen scheidt: literaire kunstenaars, menschen, die zich alleen met de geschiedenis der hedendaagsche of vroegere literatuur bemoeyen, menschen, die zich ten onrechte verbeelden, dat zij zich met literatuur bezig houden, en menschen, die zich niet direkt met literatuur bemoeyen, - dan zal men het organisme Netscher, hoewel tot een der laagst staande onderverdeelingen er van behoorende, tot de eerste afdeeling moeten rekenen. Nu is dit het opmerkelijke, dat schoolmeesters-temperamenten zich wel frequent voordoen in de tweede, derde en vierde afdeeling, bijna nooit in de eerste. Iemant, die wezenlijk liefde heeft voor echte kunst, die werkelijk ook eenige kunstenaars-bekwaamheden bezit, en die daarbij een schoolmeesters-temperament heeft, dat is een uiterst zeldzaam groeisel. B. De Heer Netscher zal op al deze bedenkingen andwoorden, | |
[pagina 345]
| |
dat dit de meest ongegronde aanklacht is, welke men tegen hem kan instellen, daar hij juist is tegen de reglementeering der kunst binnen de enge grensjens, waar velen haar nog in samendrukken, dat hij is voor de vrije studie van het leven, enz., enz. Hij zal dit andwoorden, om dat hij niet begrijpt, wat ik bedoel. Zijn schoolmeesters-natuur zit 'em namelijk niet in den objektieven inhoud zijner meeningen, maar in de manier, waarop hij die meeningen zegt en in de manier waarop hij ze toepast. Uit die manieren toch blijkt wat die meeningen beteekenen in zijn mond. Vrijheid is altijd relatief en er blijkt dan, welke relatieve vrijheid hij voor de vrijheid houdt bij de studie van het leven en het schrijven van kunst. Hij vindt dat de fransche naturalisten de vrijheid gevonden hebben, waarmeê men voor zijn kunst het leven moet bestudeeren; hij meent dat men niet beter kan doen dan met diezelfde mate van vrijheid ook in Holland aan 't werk te gaan, om dat hij zich geen grootere, geen verdere vrijheid kan voorstellen. Hij kan zich die niet voorstellen door de fataliteit van zijn schoolmeesters-natuur, die, wat de groote beginselen van zijn bestaan aangaat, alles van anderen overneemt, en volstrekt zonder eigen inzichten is. Als hij spreekt van vrije kunststudie van het leven, dan heeft hij daar de oppervlakkige bedoeling mede, dat men zich bij die studie noch door akademische schoonheidsbegrippen, noch door burgerlijke kieschheids-denkbeelden, noch door quasi vaststaande grammatikale en syntaxiëele taalvormen moet laten belemmeren, maar op denzelfden voet van analyse, van hetzelfde plan van levensbeschouwing, van denzelfden scherpzinnigheidskring als de fransche naturalisten, uit, het leven moet bestudeeren om het weêr te geven. Dat de grens van Zolaas blik, niet wat het aantal der geziene dingen, niet wat de juistheid van vorm en kleur dier dingen betreft, maar ook wat de intensiteit aangaat, tot hoever de stralen van dien blik reikten en welke die stralen waren, - bepaald, omschreven en overschreden kan worden, daarvan toont de Heer Netscher niet het minste besef. | |
[pagina 346]
| |
Indien iemant den Heer Netscher zoû zeggen, dat de vrije studie, lang over de bovenbeduide beschroomdheden, waarvan het zelfs niet meer de moeite waard is artiesten te spreken, heen, hem er toegebracht heeft een geheel andere waereld te zien dan de waereld van Zola, en niet een andere waereld in den zin van een hollandsche of een duitsche in plaats van een fransche waereld, niet een andere waereld in den zin van gebeurtenissen, die bij Zola nog niet zijn geboekt, of van menschen, die men in Zolaas werk nog niet tegenkomt, of van hartstochtgevallen, door Zola nog niet beschreven, maar een geheel anders georganizeerde en funktioneerende waereld, de waereld in éen woord, - gesteld dat Zola haar gezien heeft bij een licht van de kracht van honderd kaarsen, gesteld dat Zola haar gepeild heeft tot honderd meter diepte, gesteld dat Zola de honderd naastbijgelegen raderen van haar bewerktuiging heeft gevonden, - die waereld gezien bij duizend kaarsen, gepeild tot duizend meter, ontdekt met zijn duizend dieper draayende raderen, - indien iemant den Heer Netscher mededeelde dat hij het geraamte der wereld een schrede dichter genaderd was dan Zola, dat een inniger kern, een dieper wezen voor hem blootlag, en dat hij het zag met, ook na het fransche naturalisme, geheel nieuwe oogen, - dan zoû de Heer Netscher daar niets van begrijpen, om dat het groote arbeidsveld, waarop men nu maar door te werken heeft, volgends hem door de franschen is ontdekt, en de andere natiën niet beter kunnen doen dan naast hen daar te gaan spitten en ploegen. De mijn is, volgends den Heer N., door de franschen opengegraven, en nu hebben de overige landslieden maar elk voor zich er nieuwe verdiepingen en nieuwe galerijen in te bearbeiden. Van een diepere mijn, nog verre onder de onderste metaallaag van deze, en waar men geheel andere metaalsoorten vindt, begrijpt hij niets. En hij behoeft die ook niet te begrijpen, maar hij begrijpt ook niet, dat die mijn mogelijk is niet alleen, maar zelfs noodzakelijk moet bestaan, hetzij waar ook in het buitenland, hetzij | |
[pagina 347]
| |
in Holland. Moet bestaan om de eeuwige evolutie van den menschengeest. Die waarde Heer N. spreekt van de evolutie van het naturalisme. ‘Zoo als elke wetenschap’, zegt hij in De Malavoglia's, heeft ook het naturalisme zijn evolutieleer’, en als hij dit gezegde gaat verklaren, blijkt, - o mirakel van schoolmeesterlijke oppervlakkigheid! - dat hij bedoelt: het naturalisme gaat, bij de bestudeering der menschen, van de grofste en eenvoudigste wezens uit, klimt door alle lagen der samenleving heen en stijgt tot de ontleding der hoogste en meestsamengestelde menschenorganismen. Hij spreekt dus van evolutie in den zin van aan moeyelijkheid en gekompliceerdheid winnende onderwerpen. Dit is weêr zijn stijve stokpaardtjen van de wetenschap in de literatuur. Dat komt: 2. Hij begrijpt eigenlijk noch de literatuur noch de literaire kritiek. A. Wanneer de Heer N. van de evolutie der naturalistische literatuur spreekt, dan bedoelt hij daarmeê niet: het ontwikkelen der scherpte van de observatie, der intensiteit van het sentiment, der weelde van de fantazie, der grootschheid van de konceptie in de kunstwerken, van Balzac af tot die na Zola zullen komen toe, maar hij stelt het naturalisme voor als een soort wetenschap, die er op uit is een universeele psychologie te stichten en die van de eenvoudigste problemen uitgaat, opklimmende tot de meest gekompliceerde. Als voorbeeld geeft hij het vraagstuk der liefde bij de bewoners van Midden-Afrika, het eenvoudigste vraagstuk, en de liefde bij Parijzenaars, het gekompliceerdste vraagstuk. (Zie De Malavoglia's). Wanneer de naturalistische literatuur bestond in het bestudeeren der menschheid en der waereld in het algemeen en het opteekenen der zich in die menschheid en in die waereld voordoende verschijnselen, dan zoû de naturalistische literatuur een zuiver wetenschappelijke inhoudsopgaaf van de waereld zijn en daardoor onmiddelijk ophouden een literatuur te wezen. Maar dit is dan ook zoo niet. Dit bestudeeren van die | |
[pagina 348]
| |
menschheid en die waereld is alleen een techniesch accessoire van de natural, literatuur. Datgene, wat het naturalisme tot literatuur, tot literaire kunst maakt, staat met die studie in geen dadelijke betrekking. En nu is de evolutie van die kunst niet te zoeken in den aard der behandelde onderwerpen, maar slechts in datgene, wat haar tot kunst maakt, namelijk de artisticiteit, het geheel der kunstenaarsvermogens, van de natural, kunstenaars. De evolutie van het naturalisme, dat is de geboorte, ontwikkeling en volmaking van die faktoren in de zielen van een zekere hoeveelheid menschen, wier werking die menschen tot natural. kunstenaars heeft gemaakt. De evolutie der literatuur van Homerus tot Zola is niet te zoeken hierin, dat Homerus Grieksche militairen en Zola Fransche burgers heeft afgebeeld; maar in het verschil, dat er bestaat tusschen de manier, waarop Homerus zijn menschen en Zola de zijnen afbeeldt. Want de stukken natuur, die de kunstenaar weêrgeeft, dat zijn de stukken natuur, maar de wijze, waarop hij ze weêrgeeft, dat is de kunst. De eene schilder schildert een landschap zonder menschen, de andere schildert twee gelieven, die door een derde beluisterd worden, met een landschap er om heen. Nu is het onderscheid tusschen die twee niet, dat de eene een schilderij met, de andere een schilderij zonder menschen schildert. Maar het onderscheid is de manier, waarop die eene dat landschap zonder menschen schildert en waarop hij ook, wanneer hij dát onderwerp gekozen had in plaats van dit, het landschap met menschen zoû geschilderd hebben, en de manier waarop die andere zijn landschap met menschen schildert en waarop hij ook, wanneer hij dát had gewild, het landschap zonder menschen zoû geschilderd hebben. B. Dat de Heer N. niet begrijpt wat de evolutie van het naturalisme is, komt volkomen overeen met het feit, dat hij een volstrekt averechtsche verklaring van de naturalistische kunst in 't algemeen geeft. Niet alleen spreekt hij, in het zelfde artikel over de Malavoglia's, van een kunstvoortbrengsel der naturalistische leerwijze, ofschoon er van leerwijze geen | |
[pagina 349]
| |
sprake kan zijn, maar ook en vooral in zijn Wat wil het naturalisme vergist hij zich schromelijk. Dat artikel verdedigt van het begin tot het eind de stelling, die aldus te formuleeren zoû zijn: ‘de kunst moet leiden tot de wetenschap van het leven.’ Maar de woorden kunst, wetenschap en leven, staan in een geheel ander verband, wanneer men ze, uit hetgeen het fransche naturalisme tot nu toe geleverd heeft, tot een formule zoû samen stellen. En wel in dit: ‘de wetenschap moet leiden tot het leven van de kunst’. De Heer N. zegt in dit artikel: ‘Het doel voor den proefondervindelijken roman is dus geworden: ‘Prévoir et diriger les phénomènes’. En verder het werk van den modernen romanschrijver kenschetsende: ‘Het goede en slechte door-en-door te kennen om het in de richting te leiden, welke voor eenig praktisch doel wenschelijk is, staat ongeveer gelijk met het leven zoo te wijzigen en te vormen, dat het slechte er tot een toestand van onschadelijkheid in gebracht wordt’. Even te voren heeft hij hiervan gezegd: ‘Ik ken bijna geen verhevener taak’. Mij bij den lezer verontschuldigende, dat ik, door mijn citaten, hem nu en dan dezen ellendigen stijl onder de oogen moet brengen, wil ik er alleen op wijzen, dat dit juist de taak is, welke de Heer N. zelf, geloof ik, elders voor wetgevers en moralisten overlaat. Dit heeft in-der-daad met de kunst niets te maken. De stelregel: hoe getrouwer de kunst het leven volgt, des te meer zal de kunst goed zijn, deze stelregel, een steeds jeugdige grijsaard, brengt er den modernen kunstenaar toe, om het beter te kúnnen volgen, het leven met behulp der wetenschappen, die er den inhoud van opgeven, steeds beter te leeren kennen. Hoe beter hij weet hoe het leven is, des te beter zal hij het kunnen nabootsen. Maar hij doet dit alleen, volstrekt alleen, op dat zijn kunst goed zoû zijn. Wanneer het hem niet bleek, dat hij meer waar, meer levend, meer hem en zijn lezers, lezers van nu of lezers van de toekomst, die aandoeningen bezorgend, welke hij begeert op te wekken, het leven kan afbeelden, na het o.a. door de wetenschap te hebben bestudeerd, - | |
[pagina 350]
| |
dan zoû hij zich nooit met die wetenschap ophouden. Hij wil de verschijnselen ‘voorzien en besturen’, ja, in zijn roman, om een fraai verloop van een hartstocht, van een levensgeval in zijn werk te kunnen geven; naarmate hij het meer volgends de natuur doet, zal het beter zijn; daarom bekijkt hij het leven zoo innig mogelijk. Zijn eenig doel is kunst te maken. Het eenige doel van de kunst is een stemming bij den lezer op te wekken. In hoeverre het doorleven, het herhaaldelijk doorleven van zulke stemmingen den lezer tot moreele handelingen zal brengen, is hier een schreeuwend sekundair vraagstuk, heel interessant voor de psychologie, maar dat met de kunst in geenerlei dadelijk verband staat. Het doorleven van zulke stemming, is de hoogste genieting die aan menschen gegeven kan worden. Een zekere som van het grootste geluk op de waereld te doen ontstaan, beschouwt de kunstenaar als de weldaad bij uitnemendheid, die aan menschen te bewijzen is. De beperkte utiliteits-quaestie, in hoeverre de roman, zoo als Zola zegt, ‘de la simple morale en action’ zal zijn, verschijnt dus op een zeer ondergeschikt plan. Alleen dan, wanneer onder de millioenen levensgevallen, een lezer het geval omschreven vindt, waarin hij verkeert, en hoe het, naar de min of meer sublieme gissing des schrijvers, er meê afloopt, alleen bij deze uiterst zeldzame gebeurtenis, zoû de roman in dezen zin nuttig kunnen zijn. Wanneer de Heer N. de ontdekking der universeele psychologie voor het hoogste doel der romanschrijvers aanziet, dan houdt hij het er voor, dat zij hun eigen vernietiging zouden willen bereiken, want hetgeen Zola noemt ‘la part de l'invention’ zoû dan vervallen, dit, een der eerste voorwaarden voor den roman om ‘kunst’ te zijn. Neen, wanneer het ‘naturalisme’ duizend romanschrijvers zoû voortbrengen, en elk der duizend zoû maar éen roman schrijven en elk over het zelfde onderwerp, en die roman zoû goed zijn, dan zoû de algemeene psychologie niets vooruit zijn | |
[pagina 351]
| |
gebracht, en toch zouden die schrijvers de ‘verhevenste taak’ vervuld hebben, die de Heer N. maar zoû kunnen bedenken.
C. Onmiddellijk aan de voorgaande negatieve eigenschappen, sluit zich het volkomen gebrek aan besef van literaire kritiek bij dezen schrijver, aan. De Heer N. is, ook wat dit punt aangaat, geen stap verder dan Zola, die wel goede ontboezemingen over literatuur heeft geschreven, maar de eerste woorden van de wetenschap der literatuur nog niet gestameld heeft. Vooral in zijn ‘kritische’ opstellen heeft de Heer N. pakhuizen vol onzinnigheden en misverstanden gestapeld. De literaire kritiek kan twee funktiën verrichten: te zeggen hoe het werk van een schrijver is, te zeggen hoe het zoo komt te zijn. De tweede funktie zoû men het psychologische gedeelte der kritiek kunnen noemen. Het eerste gedeelte blijft echter voorloopig het belangrijkste en kan ook, vooral waar het levende schrijvers geldt, het best in toepassing worden gebracht. In zijn artikel over Paul Margueritte nu, bedoelt de schrijver ons eerst te verklaren, hoe het verschijnsel Paul Margueritte ontstaan is, en dan welk dat verschijnsel is. De tegenovergestelde orde te volgen, zoû natuurlijk beter zijn. Want om uit de hoedanigheden van een verschijnsel zijn oorzaken te verklaren, moet ik eerst weten welke die hoedanigheden zijn. Maar het kwam er niet zeer op aan, welke orde de Hr. N. volgde, daar hij toch van zijn stuk niets te recht bracht. Hij begint met de onbelangrijke geschiedenis van het naaste voorgeslacht van Margueritte te verhalen. Marguerittes vader was generaal, zijn moeder had militairen- en boerenbloed in de aderen, zijn vader was bovendien een ‘tempérament d'administrateur’, nu, nu was Margueritte, de zoon, natuurlijk een kunstenaar... Begrijp je 't?... Neen?... Ik ook niet. Maar het mooiste komt nog: Margueritte is een kunstenaar. Welke eigenschappen hij dan heeft, die een kunstenaar van een ander mensch onderscheiden?... O, hij speelt zelf pantomime op een hooizolder... Ah, juist, nu zie ik duidelijk, dat hij een kunstenaar is. Maar, eenmaal aangenomen zijnde, dat hij een | |
[pagina 352]
| |
kunstenaar is, wat charakterizeert hem nu als kunstenaar, wat onderscheidt hem nu van andere kunstenaars?... Ja, daar zullen wij maar over zwijgen. O, best! De Heer N. toont noch aan, dat Margueritte een kunstenaar is, noch welk soort kunstenaar hij is, noch hoe het komt, dat hij een kunstenaar en dat hij er een van die en die soort is. De Heer N. vertelt eenvoudig eenige biografische bizonderheden uit het leven van Margueritte en diens ouders. In plaats van zoo leuk te bazelen, had hij b.v. uit de ‘raideur’ der volzinnen van Tous quatre, Marguerittes roman, uit het in de hoog artistieke beteekenis drooge, niet bevochtigde van diens stijl, een bestanddeel kunnen zien, dat 's vaders bloed in den inkt van den zoon had gemengd. 's Heeren Ns. artikel over van Maurik geeft ook nog een verblindend voorbeeld. Eerst geeft hij een citaat uit een natuurbeschrijving, en dan zegt hij: ‘Het is duidelijk, dat iemand, welke de stoutmoedigheid heeft een stijl te schrijven, waarvan de aangehaalde voorbeelden voor het meerendeel slechts zwakke staaltjes zijn, onmogelijk op den naam van artiest aanspraak kan maken...’ Ik vraag weêr exkuus voor deze aanhaling met zijn misselijk ‘iemand, welke’ enz. En dan zeg ik tot den Hr. N.: neen, mijnheer, dat is niet duidelijk, dat is volstrekt niet duidelijk, in díen zin, dat gij 't zoudt hebben aangetoond. Ik vind zeer duidelijk, dat gij die natuurbeschrijving niet mooi vindt, ik vind haar ook niet mooi, maar als gij literaire kritiek wilt schrijven, of ten minste die soort kritiek, die zich onderscheidt van de gebruikelijke en waarop gij u zooveel laat voorstaan, dan moet gij laten zien, wáarom zoo'n natuurbeschrijving nu geen kunst mag heeten. Dan zoudt ge het eerst duidelijk hebben gemaakt. De Heer N. gebruikt ook herhaaldelijk in zijn artikelen het woord lyriek verkeerd, en stelt lyrikus tegenover naturalist. Lyriek en romantiek is voor hem zoo ongeveer hetzelfde. Hoe zoû hij, die zelfs zijn uitroepen van geestdrift van Zola overneemt, ook iets anders kunnen doen dan zonder te onderscheiden, alle woorden en gedachten door elkaâr uit Zola op baggeren! | |
[pagina 353]
| |
3. Hij is kunstmatig, niet natuurlijk. A. In zijn polemiek. De Heer N. wint zich op om in het rustige Nederland Zolatje te spelen. Zoo wendt hij voor te gelooven, dat het ‘naturalisme’ geheeten genre van literatuur hier heftige tegenstanders heeft, die andere kunstbeginselen, NB. kunstbeginselen! - zijn toegedaan. Hij tracht volmaakt te herhalen hetgeen Zola te Parijs heeft gedaan, namelijk overal waar hij maar iets gedrukt kan krijgen, heftig tegen de bestaande orde van zaken in de literatuur, ik bedoel in het proza, los te trekken. In Parijs, waar een zeer opgewekt literair leven is, waar dagbladen dagelijks zich half aan de literatuur wijden, waar in de salons, in de schouwburgen, in de tijdschriften, op de boelevaars, voortdurend allerlei hartstochten voor en tegen oude en nieuwe literaturen vechten, daar is Zolaas verontwaardiging, Zolaas woede, Zolaas geestdrift volkomen te verklaren. Maar in Nederland, waar de literatuur naauwlijks bezig is geboren te worden, kan een opgewondenheid tegen het oude, als de Hr. Netscher ten toon spreidt, alleen uit een parti-pris, niet uit dadelijke oorzaken verklaard worden. Met de poëzie is het nog iets anders, dáar zijn menschen die zich kunstenaars gelooven en meenen, dat ‘de vlam van het genie op hun voorhoofd lekt’, maar onder onze prozaschrijvers is er geen, vooral niet bij degenen, waartegen de Hr. N. 't heeft gemunt, die het er werkelijk voor houdt, dat hij artistiek werk levert. En al waren er, die 't zich verbeeldden, dan is er toch hier zooals in Frankrijk, geen menigte, die zich voor dergelijke vraagstukken passioneert, en waarop men invloed zoû willen oefenen. Het eenige wat men in deze sfeer voor Nederland doen kan is brandende stukken proza te schrijven, die de menschen plotseling de oogen wakker schitteren. B. In zijn novellen. Hij mist de woorden om zijn stemming harmoniesch weêr te geven. Liever, hij zoekt naar woorden, zonder dat de stemming er is, waaruit zij met hun juisten klank als direkt voortvloeyen. Miss Nelly geeft hiervan een goed voorbeeld. De woorden zijn hier veel te sterk voor de stemming. De Hr. N. ziet de kleuren, de vormen, de | |
[pagina 354]
| |
bewegingen, en beult zich dan af om het juiste effekt er van met het precize woord te beelden, zonder dat zijn stemming machtig genoeg is, om het geheel te beheerschen en aan het geheel een intens leven te geven. Hierdoor ziet men het gewilde bij elk woord wel en kunnen de klanken op zich zelf goed zijn; maar de muziek van de volzinnen ontbreekt; de stemming zit niet aan elkaâr. Het is als zag men tot den vorm van een mensch samengevoegde armen, beenen, een romp en een hoofd, maar met smalle spalten overal tusschen, zonder het leven dus, zonder datgene wat hem tot éen geheel maakt. C. In zijn dialoog. Zijn eigen novellen bevatten weinig dialoog, maar in een vertaling naar Moore in den Gids heeft hij ons nog gaauw even laten zien, dat hij geen hollandsche dialogen weet te schrijven. Er is wel een zekere affektatie van natuurlijkheid met het ‘nee’ voor ‘neen’, enz., maar luister, b.v. dit: Nu, u moet niet boos zijn, mevrouw, vervolgde hij op een vriendelijken toon; ik spreek met u in mijn betrekking van dokter, en ik ben verplicht u ten ernstigste tegen het drinken, waartoe u genegen is, te waarschuwen. Het was ook reeds de oorzaak van de ziekte, waarvan u nu genezen is. Ik wil u niet kwetsen met u de gevallen van ondergang, ellende, schande en dood te verhalen, die reeds onder mijn oogen gekomen zijn, en die allen het gevolg waren van - het drinken. Dit staat hier voor: ‘Daar moet u niet boos om worde, mevrouw, ik zeg 't u natuurlijk als... als dokter, en ik moet u wezelijk ernstig op het hart drukke dát, u weet wel, niet meer te doen... Dáarvan alleen is u ziek geworde... nú is u gelukkig beter... O, als ik u es vertelde, wat ik al heb bijgewoond... van menschen, die zich de grootste ellende op hun hals hebbe gehaald en dikwijls gestórven zijn... ja zeker gestórven... van dat drinken... o, u weet niet... En 't zoû ook te akelig voor u zijn om te hoore... Als de Heer N. denkt, dat gepromoveerde menschen bij het spreken hun zinnen zoo netjes konstrueeren als hij het Moores dokter laat doen, dan heeft ie 't glad mis. Een meisjen uit het volk laat hij zeggen: ‘zie maar’ (vgl. den bundel, pag. 205). ‘Wat heef 't?’ laat hij een man uit | |
[pagina 355]
| |
het volk van zijn dochtertjen vragen. ‘Eerst zag 't rond 't neusje ook heelemaal zwart’ laat hij een vrouw zeggen (Id. p. 232). Voords worden de volzinnen, die hij zijn personen laat uitspreken, zoodra zij iets langer worden, onjuist. Dit komt, om dat de Heer N. wel vermogen heeft om woorden goed waar te nemen, maar zoodra de intuïtie er bij te pas moet komen en hij niet letterlijk kopieëren kan, gaat 't verkeerd. 4. De Heer Netscher spreidt als schrijver groote hoedanigheden van slimheid ten toon. Ik kan hier niet gaauw genoeg bijvoegen, dat ik niet mis-prijs in dezen schrijver al de eigenschappen, die ik van hem opgeef. Integendeel, hij heeft motieven in zijn ziel, die mij zeer verdedigbaar voorkomen: b.v. zijn eerzucht en zijn slimheid. A. Hij heeft aan bijna alle periodieken hier te lande, die zich met literatuur bemoeyen, bijdragen gezonden, waarin hij zijn natural. leerstellingen verkondigde en elk der bijdragen min of meer geschikt gemaakt voor het tijdschrift of Weekblad, dat hij er meê bevoordeelde. In ‘de Portefeuille’ geeft hij een vertaling uit het Engelsch over een boekhandel-verschijnsel, in den Gids schrijft hij een stuk over Moore van zoo een grijze langdradigheid, dat het verschrikkelijk is. In den Nieuwen Gids maakt hij een ouden literator af en schrijft er zijn excessieve novellen. Enz., enz. B. Met het grootste aplomb zegt hij de grootste banaliteiten. Dit geeft vertrouwen, heeft hij stellig gedacht. Vol gewichtigheid begint hij zijn meeste artikelen met de verklaring, dat hij iets zeer uitstekends gaat verrichten, iets waar al het oudere niet bij halen kan, een nieuwe uitvinding op het gebied (sic, deze uitdrukking gebruikt hij ook) der literatuurkritiek, in éen woord de redding der waereld, en dan eindigt hij met in 't geheel niets te zeggen. (Zie Paul Margueritte, Malavoglia's, Moore, etc.). In Wat wil het naturalisme spreekt hij b.v. van 17e eeuwsche realistische schilders en zegt dat dit heel iets anders is dan Israëls, Maris, Neuhuys, Zilcken of van de Maarel,... ‘wier werken’, zegt hij, ‘met den naam van Impressionistische moe- | |
[pagina 356]
| |
ten worden aangeduid’. Zoo, WelEdgeb. Heer, zoo, zoo, dat is een impozante, een deftige waarheid, die u daar verkondigt. Zoo, zoo, moeten die met den naam van ‘Impressionistische’ worden aangeduid? Wel, wel, 't doet me plezier, dat ik dit nu eindelijk zoo eventueel te weten kom. Zoo, zoo, impressionistisch, och, och, ik hoop dat ik 't zal kunnen onthouden! Zoo deftig schrijft de Hr. N. voortdurend. In Wat wil het naturalisme zegt hij ook in 't begin, dat het volgends Dr. ten Brink zoo moeilijk is een naauwkeurige studie over Zola te schrijven. Maar de belooning zal niet uitblijven, zegt de Hr. ten Br. ‘Dit ben ik met hem eens’ (sic) zegt de Hr. N., ‘hopende het in de volgende bladzijden te kunnen aantoonen’. En dan geeft hij in die volgende bladzijden een nu en dan verkeerde herhaling van Zolaas theoriën, zonder den minsten zweem van studie over Zola. C. Een onderdeel van de qualiteit sub B vermeld, is zijn jongleeren met de woorden ernstig, waardig, ernst, waardigheid, wetenschap, degelijk, enz. Op bladz. 1 van zijn stuk over Moore (in De Gids natuurlijk) zegt hij: ‘mannen van ernstigen geest’ en ‘ernstige mannen’; blz. 2: ‘rustigen ernst’, ‘wetenschappelijke ernst’, ‘ernstig man’, blz. 3: ‘wetenschappelijke ernst’, ‘ernstige mannen’. Verder zegt hij daar blz. 1: ‘door kritici van groote bekwaamheid werden de scherpzinnigste beoordeelingen over belangrijke naturalistische geschriften geleverd’, en die toch die geschriften afkeurden. Hij weet zeer goed, dat hij hier onwaarheid schrijft. Blz. 2 spreekt hij van de ‘fatsoenlijke vormen’, die men moet bewaren, gij weet wel, die vormen, ‘waarop mannen van kennis en opvoeding gewoon zijn belangrijke vraagstukken te beslechten’. Farceur, va! D. Zijn pozeeren doet hem ook zijn geschriften voortdurend met het woord ‘naturalistisch’ etiketteeren, ‘naturalistische studie’, ‘naturalistische kritiek’, enz., zonder ophouden. Dit is om de naturalist van Nederland te schijnen, want het komt er niet op aan of een kritiek ‘naturalistisch’ is; zij moet eenvoudig goed zijn. 5. De Heer Netscher is een schrijver, die binnen het plan, | |
[pagina 357]
| |
waartoe hij hier is te-ruggebracht, vele verdiensten heeft. Voor de uit-een-zetting daarvan verwijs ik den lezer naar Hoofdst. XIII van dit opstel. Bij een verdeeling van iemants hoedanigheden als de hier beproefde, komt het geval onophoudelijk voor, dat een eigenschap, die onder de eene rubriek gerangschikt is, ook onder de andere geplaatst had kunnen worden. Maar dit kan geen kwaad, want eenzelfde eigenaardigheid des schrijvers kan wel twee waarheden omtrent hem bewijzen. En zooveel mogelijk verschillende waarheden over den schrijver op te sommen, was mijn idee. | |
IV.Zooals de Heer Erens opgemerkt heeft, is de Heer Netscher een ‘homme fort’, niet een ‘homme supérieur’. Hij weet wat hij wil, hij kent de middelen om zijn doel te bereiken en hij heeft de kracht die middelen aan te wenden. Maar om in het groot te reüsseeren, moet men èn homme fort èn homme supérieur zijn. Men moet van een fijnere hersen- en artisticiteitsontwikkeling zijn dan de Heer Netscher is. Want hij staat, wanneer men de mate van zijn talent beziet als voortbrengsel van die groote school van het fransche naturalisme en impressionisme, laag; wanneer men zijn oorspronkelijkheid meet, niet naar het peil der Nederlandsche literaire kunst, zooals die stond vóor zijn komst, maar als verschijnende na de bovengenoemde fransche literatuur, is die alles behalve van den eersten rang. Ik hield den Heer Netscher eerst voor een geweldig gespierden worstelaar in de arena der waereldliteratuur, die me zijn naakte woord wonderen van kracht en zwier zoû werken; maar nu heb ik gemerkt, dat hij slechts spit en plant in het tuintjen onzer vaderlandsche letterkunde, en dat nog wel in den stijven overjas van zijn bekrompen ernst. Kom toch in uw borstrok, beste Heer, wij zijn hier zoo vroolijk aan 't werk, dat gij ons stoort met uw afgemetenheid. In-der-daad, beste Heer, gij zijt toch van een verregaande, | |
[pagina 358]
| |
ja van een verredravende onnoozelheid. Hebt gij dan nooit even gedacht of nooit iets werkelijk gelezen, dat gij hebt kunnen meenen ons er in te laten loopen en uw nabauwen van de Franschen en uw gillende oppervlakkigheid door ons als zuivere originaliteit en als diepe gedachte te doen ontvangen? Hoe, gij, kind, dat zich al spelende een kartonnen kroontjen op het hoofd zet, gij, clown, die jongleert met aureoolen en ze opvangt op zijn neus, gij, die een weg bewandelt, zoo vol allerlei voetsporen, dat gij den afdruk uwer eigen voetjes er niet op te-rug zoudt kunnen vinden, gij, die u een apostelmantel om de schouders hangt, maar daarbij de verlakte rijglaarsjes van uw burgerlijke slimheid en aanmatiging behoudt gij, die zijt als de gekarikatureerde weêrkaatsing van Zola in een tuinspiegel of in een tinnen theepot, gij, dien ik als een heel klein figuurtjen zie staan op den top van den berg uwer opgeblazenheid, gij, die staat te schreeuwen als een generaal op een heideveld: voorwaarts marsch! halt! geeft acht! plaats rust!, zonder dat er éen soldaat achter u staat, zoo voor de aardigheid maar, gij, die telkens het kalkoenenrood van uw kleinen toorn uitzet, gij, die uw kunstliefde tot een vingerring maakt en tot een kuif om meê te pronken, gij, die verdwijnt achter de bonte krinoline uwer telkens te pas en te onpas door u ten polka geleidde naïve belezenheid, gij, held uit een prentenboek, looden soldaatjen uit een opzetdoos, gij, blufzak gevuld met gemeenplaatsen, gij, die voortdurend opsnijdt van het onsmakelijke gebraad uwer nagebootste leerstellingen, gij, dwaze schooljongen van de fransche school, die op een boekenstapel gaat staan om zoo groot te toonen als de meester, gij, hollandsche kornak van het fransche naturalisme, gij, stoel, waarop Zola in Holland gaat zitten, gij, herkauwer van Zolaas tabakspruimen, gebocheld zoontje van Camille Lemonnier, die u kleedt met Flauberts versleten onderbroeken, - gij zoudt in onze literatuur zoo'n beetje de baas komen spelen? Als ik u lees, dan voel ik mij niet ontroerd, maar het is alsof ik jeuk heb aan mijn oor. Gij maakt mij den indruk van een mug, die om mij heen gonst. | |
[pagina 359]
| |
Houd mij ten goede, waarde Heer, maar terwijl ik zoo met u bezig ben op mijn papier, voel ik mijn lachtlust en mijn gevoel van medelijden beurtelings geprikkeld. Ha ha ha! Ha ha ha! Ha ha ha! Wanneer ik u Zolaas taal hoor spreken, heb ik een gevoel als wanneer ik wijn drink uit een likeurglaasjen. Het zijn, behoudens uw misvattingen, die er als stukjes lak in blijven drijven, wel dezelfde zaken, maar zij zien er zoo raar uit, zij smaken zoo vreemd. Gij bewoont de pachthoeve uwer wijsheid op zoo een voorname manier, alsof gij er de eigenaar van waart. Ik heb zelden zoo'n van machteloosheid knersenden stijl gelezen als dien uwer opstellen. Gij zijt net mijn kleine neefjen, die op het potje zat en zich bijna te bersten drukte. O, wat zijt gij belachelijk! In uw artikel over Paul Margueritte begint gij met te zeggen: de tegenwoordige Hollandsche kritiek beteekent niets; gij, kritici, moet zoo en zoo doen. Daarop doet gij zelf zoo en zoo, en er komt iets te voorschijn, dat naar niets lijkt. Het is ook uiterst belachelijk, als iemant, die zelf bijna niets schrijft, voortdurend zegt, dat hij dít en dát ónderschrijft. Gij zijt een zoete jongen, maar dat is alles. Uw stijl lijkt mij iemant, die het voorhoofd heeft van meneer die, en den neus van meneer die, en de kin van meneer die, zonder eigen expressie. Ga vrij voor uw spiegel staan en zeg: ‘ah! moi, je suis un homme fort, j'arriverai!’ Toch zult gij dat niet, in 't groot. Gij mist de macht van het koninklijk woord, dat menschen en volken lam slaat van bewondering. De woorden van uw kunst zijn geen vleesch geworden en zij hebben niet onder ons gewoond. Gij weet niets van de hoogte der moderne sensatie noch van de hoogte van het moderne artistiek bewustzijn. | |
[pagina 360]
| |
V.Ik zeg eenvoudig, dat die Holland groot wil maken, met zijn literatuur, dat is met zijn fantaziën en sentimenten, op een plan moet staan, waartoe het buitenland nog niet is gestegen. Het is voor een Hollander zeer goed fantaziën en sentimenten te hebben, zoo als Hollanders ze nog niet gehad hebben, ofschoon buitenlanders er al lang een literatuur van hebben gebouwd. (Ik bedoel natuurlijk niet fantaziën en sentimenten naar buitenlanders vertaald, maar fantaziën en sentimenten van een zelfde soort als die der buitenlanders.) Maar groot is: fantaziën en sentimenten te hebben, zoo als buitenlanders, door de noodzakelijkheid der ontwikkelingswetten van de artisticiteit in de verschillende landen, ze nog niet hebben kunnen bezitten. Zoo als Zola erkent, brengt, bij een levende natie, elk geslacht zijn literatuur voort. Er bestaat dus niet de minste twijfel aan, of die soort literaire kunst, welke men op het oogenblik aanduidt als ‘het naturalisme’, zal door een andere soort literaire kunst gevolgd worden, die door de literatuurgeschiedschrijvers der toekomst òf als een, hoe zeer ook door affiliatie aan het naturalisme verbonden, op zich zelf staande kunst, òf als een latere faze van datzelfde naturalisme zal worden aangemerkt. Nu beweer ik, dat eigenlijk hij alleen reuzen-armen heeft, die de literatuur van zijn land het eerst tot zulk een hooger plan weet te tillen, hij, van wien, gesteld dat de kunst van de twintigste eeuw genoemd wordt ‘Sensitivisme’ en gesteld dat in een Hollander, genaamd J.H. Meere, die kunst zich het eerst sterk accentuëert, - gezegd wordt door de kritiek der twintigste eeuw: ‘de romantiek, dat was Victor Hugo in Frankrijk, het naturalisme, dat was Emile Zola in Frankrijk, het Sensitivisme, dat was J.H. Meere in Holland.’ Want of de Heer Netscher nu al zeer verdienstelijk dezelfde soort kunst, binnen dezelfde grenzen beoefent, die de fransche | |
[pagina 361]
| |
naturalisten sinds 1850 beoefenen, dát zal Holland m.i. niet den gewenschten stoot geven. En nu ben ik eenvoudig een beetje boos op hem, om dat hij het air aanneemt van wel dien stoot te geven. Beets staat tot Byron en Longfellow, Huet staat tot Sainte-Beuve, Macaulay en Taine, zooals Netscher staat tot Zola en Camille Lemonnier. En zoo zoû Holland, als Netscher er de eerste literator van werd, voortgaan, gelijk het al twee en een halve eeuw aan den gang is, met voor grootste mannen slechts bleeke schaduwen van buitenlandsche namen te kunnen aanwijzen. De eenige veelbeteekenende Nederlanders uit het verleden, waarvan niet onmiddelijk de geestelijke vader of vaders in het buitenland zijn aan te wijzen, zijn de schilders van de zestiende en zeventiende eeuw geweest, Rembrand, Rubens, enz. Ik bedoel natuurlijk met veelbeteekende Nederlanders, Nederlanders van den allereersten rang, Nederlanders, die b.v. onder de dertig grootste namen van de geheele waereld en van alle eeuwen genoemd kunnen worden. Ik weet natuurlijk óok wel, dat Rembrand en Rubens uit het werk hunner voorgangers hebben geput, maar zij brachten toch een eigen, een nieuwe waereld meê in hun ziel; zij hebben geheele beschavingen in verrukking gezet en nageslacht op nageslacht beheerscht. Zij hebben buitenlanders van hen doen verklaren: ‘Rembrand zei: daar zij licht! En er was licht.’ Zij zijn te recht de hoogste roem van Holland voor den vreemde. Wil Holland worden in de literatuur wat het eens geweest is in de schilderkunst, dan moeten er nu in de literatuur maar evenkniën van die mannen verschijnen. | |
VI.Wanneer de Heer Netscher voor zijn schrijftafel zit, dan rijzen niet, in de wiegelende deining of in de stormende vaart hunner spontaneïteit, de sentimenten en fantaziën voor zijn geest, ingehouden slechts en tot levende mozaïk samengedron- | |
[pagina 362]
| |
gen door de reuzenhand van het hooge intellekt. Maar zij vallen bij stukken en brokken in hem neêr uit het chaosjen zijner opgedane impressies en zooals zij uit het door andere schrijvers geziene in zijn geheugen zijn blijven plakken. Hij heeft het leven nog niet gezien, want zijn oog is zonder vlam en zijn hand onontroerd. Hij heeft met zijn ontleedmes, gelijk hij Zola nazegt, geen hersens opengescheurd en uit geen menschengemoed heeft hij het bloed doen vloeyen. Want al heeft hij eenige opmerkingsgave, hij mist de oppermacht der intuïtie, die de geheimste lachjes van kinderharten bespiedt, die mannengeesten ziet staan en gaan en zich wentelen naar haar wil, aan wier voeten vrouwenzielen haar innigste tranen komen schreyen. Èn de vormen, èn de kleuren! Zijn talent is nooit gegaan op den zoeten maatgang der lijnenspelen; zijn pen heeft nooit gebeefd als hij staarde in de diepten der kleurenmuziek. De bewegingen, de geluiden, de geuren der werkelijkheid heeft hij niet in zich opgenomen en ze weêr uitgestort in den gloed van inniger leven, die een kunstenaarsziel hun mededeelt. Hij heeft nooit meenen te voelen, als hij de waereld zag en hij zag dat zij schoon is, dat zij zoo alleen schéen om het vuur, dat zijn oogen er op sprenkelden. Hij is nooit bang geweest, dat hij nooit het leven volkomen juist zoû zien, om dat hij 't slechts zoû kunnen zien door de hooge glansen heen van zijn lichtende ziel. Hij heeft nooit, niet het denkbeeld, maar de gewaarwording gehad van het onpositieve van de stof, van dat slechts datgene bestond, wat hij zag, en alleen op het oogenblik, dat hij 't zag; hij heeft nooit gevoeld als was elk zijner blikken niets dan een korte droom van kleuren. Neen, niets van dit alles is ooit bij hem omgegaan, om dat hij geen groot kunstenaar is. Hij spreekt ergends van een ‘dans van lijnen’, maar heeft hij werkelijk ooit groote lijnendansen gezien: de grenzen der kleuren, die langzaam aan begonnen te bewegen, als strepen | |
[pagina 363]
| |
ijl en kleurloos eerst, zich langzaam-aan samenvoegend, klimmend en dalend in wondervreemde warrelende figuren, in driehoeken en vierkanten, stijgend voor zijn gestalte uit, glijend zijn voeten voorbij, zich eindelijk licht-zilver en licht-zwart kleurend, en opspringend, neêrvallend, zilver zoet, angstig-zwart, langs zijn oogen letters vormend, woorden spellend, dat geen letters en geen woorden waren, droomen van lengte en breedte bouwend, in hun ontastbaarheid strepend en wijzend, ontdekkend de teêrste waarheden, de verste verschieten, de onzichtbaarste hoogten van rede en gevoel, later deinend, walsend, dansend, wilder en wilder, schaterend, kletterend, bliksemend om hem heen? Neen; hij heeft de zware kleuren ook niet zien woelen en golven voor zich uit, de teêre tinten zijn nooit komen weenen om zijn hoofd. Hij heeft ze niet zien komen en hem raken, als een wolkkleed om zijn leden, als een parelend gaas om zijn slapen.
Hij heeft nooit in zich zelf dien wonderen spiegel ontdekt, die de geziene stukken waereld weêrkaatst als met paarlemoerglansen overgoten.
Bij hem geen scheppingsakte die uitgaat van een kermenden geest, bij hem geen zielekoorts en geen verbijstering. Zijn kamer zinkt en stijgt niet om hem heen, geen wanden, die verschuiven en splijten, geen dobberen over de smartenzee der kleurenen vormen oneindigheid. Bij hem niet het leven, dat daalt in de ziel; bij hem niet het verwoestend angst-proces van de kunst, die ontstaat. Toch is het een heerlijk ambacht, dat hij gekozen heeft. O, op een kamer zitten en met een wit papier vóor u en dan gaan schrijven, nieuwe woorden zoeken, nieuwe woorden vinden om uw nieuwe ziel meê weêr te geven, ongekende zinnen smeden, al de vondsten, al de gedachten en gevoeligheden van de taal der voorgangers stuk slaan tot een berg van schitterend gruis en er dan uw nieuwe, uw eigen werk | |
[pagina 364]
| |
van bouwen, - dát is de wellust van den geest, dát is het fijnste feest voor ons geheele zintuigelijk en geestelijk bestaan. Vooral ook het schrijven van krijgvoerend proza is een heerlijk werk voor den modernen kunstenaar. Joelen de woorden u niet uit de ziel als een ruischende en klotsende bergstroom, strijdend tegen de drooge aarde van uw dor en doof publiek? Kunt gij geen volzinnen vinden, die blinken als bajonetten in de zon, die neêrsabelen als ijzel op de schedels uwer lezers, waarom schrijft gij dan? Hoor de woorden der levende kunst, die rollen en steigeren neêr uit den geest, die rennen voort over het papier als trappelende kudden toomloze paarden! Zie de jeugdige adjektieven, die huppelen en dartelen, hoor het trommelgeroffel der snelle perioden, zie de fiere vederbossen waayen der stoute substantieven in de statiger zinnen. Hoor het schel getrompetter, het donderend kanon van de juichende en woedende beeldspraak. Zie de hollende zwenkingen der wilde werkwoorden, zich slingerend door den stijl, in donkere kruitdampen van passie den lezer aanvallend en hem verwinnend. O, ik ben verliefd op het woord! De taal, dat is het hoogste geluk, dat is een ontzachlijke waereld, waarin men zich vrij kan bewegen. | |
VII.Hoort gij de klokken niet luiden, met lange bange tonen, door den nacht van het einde der eeuw? Ziet gij de toortsen niet walmen door de rust der slapende steden? Ziet toe, wij zijn er, overal in 't rond, wij komen óp van onder den grond, wij komen áan van allen kant. Wij zijne de zwarte mannen, met bleeke gezichten en roode vlaggen in de sidderende handen. Daar splijten de vlammen den nacht van-een, en ook daar, en ook ginds. Dat zijn uw steden, die branden over de geheele waereld der kunst. Dat is de wraak van ons, kunstenaars, tegen uw middelmatigheid en uw dommen slaap. Bij het ontstoken vuur van onzen toorn en van ons verachten, maken wij den bouwstof voor ónze monumenten. Hoort gij dien knal niet, | |
[pagina 365]
| |
daar heel van ver; 't is een uwer keizers, die daar wordt vermoord; en dien andere, nog luider, dat is uw geliefde koning, die valt. Wij zijn de Revolutie in de Literatuur. Ja, wij zijn moê gesard, ja, wij hebben ons moê geërgerd. Op het puin van wat gij gesticht hadt en op uw lijken, zullen wij gebouwen zetten zoo hoog en zoo schitterend, dat gij uw oogen ziek zoudt hebben gekeken, zonder ze nog te hebben overzien. En wat staat onze revolutie ver boven de maatschappelijke! Ons verzet is de strijd van de opperste krachten der natuur, van de hoogste organismen van het bestaande, de toornklacht van de fijnste snaren van den menschengeest, van de verbeelding en het vernuft. Wat waereld! Wat menschen! Wij dragen een waereld vol menschen in ons gemoed, die wij storten over de stoffelijke waereld, om haar de hoogste genieting te geven, en in enkele uren een eeuwigheid van vreugde. Wij kunstenaars, wij zijn alles, wij alleen zijn het geluk en de liefde van de toekomst. | |
VIII.De Heer Netscher heeft op sommigen den indruk gemaakt van óok krachtig te haten, maar ik gelóof het niet. Hij heeft de voorreden der Haines van Zora wel gelezen, en gemeend iets dergelijks in zijn eigen ziel te bespeuren. Maar dat was alles. Neen, hij kent haar niet van aanschijn tot aanschijn, de zwarte, de rood-zwarte haat. Zijn lippen hebben zich nooit sidderend aan haar vale lippen geklemd, hij heeft haar grauwe wangen niet gestreeld, hij heeft niet in haar bloedende oogen gestaard, hij heeft de asch van haar adem niet opgesnoven. De knarsende vlammen harer woorden heeft zij nooit in zijn ooren gespogen. Hij heeft niet avond aan avond met haar alleen gezeten, met haar als zijn eenige liefde, spottend met die waereld, ver, ver beneden hem. Hij weet niet wat haten is. | |
[pagina 366]
| |
Het huisjen van zijn ziel kan zich niet verwijden tot een tempel voor de haat. Dat hij dan niet meer den indruk make van een passie te hebben, waartoe hij onmachtig is. Dat hij op zijn plaats blijve, dat hij een hekel hebbe aan, en hekele in zijn geschriften, wat hij wil, maar dat hij niet op zijn teenen ga staan om wankelend tot de hooge haat te reiken. | |
IX.De stoutste droomers van alle eeuwen gaan door den nacht. Ik zie hun bleeke hoofden schemeren en verdwijnen. Zij, die hebben gezien en hebben gevoeld, zij, die hebben geweten en hebben geweend, staan daar van verre, hoog en alleen. En zij wachten en staren, of uit het land bij de zee niet een geest zal opstaan, die tot hun hoogte stijgen mag. En zij komen en vragen, of uit het wilde water en van het wijde land, geen vervoering zal rijzen, en geen hartstocht zal breken uit, om overstelpend over de menschen te gaan, of er na Rembrand geen zal zijn, die zich blind gelukkig ziet aan kleuren, geen, die zich waanzinnig-gelukkig schreit om het leven. Hoort gij hen niet; zij gaan, zij naderen, zij komen aan. Hoort gij niet hun zwaren gang? Zij hadden lief, zij. Zij waren krachten, die wilden, en machten, die konden. Daarom brandt het licht hunner oogen nog over ons neêr, daarom beven wij nog op onze stoelen, bij hun geweldigen harteslag. Zij hebben zich zelf zooveel van smart verscheurd, en zoo luid hebben zij gejuicht, dat hun bloed nog druipt over de waereld en de lucht nog wemelt van hun geluk. En als ik hen zie en als ik hen hoor, wat raakt 't mij dan nog, of gij Netscher heet en of gij in Holland schrijft op papier over wat gij naturalisme noemt. Nu wij, na twee honderd jaar, naauwlijks nog, maar met eindelozen wil opkomen, nu hoofden zich heffen en handen zich strekken om groot te zijn, nu wij, in een storm van passie en met een grauwen gloed van haat en verlangen in de | |
[pagina 367]
| |
oogen, de taal en de literatuur van het arme koude land willen ophelpen, ze doen staan, ze doen gaan, en ze stooten voort, voort, voort tot duizelende hoogten, nu wij woeste, groote schoonheid willen en mateloos ontembaar leven, nu wij vervloeken al wat klein en onvermogend is, en wij liefde willen, gouden liefde, purperen liefde, vlammende liefde, nu wij werken willen om te doen ontwaken, om te doen zien, om te doen begrijpen, om te ontstellen, om te doen bewonderen, om te verrukken en te bedwelmen, nu wij ons in staat voelen álles te wagen, nu onze geest, dronken van kracht, langs de steilste afgronden der verbeelding tot de donkerste diepten van het menschengemoed afdaalt, en wij klimmen zullen tot het hoogste licht, om dat onze verliefde oogen niet moê worden van te zien, en wij spelen zúllen met het heetste vuur, al blakeren onze handen en al verschroeyen onze haren, - nu zoudt gij komen en ons willen afleiden door het bedaarde dansjen van uw geringen geest? Nu zoudt gij, door de leêge gematigdheid van uw gemis aan oorspronkelijkheid, door uw persoonlijkheid, die er geen is, aan het hoofd der jonge literaire beweging te stellen, Holland weêr tot de navolgster van den vreemde willen maken?... Maar, maar dat zal niet gebeuren, maar wij wijzen u af; maar wij willen niet een, die slechts tot Zolaas knieën komt, en waar Zola over heen zoû kunnen stappen. Het moet eindelijk eens uit zijn met dat ellendig poppenspel van dat er in het buitenland de een of andere literaire grootheid verschijnt en er terstond een nederlandertje op de estrade van de kermistent onzer literatuur springt om hem na te apen. Om dat gij niet groot zijt, kunt gij gerust thuis blijven. | |
X.Men moet in-der-daad het proza van den Heer Netscher lezen, niet dat zijner novellen, waar hij zelf zich geheel achter de taal verschuilt, niet het epische proza, dat om zijn aard zelf u niet zoo dadelijk met het subjektieve zieleleven van den | |
[pagina 368]
| |
kunstenaar in aanraking brengt, maar zijn lyriesch proza, zijn literaire ontboezemingen, ik bedoel zijn opstellen over literatuur, zijn taal, wanneer hij prijst of laakt. Een groot kunstenaar kan houden van zijn moeder, kan houden van vrouwen en houden van wijn en houden van geld en houden van honderd andere dingen in het leven. Als hij over die zaken het woord neemt, zal hij 't goed doen, om dat hij tot in de minste kleinigheden van zijn mensch-zijn artiest is en om dat hij spreekt over wat zijn liefde heeft. Maar meer dan zijn moeder, meer dan de vrouwen en meer dan de wijn en meer dan het geld, zal hem zijn kunst zijn. Zijn kunst dat is de kunst, de kunst, die hij bemint met een forsche en jaloersche liefde, de kunst, de literatuur, die hij bloedig wreekt als zij wordt beleedigd door het geslof en gekriebel van onvermogende krabbelaars, die hij slechts toelaat, dat genaderd en gestreeld wordt door vorstelijke voeten en vlammende handen. En als hij dan over haar spreekt, over de Literatuur, zijn hooge geliefde, zie dán naar zijn taal en gij zult weten wat hij is. Luister dan naar het proza van zijn goedkeuring, naar het proza zijner verrukking, naar het proza van zijn beminnen, luister goed naar het proza van zijn spot, van zijn lachen, van zijn verachtende onverschilligheid, hoor naar zijn verdriet, naar zijn klacht en zijn verontwaardiging, luister, luister naar het proza van zijn haat. Ik houd niets van het proza des Heeren Netscher. Vooreerst mis ik er altijd den van alle anderen verschillenden stempel eener persoonlijkheid in. De uitdrukking van des schrijvers oogen en den klank van zijn stem, zijn bewegingen zie ik er naauwlijks in schemeren. Zijn bewondering voor de fransche naturalisten flikkert als een waskaars in een groote kerk. Zijn misnoegen tegen hollandsche letterkundigen valt op hen als handkarmodderspatten op voorbijgangers. Zijn volzinnen rijden voort als een kinderwagentjen of vloeyen heen als water in een gootsteen. Ik houd van het proza, dat als een man op mij toekomt, met schitterende oogen, met een luide stem, ademend, en met | |
[pagina 369]
| |
groote gebaren van handen. Ik wil den schrijver er in zien lachen en schreyen, hooren fluisteren en roepen, voelen zuchten en hijgen. Ik wil, dat zijn taal als een tastbaar en klinkend organisme voor mij opdoeme, ik wil dat, als ik hem lees op mijn kamer, hij mij, uit zijn voor mijn oog bevende letters, een geest doe gewaarworden, die mij nadert en van zijn bladzijden uit in mij op schijnt te varen. Ik houd van het proza, dat van uit de oneindigheid der kunstenaarsziel als een klankenzee komt aanstroomen, met zijn wijde golving kalm voortspoelend, naderend, naderend, altijd nader, effen en breed, plotseling verlicht door hevige glansplekken. Ik houd van het proza, dat op mij toedruischt, op mij aanraast, op mij neêrdondert in een stormenden stortvloed van passie. Ik houd van het proza, dat onbewegelijk en ontzachlijk is als bergenruggen. Ik houd van proza, dat dartelt en jubelt als een waayend zomerwoud vol vogels. Ik houd van het proza, dat ik daar zie staan met zijn volzinnen, als een stad van marmer. Ik houd van het proza, dat over mij daalt als een gouden sneeuw van woorden. Ik houd van volzinnen, die loopen als scharen mannen met breede ruggen, zich rijend schouder aan schouder, steeds elkaâr in breeder rijen opvolgend, berg op berg af, met het gestamp hunner stappen en den zwaren voortgang van hun schrijden. Ik houd van volzinnen, die klinken als stemmen onder den grond, maar opkomen, stijgen, stijgen, luider en meer, en voorbijgaan en stijgen en zingend doorklinken hoog in de lucht. Ik houd van woorden, die plotseling aankomen als van heel ver, goud te voren schietend uit een bres in den blauwen horizont, of als donkere steenklompen hoog in de lucht kantelend, diep uit een worstelenden en brandenden afgrond. Ik houd van woorden, die op mij neêrbonken als vallende balken, van woorden, die mij voorbijsissen als kogels. | |
[pagina 370]
| |
Ik houd van woorden, die ik in eens zie staan, als klaprozen of als blauwe korenbloemen. Ik houd van woorden, die mij uit den loop van den stijl plotseling toegeuren als wierook uit een kerkdeur of als reukwater van een vrouwenzakdoek op straat. Ik houd van woorden, die eensklaps, onder den dreun van den stijl door, als een neuriënde kinderstem zachtjes opklinken. Ik houd van woorden, die heel even ritselen, als gesmoorde snikjes. Ik houd van het proza, dat zijn vreugde en zijn verrukking boven mij uitsterrelt dat gloeyende zonnen van liefde ontsteekt, dat mij voert over het ijle ijs zijner minachting, door de ruige, zwarte nachten van zijn haat, dat mij de groene, koperen klank van zijn spot en lachen tegenschettert. Indien gij mij behagen wilt, span dan een regenboog van taal boven mijn hoofd, waarin ik roode gramschap zie toornen, blauwe blijdschap jubelen, en lachen gele spotternij. Neem mij op en voer mij heen waar gij wilt; ik vraag niets liever dan machteloos te zijn tegen de macht van uw woord. Sla mij met uw woord, martel mij met uw woord, en dat uw woord dan weder als een kussenregen op mij neervalle. Daar heb ik behoefte aan, om dat de literatuur, de taal, het Woord mijn liefde is voor altijd. O, geef mij proza om te bewonderen, geef mij taal om lief te hebben! Mijn ziel is een groot paleis, dat ik met teederheid heb geplaveid, om er de schoone taal in te ontvangen; met het vlammende purper mijner bewondering heb ik de hooge wanden behangen; mijn gouden geestdrift blinkt er van de zaalgewelven. Als mijn geliefde er binnenkomt, dan weet mijn geest ongeziene glimlachjes te vinden, die als feeën glijden over de vloeren om haar te begroeten. In de zon van mijn liefde, die toestroomt van buiten, ruischt mijn tevredenheid als de zang van vreemde vogels er naar binnen. De rozen van mijn vreugde spreiden zich er tot een rustbed. De tranen mijner genieting weenen er tot vloeyend edelgesteente om haar leden. | |
[pagina 371]
| |
O, kom toch, kom! In den tuin van mijn paleis ranken de wonderlijke boomen van mijn verlangen omhoog; als gij komt, bebladeren zich die boomen met de zilveren woorden mijner verrukking, en mijn drift zal opzetten als een woedende wind, en ze waayen overal heen om de hoofden der menschen, en een lente zal gaan over het land, om dat ik mijn vervoering gezegd zal hebben. O, kom! Ik ben zoo eenzaam. Mijn hand zal bloeyen om uw hand. Ik zal u den wijn van mijn vereering schenken. Ik zal naar u luisteren met oogen, die bidden van dankbaarheid. Ik zal u fluisteren van mijn hartstocht in een muziek van bevende, bloedende klanken. Kom! Wij zullen samen zijn alleen. Ik wacht u met gloeyende armen; mijn borst hijgt naar uw schoone gestalte. Ik zal u omhelzen met trillende lippen, en mijn kussen zullen bloesemen over uw hoofd. O, kom! Wij zullen sámenblijven den heelen dag, den heelen nacht. En de dag zal verdwijnen met zijn geluiden en de stille nacht zal liefelijker schijnen dan de dag. Ik zal al de zilveren lampen van mijn vernuft ontsteken om u altijd beter te zien. Ik zal u kussen met mijn verstand, u kussen met verbeelding, u kussen met mijn gevoel. En gij zult tot mij lachen, stilletjes lachen, o zooveel lachen, en gij zult mijn arme hoofd streelen met uw teêrste liefkozingen. Wij zullen elkaârs vlammenden adem verslinden. En wij zullen ópgaan tot elkaâr in een storm van verrukkingen, en wij zullen éen zijn samen, vergetend die waereld en die menschen daar buiten, wetend, dat wij alleen de werkelijke waereld zijn en dat er buiten ons niets is. O Visioen van het Woord! O zonnezee van passie! O hooge bedwelming van de goddelijke taal! O horizont van glansen waartegen de siloët van Netschers proza afsteekt als een donkere vlek. Ja, mijn bestaan is niet van het lichaam, mijn bestaan is van den geest alleen. Ik zie kleuren lichten, ik zie vormen zijn, ik zie menschen lachen. Maar zie ik dat? Neen, ik weet niet wat is. Het leven ruischt heen over mij en ik weet niet | |
[pagina 372]
| |
of het leven is... Maar in éens, daar komt het op uit den afgrond van mijn gemoed, daar zie ik het schemeren en ritselen, het stijgt hooger, het nadert altijd..., en het bruist op over mijn wankelend hart en het siddert heen door mijn aarzelend verstand. En mijn hoofd schudt neêr, en het Woord rijst, rijst over mij heen. Ik weet het Woord. Ik zie het Woord. Het Woord alleen is. | |
XI.Tusschenbeide gevoel ik een literaire teederheid voor den Heer Netscher. Ik denk dan aan hem als aan een jonger broêrtje van mij-zelf in de literatuur. Enkele jaren eerder dan hij ben ik begonnen zoo'n beetje in 't publiek aan letterkunde te doen, en après tout hebben wij toch dezelfde sympathiën en strijden wij voor dezelfde zaak. Maar als ik dan weêr eens goed naar mijn broêrtje kijk, dan zie ik dat hij er mottig en bewrat uitziet van vernuftloosheid en onoorspronkelijkheid, en dan denk ik bij me-zelf, dat ik bedank voor zoo'n broêrtjen, ik, die wel nooit iets zeer goeds zal produceeren misschien, maar die een haat heb aan al wat naar plagiaat zweemt, en die mijn stijl en mijn denkbeelden liever voor altijd wech zoû gooyen, dan ze op de straat der publiciteit te leiden, met door Zola beschilderde wangen en met tanden afkomstig van Camille Lemonnier. Maar dan denk ik weêr, dat broêrtje nog te klein is om zoo lichtzinnig en koket te zijn, en dat hij zich alleen maar wat vuil heeft gemaakt bij het ploeteren in anderer werk. Foei, broêrtje, foei, broêrtje! je hebt te diep gekeken in de konfiturenpot van oome Zolaas geschriften, want je heele gezichtje zit er nog vol van. En wat is er een vreemd luchtje aan je! Je hebt zeker weêr onder de rokken van tante Lemonnier gekropen! En wat zie-je der slordig uit! Stout broêrtje, och Heer, wat doe-je m'n 'n desplezier, wat beê-je'n morspot! | |
[pagina 373]
| |
XII.Maar neen, mijnheer Netscher, ik beklaag u in ernst, om dat gij niet het reuze-groote talent zijt, waarvoor gij u zelf schijnt te houden. Gij begint pas te werken, en ik ben bang, dat de teleurstelling later vreeselijk voor u wezen zal. Ik wil u geen raad influisteren, die uw drift toch terstond zoû vertrappen, maar geloof mij: bezin u eer gij zoo voort gaat. Tracht u eens onpartijdig tegenover uw werk te plaatsen, herlees en overweeg het eens goed. Gij moet u niet vragen wat ge zijt in vergelijking met die of naast gene, want dat gij meer zijt dan velen ben ik de eerste om toe te geven, maar vraag u af, of gij groot zijt, buig u over uw schrift, en indien gij u dan herleest, zonder dat een vloed van ontroering over uw hart komt, zonder dat er slagen van verbazing op uw hersens vallen, zonder dat gij opstaat en het uitschreeuwt van vreugde, zonder dat gij telkens en telkens u zelf weêr op nieuw schitterend ontdekt, zonder dat gij woorden ziet, een taal, een kunst, die gij nergends nog zoo gezien hebt, zonder dat gij elken keer u zelf weêr betast en duizelend overdenkt en weten wilt, wie ge toch zijt en wat ge toch zijt, zonder dat een angst voor uw eigen organisme u aangrijpt en gij verbleekt en rilt en er uit de diepste diepten van uw gemoed vreemde stemmen stijgen, die vragen wat dat is: ‘het leven’ en wat dat is: gij - individu -, zeg u dan, dat gij gewoon zijt en klein, en dat gij uw eerzucht lager hebt te stellen. Want gij zijt verdienstelijk genoeg om een doel in de letterkunde te bereiken. Gij kunt iets bescheidens en nuttigs doen. | |
XIII.Na de persoonlijkheid van den schrijver Netscher tot zijn waren omvang te hebben te-ruggebracht, kunnen wij zijn verdiensten schetsen. | |
[pagina 374]
| |
Ik kan hem nu niet meer de hand geven, want natuurlijk heeft hij na de vorige bladzijden mij al lang den rug toegedraaid; nu ga ik hem dus alleen maar een beetje op zijn schouder kloppen, om dat ik het toch wezenlijk goed met hem meen. Ik zal hier geen verhandeling schrijven om het verschil der prozakunst, die men als naturalistische aanduidt en de hedendaagsche andere. Het groote onderscheid is eigenlijk, dat de naturalisten talent hebben, voortvloeyend uit de hun eigene hier ook niet nader te omschrijven artisticiteit, terwijl de anderen dat missen of het ten minste in veel geringer mate hebben. Maar genoeg. Iedereen weet wat ik bedoel, als ik zeg: de Heer Netscher behoort tot de school der fransche naturalisten. Hij schrijft novellen, die van aanleg blijk geven. Hij volgt zijn modellen terecht in hun verwaarlozing van de elders gebruikelijke zoogenaamde intrige der novelle. Hij schetst eenvoudig stukken leven, waarvan het begin, het midden en het eind slechts bepaald worden door het harmonie- en kompozitiegevoel der bij het bestudeeren dier stukken leven in zijn artisticiteit ontstane stemming. Al blijkt uit zijn werk, dat zijn stemmingen niet van de zuiverste spontaneïteit zijn, maar meestal gewekt door dat hij zich de werken zijner fransche voorgangers herinnert, al gelijkt, om het grof te zeggen, de wijze waarop de Heer N. in den ‘Val van een minister’ 's Lands vergaderzaal heeft gezien, en waarop hij in ‘Oproer in het ballet’ balletmeisjens heeft gezien, en waarop hij in ‘Miss Nelly’ een café-chantant heeft gezien, en waarop hij in éen woord in ‘Een Logeetje’, in ‘Marietje Veenders’, in ‘Uit den Verkiezingstijd’, in ‘Stille waters’, enz., de waereld heeft gezien, wat het sentiment aangaat en de sensaties, op Son Excellence Eugène Rougon, op Nana, op Bruxelles rigole, enz., enz., toch heeft hij het talent gehad om die zaken ook op zijn beurt te zien en ze weêr te geven in een hollandsch, dat door zijn nieuwheid, frischheid en plastische intensiteit boven vergelijking met wel- | |
[pagina 375]
| |
ken anderen Hollandschen novellist van het oogenblik ook verheven is. Men heeft den bundel maar op te slaan om op elke bladzijde de uitmuntende vondsten van het talent des Heeren Netscher te zien blinken. Bijna al zijn nieuwe woord-kombinaties, zoo als ‘vuil-bruin’, ‘wiegheupend’, enz. zijn evenveel aanwinsten voor de taal. Sommigen hebben tegen zulke nieuwigheden, wanneer deze niet, zoo als zij zeggen, op de taal gegrond zijn, niet volgends de leer der taalvorming zijn te verklaren, maar dit zijn taalgeleerden of taalkundigen, die, bij het beoordeelen van taal, van een andere praemisse uitgaan dan wij. Al zoû een woord ten zeerste strijden tegen de geschiedenis, tegen de genealogie van de taal, - zoodra het met zijn klank naauwkeuriger iets aanduidt dan een bestaand woord zoû kunnen, is een artiest volkomen gerechtvaardigd, wanneer hij zoo een woord gebruikt. Door mooye taal, door mooyen stijl verstaan wij niet logiesch en netjes rondloopende zinnen, maar klankenreeksen, die nieuwe gewaarwordingen geven aan den artistiek ontwikkelden lezer. De mooiste stukken uit den bundel des Heeren Netscher zijn: p. 135, van de 16e regel van boven tot de 31e; p. 140, van de 16e tot de 21e; p. 141, van de 17e tot de 26e; p. 142, reg. 1, 2, 3; p. 143, reg. 1, 2; p. 202, reg. 2-21; p. 232, reg. 29-38; p. 233 geheel. De mooiste schets van den bundel is: ‘Stille waters’; daarna volgt het tweede gedeelte van ‘Marietje Veenders’; daarna ‘Jan van Diepen’; eindelijk ‘Een Logeetje’. De overigen zijn minder. Men zoû de schetsen van den Heer Netscher in impressionistische en naturalistische kunnen verdeelen. De impressionistische zijn: ‘Herfst in 't Woud’, ‘Miss Nelly’, ‘De laatste eer aan een overledene’. De naturalistische zijn de beste. Een van de dingen, die ook in den Heer Netscher te waardeeren zijn, is de groote ijver, waarmeê hij zijn zaak dient. | |
[pagina 376]
| |
Voor de popularizeering van het fransche naturalisme in Nederland heeft hij veel gedaan en hij kan er in 't vervolg nog veel voor doen, ook. Als Nederland eindelijk in die ontzaglijke literatuur meer belang zal gaan stellen, zal dit grootendeels aan den Heer Netscher te danken zijn. Krachtige en werkzame naturen als de zijne moeten zeer op prijs gesteld worden door elk, die de literaire kunst liefheeft.
En hiermede meen ik mijn lezers en den Heer Netscher vaarwel te kunnen zeggen. | |
XIV.O ja, wacht even. Dit eene, mijnheer Netscher, wilde ik u nog zeggen vóor ik van u scheiden ga. Gij hebt geen idee hoeveel verdriet ik tusschenbeide heb van het schrijven der vorige bladzijden. Dan heb ik lust om ze in eens te verscheuren, en het eenige, wat mij weêrhoudt, is de gedachte, dat gij te trotsch zult zijn om u iets aan te trekken van al het minder aangename dat er over u in staat. Ja, gij moet niet denken, dat ik zoo hardvochtig ben. Ik heb meer dan eens de tranen in mijn oogen gehad, terwijl ik het voorgaande schreef. Dan dacht ik aan u, aan al uw ijver, aan al uw vuur; dan zag ik u werken en zwoegen voor uw kunst, 's nachts wakker liggen om er aan te denken, over-dag u met al het andere haastend om toch aan de Literatuur te kunnen gaan, en haar dan lange, lange, onafgebroken uren wijdend, boos op een ieder, die u kwam storen, niets liever en niets anders wenschend als alleen te blijven met uw geliefde auteurs en uw groote hoop om zelf ook iets te worden zooals zij. Dan zag ik u zitten, over-dag met hetzelfde stille stadslicht in de rondte, 's avonds onder denzelfden nog stilleren lampenschijn, met dezelfde gele boeken vóor u en in bewondering voor dezelfde auteurs, als die de jaren van mijn literaire jeugd hebben beschenen en die mijn eerste geestdrift toen hebben ontstoken. | |
[pagina 377]
| |
Met een zachten weemoed denk ik aan dien tijd te-rug, die nog niet lang achter mij ligt. En dan spijt het mij toch zóo, dat ik niet met beide handen tot u heb kunnen gaan, om u geluk te wenschen, en u voor te stellen in 't vervolg samen te werken in en te ijveren vóor dezelfde literaire kunst. Maar gij zijt nu eenmaal anders uitgevallen dan ik eerst had gedacht. Gij zijt nu een verdienstelijk scholier gebleken, die de dwaasheid begaat voor meestertje te willen spelen. Daarom heeft het zoo moeten zijn, en nu hoop ik maar voor u, zooals ik zeg, dat gij lachen zult om mijn boetrepdikatie. | |
XV.Ik weet zeer goed het eerste, het explikatieve gedeelte van dit opstel, niet met die zorg te hebben behandeld, welke aan dergelijk werk wel zoû kúnnen worden besteed. Dit heeft twee oorzaken: Ten eerste is het werk van den Heer Netscher niet belangrijk genoeg om er heel veel tijd aan te geven en om het tot in heel kleine kleinigheden te ontleden. Ten tweede ben ik mij daarom ook al gaauw gaan vervelen, toen ik er meê aan den gang was en heb den arbeid maar een beetje bekort. Maar mijn doel heb ik bereikt. Ik vond, dat de persoon van den Heer Netscher in de jonge literaire beweging hier te lande volstrekt ongemotiveerde proportiën aannam. Dit te zeggen op mijn manier, te zeggen wat er met betrekking tot dat verschijnsel bij mij omging en meteen de wijze min of meer aan te geven waarop o.a. in het vervolg naar mijn meening literaire kritiek moet worden geschreven, was alles, wat ik wilde. Te beoordeelen literaire kunst maakt bij den beoordeelaar tweeërlei beweging gaande: de subjektieve, de lyrische, die hem doet zeggen wat hij gevoelt over of naar aanleiding van het werk in quaestie; en de objektieve, de analytische, die | |
[pagina 378]
| |
hem het werk op zich zelf doet beschouwen, en zoo te gelijk de oorzaken van zijn eigen gevoel daarover verklaart. Beurtelings het verstand en de verbeelding van den lezer aan te doen, het kunstwerk voor hem uit elkaâr te halen, zijn verstand het te doen betasten in de onderdeelen en in het geheel, zijn gevoel te voeren door de stemmingen, die het kunstwerk bij den beoordeelaar heeft gewekt; en deze twee funktiën te verbinden tot een regelmatig geheel, tot een kompozitie met zijn effenheden, zijn rijzingen en dalingen, zijn toppunt en zijn uitvloeying, - dat is de taak van den modernen literatuurbeoordeelaar. |
|