wat was toch Huets veneratie voor Potgieter groot en beminnelijk! Hoe gaanre vergeeft men hem, dat hij niet heeft willen zeggen: ‘Eigenlijk zal het meeste proza van Potgieter nooit leesbaar zijn.’ En bij die groote vereering van klaarheid en natuur, welk een afkeer van het platte! Welk een slag, om het meest gewaagde te zeggen! Welke verwantschap in zijn stijl met onze oude auteurs, die hij gelezen had, en welk een zorg om nooit archaïstiesch te zijn! Welke verwantschap van dien rijken literarischen oogst, door hem onvermoeid jaarlijks bijeen-gebracht, met de schitterende inzamelingen bij onze nabuurvolken! Van geen onzer auteurs kan men met zoo veel recht als van hem zeggen: ‘Indien hij ontbrak, zoû er een donkere plek wezen in den regenboog der nederlandsche letteren.’ En welk een gemak!
Zet hem te midden eener hem gants nieuwe historie en literatuur; laat hem eenige uren dien dampkring inademen; geef hem een pen in de hand, en hij is de kundigste maître d'hôtel, de stoutste en veiligste gids, dien gij u denken kunt. Wat hij niet kent door eigen aanschouwing, dat gist hij, en hij gist altijd juist.
Wijkt hij steeds af van plat getreden paden, 't is niet uit zucht naar zonderlingheid, of om de aandacht te trekken; 't is om zich te wapenen tegen - vooroordeel.
Het vooroordeel was hem een gruwel, evenzeer als de slimheden, waarmeê men het partijverband lijmt en voegt. Hij noemde dingen en personen bij hun naam: ‘un chat un chat’. Men vond, in der tijd, aan den ‘Gids’, dat er met zulk een liberaal niets te beginnen was.
Langen tijd kan men echter het verkeer met zoo'n ongemeenen geest niet ontberen. Hij mocht gedaan hebben wat hij wilde, - hij trok u altijd, zonder het zelf te willen of te zoeken, weêr aan.
Een tijd lang was Potgieter gedrukt, ongelukkig: hij had Huet verloren; maar Potgieter, zelfs Potgieter, met al de kantigheid van zijn overtuigingen, met al zijne partis pris, kwam te-rug, draaide bij, was weêr gewonnen.