| |
| |
| |
Bladen uit het dagboek van een pelgrim in Italië,
Vervolg.
De Kerk is overal de zelfde, waar de Staat hare vrijheid van beweging niet knakt en belemmert. Men kan de zelfde vondelingshuizen te Parijs en te Rome zien, in de Rue S. Jacques en in den Borgo del S. Spirito. - Maar laat mij dit nog van Napels zeggen, dat die stad een inkomen van drie millioen dukaten voor liefdewerken bezit. Hoe dat geld besteed wordt, vermelde nog éen gesticht onder velen, de Albergo dei Poveri, door Karel III gesticht, waar vierduizend arme mannen en vrouwen uit heel het Koninkrijk verpleegd worden. Alle zorgen rusten ook daar op Vincentiaansche zusters en broeders, die hun eigen leven blijmoedig uit liefde tot God verkorten, om dat der gebrekkigen te verlengen.
Maar wil men onpartijdig wezen, dan dient er helaas bijgevoegd te worden, dat te Napels de malversatie in het bestuur dier huizen, bijna ongelooflijk is en duizenden aan de bestemming hunner erflaters onttrokken worden. Is er erger misdaad denkbaar: den wil der overledenen te bespotten, maar vooral den Christus in het eigendom zijner armen te bestelen? Bona Christi, goederen van Christus noemt de Kerk die goederen in de levende hand der liefdadigheid! In de Annunziata b.v. zag ik zeshonderd jongens en meisjes, van de pasgebo- | |
| |
renen in hun wiegje tot alle leeftijden toe, en toch is er plaats en geld voor het dubbele aantal. O hebzucht eener waanchristelijke wereld, hoe zult gij rillen van schaamte als de zon van Gods gerechtigheid opgaat! De Staat en de Italiaansche nog wel, de bestuurders van liefdefondsen benoemend! Ik verhaalde de zeer eerwaarde overste hoe bij ons te lande daarentegen de voortreflijkste mannen en vrouwen het regentschap der liefdehuizen zonder eenige tijdelijke vergoeding voor hunne zeer groote opofferingen waarnemen. ‘De Heer zal ze rijkelijk daarvoor loonen in tijd zoowel als in eeuwigheid, dat lijdt geen twijfel,’ hernam zij. Maar rampzalig Italië, waar het peil van zeden onder dat der Turken zelfs dalende is! De Koran zegt in het vierde hoofdstuk: ‘Geef den weezen hunne goederen terug. Wacht u die te bederven. Verteer hun erfdeel niet door het met uw have te verwarren, want zulks is eene ontzettende misdaad.’ En de Turken houden die wetten heilig, want zij vreezen God, wetende dat zij eenmaal voor Hem zullen staan.
Een andermaal bezochten wij te zaam den Molo. 't Was tegen zonsondergang. Te midden van 't plein leunend tegen de spaansche fontein, maakt de improvisatore, gehuld in zijn wijden blauwen mantel, een gebaar dat hij spreken gaat. Een breede groep visschers en lazzaroni hurkt om hem neer. De voorbijgangers scharen zich staande daar achter. De gondeliers halen de spanen in en dringen hun boot tegen de kade. De koetsiers steken de zweep op, slaan er de teugels om, en kruisen dan armen en beenen. De ezeldrijvers laten hun makkers in de schaduw van de straat, en plaatsen zich nevens de koetsiers op den bok. De zwaar met marmer beladen door witte ossen gesleepte vrachtwagen maakt halt. De waterdraagsters zetten plotseling de pompejaansche kan van haar hoofd neêr, en treden nader. De straatjongens staken hun joelen en spelen, en klimmen op boomen en wagens. Een paar capucyner-monnikken in gesprek met een ouden gedecoreerden bourbonist op een bank gezeten, bergen nu haastig hun snuifdoos en hun ontzaggelijken
| |
| |
rooden zakdoek. Alles is ademloos stil. Mannen, vrouwen en kinderen, paarden, ossen en ezels, alles spant de ooren. 't Is een tafereel voor 't penseel van Salvator Rosa. De improvisatore steekt wederom zijn hand uit de zwierige plooien zijns mantels omhoog, met de waardigheid als ik mij die voorstel van een Tasso aan het hof van Ferrara. Eene daverende toejuiching begroet dat gebaar. Diego Ponchielli is na den kardinaal de populairste man uit Napels, ieder kent hem, ieder groet hem, ieder houdt hem hoog. Hij is de vreedzame tribuin, de redenaar, de dichter. Heden vangt hij aan met een zang van Tasso's onsterflijk heldendicht:
Canto l'armi pietose e 'l Capitano
che 'l gran Sepolcro liberò di Cristo:
molto egli oprò col senno e con la mano,
molto soffri nel glorioso acquisto...
Ik zing den held met zijne vrome scharen, die Christus graf bevrijdden van de schand; met veel beleid en moed bevocht de held zijn glorie, maar nog veel grooter was de smart, die hij daar ondervond...
Na dezen heerlijken aanhef grijpt de improvisatore in de volheid van zijn eigen gemoed en schildert met kleuren van vuur, de grootsche figuur van Godfried van Bouillon, en de beteekenis zijner kruistochten. Soms weeft de schilderachtige redenaar een lieflijk verhaal onder het hoog dramatische, maar altijd ernstig blijft de toon:
Lucia, religieuse in het Sinte Kateryne klooster te Bologna bemerkte eens, dat een jonge man dagelijks haar kwam beschouwen op de gaanderij, van waar zij de H. Mis hoorde. Van dat oogenblik verscheen zij ter kerke slechts achter een jalouzie verscholen. De minnaar, door zulk een zelfverloochening getroffen, zweert zich aan God te zullen wijden, even als zij die hij bewondert. Hij verlaat Bologna, begeeft zich naar Palestina, en werpt zich te midden der gevechten. Gevangen genomen en op de pijnbank gelegd, opdat hij zijn geloof verloochene, roept hij uit: ‘Vrome kuische jonkvrouw Lucia, indien gij nog leeft, houdt dan door uwe gebeden staande uw
| |
| |
ridder, die u zoo lief heeft! Indien gij in den hemel zijt, stem mij dan den Heer welgenadig!’ Nauwelijks heeft hij die woorden geuit, of hij valt in diepen slaap; wakker geworden, ziet hij zich in ketenen geklonken, maar in zijn vaderland nabij het klooster zijner beminde, die naast hem staat stralend van schoonheid: ‘leeft ge nog, Lucia?’ vraagt hij haar. - ‘Ik leef, o ja, maar van het waarachtig leven; kom en leg uw ketenen op mijn graf, en geef den Heere uw dank.’ De kuische maagd was gestorven den zelfden dag als haar minnaar Europa had verlaten.
Een weemoedige glimlach speelt om de lippen der toehoorders, en menigeen pinkt zich een traan van de wangen. ‘Poveretta!’ roept men. De improvisatore slaat een blik ten hemel en vervolgt.
Hij verhaalt van de Kruistochten. Dante, zegt hij, verweet zijn tijdgenooten, dat zij het graf van Christus in de macht der honden lieten en klaagde, dat het door de pausen vergeten scheen. Par. 9, 15. Petrarca maande tot kruisvaren aan met den zang: ‘O aspettata in ciel beata e bella!’ o gelukzalige en in den hemel verwachte schoone! Annio van Viterbo preekte te Genua in 1480 onder ontzaglijke toejuichingen de zegepralen der christenen over de turken, zegepralen welker gewisheid hij met aanhalingen uit de Openbaring bewees. Ariosto te midden zijner onuitputlijke spotternijen, vond een verheven toon om te bewijzen, dat de geloovigen beter deden de muselmannen te bevechten, dan elkaâr onderling te verscheuren. Tasso wijdde heel zijn dicht aan die roemrijke onderneming, want ook hij hoopte dat het goede volk des Christus, wanneer het eenmaal den vrede zou genieten, den onrechtvaardigen prooi zou ontrukken aan de Halve Maan. En zooveel anderen deden edelmoedige vermaningen hooren. Een kruistocht is een boven alle roem verheven werk van liefde, een onwaardeerbare genade. Want die zich daartoe aangordt, verdient zelf daardoor gewis het eeuwig leven; en, wie vermag het aantal ongeloovigen te tellen, die het planten der kruisbanier in gindsche gewesten aan de hel zal ontrukken?
| |
| |
De legers ijlden tot triomf der waarheid, voorspel der tijden, wanneer de oorlog slechts zal gevoerd worden om tot den vrede te leiden. Persoonlijke berekeningen vielen weg: het ridderpantser sluit te eng om er een goudbeurs onder te bergen. De nederigheid en zelfverloochening der edelen maken al hun geringe medestrijders tot broeders, omdat allen het Eeuwig Kruis als broeders van Jezus omhelzen. Verzoeningen, waaraan men wanhoopte, kwamen plotseling tot stand; elk onrecht werd hersteld ten einde toch Gods hulp in den strijd te verzekeren, want wie zijn naasten niet alles vergeeft, kan van God ook gewis geen vergiffenis beiden. De neergeslagen zielen, door teleurstellingen of wroegingen verscheurd, staken den oceaan over om moed te scheppen en wedergeboren te worden tot nieuwe veerkrachtige christenen.
Amadeus VI van Savoje onderzocht weêrom zijn geweten op het oogenblik, dat hij te Venetië scheep ging. Hij herinnert zich zekeren Barberi, dien men lang wegens diefstal in den kerker had geboeid gehouden, doch wiens onschuld later bewezen wierd. Alvorens van wal te steken, laat de held den schobbejak 200 gouden florijnen ter hand stellen. Het beeld der H. Maagd prijkt nu liefelijk op de azuren banier van Savoje, terwijl op anderen het zilveren kruis op rood veld met de strikken van liefde, zinnebeelden van dien prins onder den leeuwenkop boven 't cimier, als uit de verte na zulk een daad, de zege schijnt te profeteeren. ‘Non nobis non nobis sed nomini tuo da gloriam,’ niet aan ons, niet aan ons, maar aan uwen naam, o Heer, schenk de glorie! roept de prins uit, en knielend kust hij het teeken onzer verlossing, dat de karthuizer hem tot afscheid eerbiedig overreikt.
De improvisatore zwijgt en slaat de oogen neder. ‘E bravo, bravissimo!’ roept de menigte, zoo behoort, zoo behoort het, ‘evviva Gesù Cristo, evviva la madonna santissima!’
De improvisatore buigt, en beschrijft vervolgens den strijd tegen de wreede tulbanden. Aller blikken volgen in hevige spanning zijn levendige, bezielende voordracht; alle harten kloppen; spreker en toehoorders geraken in éen geestdrift alsof het sa- | |
| |
belgekletter onder onze oogen plaats greep en de eigen bloedverwanten streden onder Jerusalems wallen. Eindelijk begroet een daverend handgeklap de onloochenbare zege van het kruis. Eene korte stilte daarna, en don Diego besluit met de zedeles: ‘De dagen van de kruistochten zijn voorbij, en keeren vooreerst niet weder. Europa heeft het opofferend geloof verloren. Maar wat dagelijks terugkomt, is de kruistocht tegen onze booze hartstochten en de wereld en den duivel, en wat nog heden daartegen bestand blijft evenals in de dagen van Godfried van Bouillon, is het kruis des Verlossers. Stat crux dum volvitur orbis. Laat ons met de hand en het hart aan dat kruis, o mijn geliefde broeders en zusters, die de schat des geloofs door Gods genâ nog bezitten, in dien strijd met den moed der kruisridders, onze voorouders, vechten en dulden, opdat Jesus ook ons de zege verleene, die zege waarover wij in eeuwigheid zullen juichen. Tot weerziens!’ En den breedgeranden stroohoed weer op zijn hoofd drukkend, verdwijnt de improvisatore fier als een Dante, die uit den hemel afdaalt, door de zich eerbiedig openende stilzwijgende reien.
Gaarne had ik mijn verblijf te Napels ditmaal verlengd, maar de hitte was ondragelijk, ik voelde mij kwalijk aangegrepen en besloot tot half September in villegiatuur te gaan.
Ik vertrok naar Ischia. Een uitnemende stoomboot voerde mij in twee uren daarheen. Ik nam mijn intrek te Casamicciola in de Grande Sentinella, 't hoogste bewoonbare punt des eilands, te midden van een kastanjebosch op een rots, vrij en schoon als de idylle eens zeemans. Gelukkig waren de twee ruimste vertrekken onbezet. Zij waren beroemd als 't geliefkoosd verblijf van Murat, en later van Lamartine toen hij secretaris van ambassade te Napels was. Inderdaad kan men niets schooners ter wereld aanschouwen dan 't gezicht, dat ik des morgens tot twaalf uren en des avonds na vijven, wanneer de zon er niet haar verzengende stralen op afschoot, op mijne breede loggia die voor mijn kamers lag, kon genieten.
Zoo ver mijn oog reikte onder het wolkenloos azuren ge- | |
| |
welf, spreidde de Middellandsche Zee haar golvend amatisten tapijt. De statige fregatten en korvetten, soms een heel eskader uit de straat van Gibraltar opdagend, kruisten hier met stoombooten uit den Levant; de koopvaarders van Marseille groetten de galjoenen van Afrika; de koraalvisscherspinken der Mergellina en de jachten van Napels adel, kenbaar aan hun blanke met goud omzoomde zeilen, dartelden, met de reien huppelende dolfijnen wedijverend in de sierlijkste sprongen voort. Achter de groene rots, waarop ons wit hotel zich verhief als een toren, troonde de Epomeo aan een reusachtig mausoleum gelijk, waardig den reus die zich tegen Iupiter durfde meten. Eertijds een vulkaan, als de Vesuvius vlammen spuwend uit zijn kruin en flanken, thans het vreedzaam domein eens kluizenaars die er sinds vijf en veertig jaren driemalen des daags den Angelus luidt, ter eere van Gods Zoon en Diens maagdelijke moeder. Een balsemgeurige lucht mengelt zich boven granaatwouden en wijngaarden, verkwikkelijk en bedwelmend tevens, indien men 't vergeten kon, dat alle rust hier enkel schijnbaar is, dat het onderaardsche vuur slechts sluimert en de gloeiende gesmolten massaas, welke de kern van onze planeet vormen, elk oogenblik op Gods wenk kunnen losbarsten en terstond uw paradijs met zijn droomen in het niet doen terugzinken.
Nog altijd gedenk ik met beving dien nacht van den 26 Juli, dienzelfden dag als werkelijk een paar jaren later de stad Casamicciola in de scheuren van den grond te pletter viel. Het was vier uren in den morgen, toen ik te bed uit den slaap geschud werd door een doffen schok als van een onderaardschen donder, een schok die op mij den indruk van den ondergang der wereld maakte. Hij duurde slechts eenige sekonden, maar die geleken mij uren toe. 't Eerste oogenblik lag ik onbewegelijk, verstijfd van schrik. Een aardbeving! 't Was de eerste maal dat ik er zoo geweldig eene ondervond. Maar na de eerste gewaarwording bedacht ik mij, vloog op, wierp een paar kleedingstukken om, en vluchtte. Een angstig gegil klonk om mij heen: Naar zee! naar zee! klonk de
| |
| |
noodkreet. Op den gang ijlde mij met haar twee kindertjes Mevrouw Ferrari te gemoet: ‘ik heb de muren zien wankelen, riep zij uit, red mijn kinderen!’ Ik nam de oudste op mijn arm en ijlde naar zee, om een sloep te bereiken. Heel de stad was opgesprongen en snelde naar het strand. Een Franciscaan, die bezig was de H. Mis te lezen, droeg nog zijn kasuifel en had als allen gedaan. 't Was één jammertooneel. Eerst aan strand kwam men weer tot bezinning. Gelukkig had de schok slechts eene golvende beweging gehad, (want wanneer daarop een loodrechte beweging volgt is niets tegen de kruisende schommelingen dezer tegengestelde richting bestand,) en gelukkig herhaalde zich de beving niet. Wij wachtten een uur; ‘'t gevaar is nu voorbij,’ zeiden de inwoners, en allen vulden in een oogenblik de kerk. 't Was juist Zondag morgen, maar met welke godsvrucht werd toen de offerande vergezeld, God alleen weet hoeveel zonden 't waarachtig volmaakt berouw in die stonde gedelgd heeft!
Twee dagen later beleefde ik een ander, maar ditmaal nog dreigender doodsgevaar, in volle zee en ziehier op welke wijs.
Er leefde te Ischia een der beruchtste roovers van Calabrië. Veertig jaren lang was hij de schrik van alle fransche en engelsche reizigers geweest, die hij met den haat eens patriots vervolgde. Troepen werden door de regeering tegen hem uitgezonden, maar altoos vergeefs. En 't ergst was dat de bandiet door de bevolking bemind wierd, omdat hij steeds een bandiet van eer was gebleven. Geen enkele euveldaad was ooit door hem of een der zijnen tegen haar bedreven; zijn levenstaak bestond enkel in wraakoefening op franschen en engelschen, wien elke goede napolitaan overigens, en niet ten onrechte, de rampen zijns vaderlands toewijt. Eindelijk des krijgs moede, besloot de regeering van Victor Emmanuel met den geweldigen man te onderhandelen. De bandiet verlangde ook naar rust en beloofde voor immer de wapenen te zullen neêrleggen, indien men hem tot havenmeester van Ischia aanstelde. De regeering bewilligde; en sinds bijna twintig jaren, ofschoon thans ver in de tachtig, oefende de ex-bandiet nog eervol zijn ambt uit tot aller voldoening. Dat niet alleen;
| |
| |
maar hij stond in de geur van heiligheid: uren lang mediteerde hij elken morgen voor het kruisbeeld, en zijne beide dochteren waren door hem opgebracht als toonbeelden evenzeer van godsvrucht als van schoonheid.
Op een avond dat de gasten van ons hotel ten terras vereenigd waren, verhaalde ik eenige avonturen van den bekeerden bandiet. Allen waren getroffen en toen ik uit had, vroeg eene dame mij levendig of 't niet mogelijk ware dien held te aanschouwen. Deze dame heette Mevrouw Ferrari. Mevrouw Ferrari, mijne buurvrouw, wier naam ik reeds zoo even tijdens de aardbeving vermeldde, was eene persoon van buitengewone gaven. Zij was de dochter van een fransch diplomaat, vriend en ambtgenoot van Lamartine in het gezantschap te Napels. Te Parijs geboren en opgevoed met Alfred de Musset, had zij later van Lamartine onderricht genoten, en was op haar negentiende jaar gehuwd met den heer Ferrari, een der beste napolitaansche letterkundigen. In dusdanig verkeer had zich haar aanleg ontwikkeld en had zij het tot schrijfster van verdienste gebracht, zoover altijd zulks aan eene vrouw kan gelukken. Als toonzetster en pianospeelster genoot zij evenzeer eene verre gevierdheid.
Het verhaal van mijn bandiet nu had zich op eenmaal in hare verbeelding tot een roman ontsponnen, en zij verlangde den man, zijn huiskring en omgeving te leeren kennen, en zoo 't kon, zijn geheele leven uit zijn eigen mond te vernemen. Ook ik voelde mij daartoe geneigd, niet om er stof tot schrijven uit te putten, - ik schreef alleen uit ambteloosheid - maar wel om van nabij eene merkwaardige menschenziel te meer te kunnen bestudeeren. Ten einde echter aan Mevrouw Ferrari aangenaam te zijn, stelde ik haar terstond voor, om reeds den volgenden dag ons plan te volvoeren. Wij zouden des avonds tegen zonsondergang naar de stad Ischia roeien, den bandiet te midden van zijn huisgenooten verrassen, en eindelijk zoo hij spraakzaam was een paar dagen ten onzent uitnoodigen.
Een hollandsche vriend, de advokaat Mr. Rietstap, die juist
| |
| |
te Casamicciola was aangekomen, wilde ons gaarne vergezellen en den volgenden morgen meldde zich nog eene engelsche familie bij mij aan, om van de partij te mogen wezen. Ik huurde een snelzeiler met twee matrozen en besprak ter opvroolijking tevens mijn vriend Francesco Siniscalchi, den trovatore, een bariton van ongemeene welluidendheid, dien ik elken avond gewoon was te doen zingen.
All right. De heenvaart liep goed ten einde. Te Ischia aan wal gestapt, kregen, ook fortuinlijk, onze engelsche tochtgenooten op 't laatste oogenblik toch eenig gewetensbezwaar om zich met een straatroover, gelijk zij den Brittenhater noemden, in te laten en verkozen de stad te bezichtigen, wat ik trouwens voorzien had. God dank, wij bleven toen geheel onder ons, die zich bij den havenmeester aanmeldden. Nadat wij omzichtig en bescheiden, aan zijn beide dochters, die ons de deur openden, de redenen onzer komst bekend gemaakt hadden, ontvingen zij ons met alle voorkomendheid, en met die bevalligheid alleen aan fransche en italiaansche vrouwen eigen. De oudste Nathalia Marini geleek door de onbeschrijfelijk zachte tint harer trekken op de dochter des Titiaans - zij was ook te Venezia, waar het schoonste morgenrood den oostelijken hemel overtijgt, geboren. De andere Carmela geheeten, met al verschillend, geleek op de ongelukkige mevrouw Lebrun, gelijk zij zichzelve op het doek gebracht heeft.
Na eene korte poos verscheen de vader in al den glans zijner vijf en tachtig jaren. Een volle sneeuwwitte haardosch sierde zijn hoog en edel voorhoofd, zijn houding was statig als een ceder, zijne trekken waren ernstig vriendelijk als van een capucijn, zijne manieren hoffelijk als van een ridder. Met éen opslag van zijn helder, donker oog had hij de oprechtheid onzer bedoelingen gepeild, en na eenige welwillende vragen, met passenden afstand gesteld, zijn oordeel over zijne gasten bevestigd ziende, toonde hij zich in onze belangstelling ten hoogste vereerd, liet ons door Carmela een glas Malvasia voorzetten, en begon meteen het verhaal van zijn leven:
‘Gelijk gij de Beide-Siciliën thans kennen leert, o edele
| |
| |
vreemdelingen, zoo sprak hij - zijn zij niet meer als in mijner vaderen dagen, gelukkig en geëerd. Als over heel Europa is de vampyr der revolutie ook over mijn vaderland neergestreken en knaagt ruim een eeuw aan ons edelste leven. De kerk wordt vervolgd, God hebbe erbarmen; ons Koningshuis zwerft rond, wij weten niet waar; de oude zeden sterven weg, de stuurlui van onzen staat zijn roekeloozen, die zich alle klippen ontveinzen, en nieuwelingen die er in eigen welbehagelijke, ongedroomde vlucht over henen zien met grenzenlooze verachting; onze wetgeving wordt zoo doende verheidend; en ik zie slechts een zwarten nacht, die de toekomst onzer zonen omhult. Arm vaderland! zuchtte de grijsaard, - en 't was alsof een diep gevoel van verdriet hem ondanks zich zelven overmeesterde, ach, dat Gij beter uw heilig goed gewaardeerd hadt! Maar de bedwelmende wind der valsche vrijheidsbegrippen was - al sinds de opheffing der Societeit van Jezus, die God behoede! - uit Frankrijk begonnen te waaien, men vergat de wijsheid der eeuwen, men verachtte de weldaden van het heden om de bedriegelijke beloften eener ingebeelde toekomst, die nimmer komen zal. ‘La liberté n'est pas venue, elle viendra,’ was altijd het dichterlijke woord des misdadigen Thiers, als hij zijn Parijzenaars voor den gek hield. De vrijheidsboom werd te Napels geplant en Bonaparte was de vampyr die er op afschoot - en een bliksemstraal verlichtte des grijsaards gelaat, - die gevloekte korsikaan knakte onze vrijheden, stoorde onze rechten, stal ons edelste bloed. En toen wij geheel bedwelmd - ondanks het schitterend voorbeeld van Spanje, het eenige land waarop de hoop des grooten Pitt voor de herstelling der orde in Europa gevestigd was, en zoo te recht, en leefde hij nog, wellicht wederom gevestigd zou zijn - ronddansten, gaf Bonaparte ons een polichinel met een rokje van klatergoud tot koning. Overigens was Murat van nature een held, die een beter lot verdiend had en een
dood op het veld van eer! Van het oogenblik dat hij te Napels Bonaparte's satraap werd, heeft hij geen vrede meer gekend. Onvergetelijk droef blijft het mij te moede, hoe bij de inwijding eener kathedraal,
| |
| |
waarvan hij edelmoedig de kosten gedragen had, ik den ijdelen held vernederd zag. Ik zie het nog: de geestelijkheid had den koning aan de hoofddeur ontvangen en schreed voòr de majesteit naar 't altaar; op 't oogenblik dat Murat den noch kwalijk bevestigden vloer voor den preekstoel betrad, ontstond eene verzakking en Murat verdween onder 't op hem vallend puin. Verwond en bestoven wierd hij naar boven te voorschijn gehaald. Hij richtte zich op en zuchtte: ‘die val voorspelt mijn naderend eind; ach, dat ik nooit Koning geworden ware!’ En waarlijk hij had een lot als Masaniello. Kort daarna werd hij onthoofd, na eerst op zijne beurt verraden te zijn door de mannen - gelijk het altijd gaat - dien hij de meeste weldaden betoond had. Nu kwamen de Bourbons terug onder de zegenwenschen der Napolitanen.
Een nieuw tijdperk van geluk had God de Heer ons toegedacht. Helaas, het was alleen Restauratie in naam; alleen de uiterlijke vormen van het oude wierden hersteld, maar de Revolutie bleef de eenige oppermachtige gebiederes. Constitutie was toen de leus der liberalisten, gelijk thans die van vooruitgang, zoo belachelijk na 1848, moet weergalmen. Men riep, men banketteerde, men liep te hoop om eene constitutie als die van Spanje, en niemand wist wat het was - gelijk in 1789 het volk van Parijs om de afschaffing van het veto eischte, in den waan dat 't eene belasting was. Van de spaansche constitutie was geen enkel exemplaar te Napels voorhanden. Toen de edele graaf della Margarita, gezant van den koning van Sardinië, toch weten wilde wat die constitutie wel bevatte, moest hij ze te leen vragen aan den spaanschen minister, die er bij toeval een in zijn toiletdoos meêgebracht had. Maar de venditaas of geheime eedgespannen hadden den zedelijken en godsdienstigen val van mijn vaderland gezworen, en zij zagen in de constitutie, of zij nu spaansche dan wel fransche heette, het deed er niets toe, een middel tot hun helsche plannen tegen troon en altaar. Een grooten steun hadden deze venditaas in het personeel der ministeriën, waar een zwerm overtollige, hongerige ambtenaren uit belastingen, d.i. uit onze
| |
| |
private beurs, in het zwarte laken gestoken, (enkel uit belooning voor hunne beginsellooze gezindheid) optimistisch met de revolutie coquetteerde. Maar wie van die venditaas de eigenlijke drijvers waren, niemand anders dan de engelsche diplomaten, officieele en officieuse. Die kortzichtige excellentiën en hun omgeving van petits-maîtres lokten zwermen van liberale fransche letterkundigen, van vrij-protestantsche engelsche bijbelventers en van bedorven vrouwen naar het hof, beschermden ze in alle kringen, en 't zijn de leer en 't voorbeeld en 't geld van die kabaalmakers, welke tot om het hardst den vrede en de welvaart van Napels bedorven hebben.
Ongehuwd en dus wat mij zelven betreft belangeloos, alleen vertrouwend op God en op mijn geweer, maakte ik van mijne vrijheid gebruik, en zwoer den oorlog, een rusteloozen oorlog, tegen al wat engelsch mocht wezen. Ik wierf een schaar van kloeke, eensgezinde, jonge patriotten tot dat doel en sinds is er geen engelschman of als een hunner gesignaleerde trawanten, tot welke natie hij ook behooren mocht, die onder mijn bereik viel, vrijgekomen zonder een losprijs als boete voor de wandadige verspreiding hunner liberale of vrij-protestantsche wanbegrippen te betalen.
Doch, God zij dank, nooit heb ik mij een enkelen druppel onschuldig bloed, noch eene enkele argelooze traan behoeven te verwijten. 't Was niet tegen de personen maar tegen de boeken, tegen de dukaten, tegen de ballet-kostumes, die mijn vaderland bedierven, dat ik krijg voerde, en welke ik bij gebreke van plichtsbetrachting der Autoriteit confiskeerde. Mij heeft men een roover durven noemen, maar ik vraag het u, o edele vreemdelingen! waren niet zij dat veeleer die voorname, geleerde, deftige, rijke lui, die de eer, het geloof, de deugden, de vrijheden mijner goedhartige landgenooten, dag in dag uit, gewetenloos onder de hooge bescherming der britsche rijksvlag belaagden en roofden, onder het voorwendsel van de natuurschoonheden in Italië te komen bewonderen, en huichelachtiger nog - naar mate de toestand van hun eigen noordsche bevolkingen in gruwelen dieper weg- | |
| |
zinkt - de achterlijkheid van ons volk beklagend in gesprek en in geschrifte? Die engelsche reizigers waren destijds een der ergste plagen, die over Italië ooit gekomen zijn. En zij zijn het wellicht nog tot op den huidigen dag gebleven. Maar ik ben oud geworden, ik draag vijf en veertig litteekens en ook nog vier kogels in mijn lichaam, waarvan twee in het hoofd welke nooit konden uitgehaald worden; thans heb ik een eerlijke rust verdiend en rest mij verder nog slechts éen doel: mijzelven tot een zaligen dood te bereiden en mijne dochters eerzaam en kuisch te bewaren, tot zij een braven echtgenoot naar Gods raadsbesluit ontmoeten.’
Zoo luidde in 't kort des grijsaards verhaal. Met bewondering en ingenomenheid had mijne tochtgenoote toegeluisterd: de bandiet, die tegen de revolutie voor de aloude zeden en traditiën van zijn vaderland 't geweer had gedragen en de fransche edelvrouwe, wier bloedverwanten onder de liberale guillotine gevallen waren, en die zoo iets geen oogenblik vergeten kunnend, en ofschoon dame zijnde, tegen de revolutie de pen voerde, hadden zij niet beiden geleden en gestreden voor de zelfde zaak? ‘Er zijn, - sprak zij, - op de hedendaagsche wereld, ondanks alle schijnbaar tegenstrijdige baanderleuzen slechts twee partijen: de revolutionaire en de anti-revolutionaire partij, en wanneer in de ure van ernst het strijdvaardig hart gaat schiften, voelt het zich ten leste toch aan zijn geloofsverwanten, zelfs boven eigen standgenooten het innigst geschakeld. Geen wonder, de stand wordt bepaald voor den duur van dit vluchtig, aardsche leven, het geloof verhoopt de eeuwige gemeenschap van lot in het Rijk der Gerechtigheid.’ Ook mijzelven - ik kon het niet ontveinzen - verbond eenigszins de felle haat mijns harten tegen de revolutie aan dien grijzen volksman, die zooveel hij vermocht en naar zijn licht, op zijne wijze, de verfoeilijke revolutie had bestreden in hare verraderlijkste gedaante. Hartelijk dankten wij Domenico voor zijn verhaal en met een warmen handdruk afscheid nemend, verzochten wij den belangwekkenden grijsaard een andermaal nog eenige avonturen uit zijn bewogen leven wel
| |
| |
te willen meêdeelen. Domenico, verheugd in vreemdelingen, wat hem zoo zelden overkwam, geestverwanten, ten minste onbevangen waardeerders van zijn verleden gevonden te hebben, nam onze uitnoodiging voor den aanstaanden Zondag en Maandag dankbaar aan, met den zelfden eenvoud als waarmeê zij tot hem gericht wierd.
Aan den voet van een afzichtelijk antiek beeld, dat van Brittannicus heette afkomstig te zijn - genoeg om hunne conventioneele bewondering en potlooden in beweging te brengen, vonden wij onze fatsoenlijke britten terug bij een theetafeltje.
't Was negen uren geworden, maar aan terugvaren was voor de dames geen denken meer. Een storm was opgestoken en fel klotste de zee tegen de havenwanden. Ook de heeren voelden zich ongeneigd op nieuw in 't dobberende bootje te stappen. ‘Is er gevaar’? - vroeg ik de matrozen. ‘Een weinig, maar wij zijn er tegen opgewassen, we hebben ons door erger zeeën gered, de tocht zal een uur langer duren, maar van avond voor middernacht bereiken we toch, zoo God wil, veilig Casamicciola - trouwens we moeten wel terug.’ ‘Hebt geen vrees, - riep Francesco, - de bark die den trovatore en zijn fortuin voert, gaat niet onder.’ ‘Welaan, dan ga ik als goed hollander met u mee, indien gij italianen het avontuur durft bestaan, dan mag ik nog minder aarzelen; overigens gij hebt om ons den tocht gewaagd, ik wil in uw gevaar, als er nu is, ook met u deelen.’ En terwijl het overig gezelschap twee wagens bestelde, sprong ik in de boot, greep het roer, en liet den troubadour het ‘Ave maris stella’ aanheffen. De matrozen de roeispanen vattend, vielen in, en onder de hartelijkste wenschen der toeschouwers stieten wij van wal. Alles ging voortreflijk, maar o wee, even buiten het havenhoofd veranderde het tooneel. De zee kookte, een dichte duisternis bedekte de kust, en alleen de bliksemstralen gepaard met het breken der woedende baren, waarvan het ziedend schuim in ons gezicht terugspatte, verwittigde ons dat wij daarlangs onzen koers recht hielden. Na een half uur werd het nog slechter. Huilend smeet de wind reusachtige
| |
| |
wolken over ons heen en wij werden het spel der golven: dan eens torenhoog opgevoerd, dan weer in de diepte neergeplofd, bekropen mij de angsten des doods. Intusschen liet ik niets blijken om van mijn kant de drie metgezellen niet te verontrusten. De zanger had zijn mandoline weggeworpen en zich naast mij gezet, zoo goed het kon een vierde roeispaan hanteerend. Maar nog een oogenblik en aan roeien viel niet meer te denken. Al lang waren ook mast en roer als veêren weggeslagen.
Met gelatenheid maar als door eene zelfde ingeving, trokken wij allen de roeispanen binnen en grepen den rozenkrans. ‘Domine salva nos perimus,’ riep ik uit. ‘Ave Maria gratia plena,’ baden de matrozen en alterneerend antwoordde ik met Francesco het ‘ora pro nobis.’ Doch weldra verstonden wij elkander niet meer; de matrozen wierpen zich op de knieën, zich vastklemmend aan de kanten van de boot, en alle vier den rozenkrans omhangend zwegen wij en bevalen onze ziel aan God den Heer. Gelukkig keerde de wind en blies ons ruggelings voort. Bijna twee uren duurde die doodsstrijd. Wij zagen niets meer om ons heen, dan soms bij het lichten des bliksems het schuim der kokende baren.
Ai mij - wat is de mensch toch eene mengeling van tegenstrijdige verschijnselen - te midden van den hoogen ernst eener doodsstonde genoot soms het minder deel mijner ziel eene innige voldoening over het lichamelijk gevaar en het voor haar zoo ongewone natuurtooneel; en overviel mij op zonderlinge wijs de gedachte, hoe moeielijk het voor den schilder valt een storm naar waarheid weer te geven. Hoe kan men door kleuren voorstellen tegelijk het loeien van den orkaan, het rusteloos geflikker des bliksems, het brullen der zee, het kraken en onttakelen des vaartuigs, de gemoedsangst der bemanning feller jagend dan de elkander opstuwende rukwolken, het donderend geklots der baren tegen de rotsen, in éen woord de grenzenlooze, vernederende majesteit des Heeren over Zijne schepping? Neen, zoo iets is onmogelijk.
Middelerwijl waren de landreizigers te Casamicciola aange- | |
| |
komen en verbeidden ons lot in zorgvolle spanning. ‘Alleen de Madonna kan ze ons terugbrengen,’ antwoordden de visschers. En al biddend ontstaken zij toortsen, om ons tot bakens te verstrekken en hielden de touwen gereed voor het geval, dat een noodgeschrei de haven mocht bereiken. Door het stadje had zich in een ommezien het gerucht verspreid van den nood des S. Antonio - zoo heette ons scheepje - en de halve bevolking was naar zee gestroomd, om zich aangaand ons lot te vergewissen. Eindelijk, we hebben nooit kunnen zeggen hoe, maar te half twaalf ure, nam een geweldige golf onze notenschaal op haar rug, en zette ons rustig en zacht in de haven aan den voet van den Monte della Misericordia neder. Wij waren in de haven zonder te zijn binnengeloopen.
Wij grepen de riemen en na nog enkele krachtige slagen hadden wij de landingstrap bereikt. Een luid, ver weergalmend ‘Evvivano! evvivano’! begroette ons van de angstige menigte. De bloedverwanten mijner drie gezellen omhelsden hunne geredden en terwijl ik die armen de geldstukken schonk, die ik bij mij droeg, in stille dankbaarheid tot den God des levens en des doods opwaarts blikkend, nam ik gaarne een warmen visschersbaai over mijne doornatte schouders en liep, zoo haastig ik kon, naar mijn rots om in stilte den Heer en Zijne Moeder voor onze redding te danken. ‘E un vero miracolo’ zei mijn gastheer, en velen zeiden het hem na. Zelfs bij geen dier protestanten, die anders den tijd der wonderen voorbij rekenen te zijn, kwam het ditmaal op het wonderbaar iets van ons behoud te loochenen.
Protestanten, zegt gij, wijzigen hunne meeningen in katholieke landen. Sommigen, niet allen. Ook dat sloeg ik gade op Ischia, waar eene engelsche dame woonde, die tot niets minder zich geroepen waande dan tot het episcopaat over hare geloofsverwanten op het eiland en over zoovelen als zij er uit de roomschen tot haar High Church hoopte te zullen overhalen. Zoo dikwijls de Bisschop van Ischia een mandement schreef, vaardigde tegelijk onze miss het hare uit, en wel in optima forma, niet over geloofspunten, wat de bevolking haar euvel
| |
| |
zou hebben genomen, maar over belangen eener christelijke huishouding. Tijdens mijn verblijf zag er een het daglicht over de noodzakelijkheid van het rein houden van huis en lichaam. Ook heb ik er een van hare Hoogwaardigheid ontvangen over de nuttigheid van het trouwe schoolbezoek, keurig gesteld als door een opziener van het middelbaar onderwijs hier te lande. En dewijl deze dame overigens zeer barmhartig was jegens de armen, ontving men hare gedrukte vermaningen nooit zonder welwillendheid. Toch was die dame verre van waanzinnig. Zij had heel de oude wereld met groote vrucht bereisd; vooral had zij meermalen het heilig Graf te Jerusalem bezocht. Zij bezat een rijk museum en eene niet minder kompleete boekverzameling afkomstig van haar vader, die hoogleeraar der rechten aan de universiteit van Edinburg geweest was. Hare geheele verschijning herinnerde mij die van lady Stanhope zooals Lamartine deze in Palestina ontmoette. Elken avond ontving Miss Moore hare landgenooten ter thee en sints ik de eer genoot haar te mogen voorgesteld worden, was het ook mij meermalen gegund hare kennis en haar fijn vernuft in dat gezelschap te mogen bewonderen. Niet minder hare karaktervastheid.
Miss Moore bewoonde eene in oosterschen stijl opgetrokken prachtige villa, waarvan alle ramen op den Vesuvius moesten uitzien. Toen de villa de eerste maal afgebouwd was, kwam eene aardbeving, die geen steen er van op den anderen liet. De eigenares bevond zich te Napels, toen zij 't bericht van die ramp ontving: haar eenig antwoord aan den boodschapper was: ‘Opbouwen.’ De villa werd inderdaad opgebouwd, maar zeer lang mocht zij daarvan toch niet genieten. De laatste aardbeving heeft villa met museum en bibliotheek in den afgrond doen zinken. Ik weet niet wat van haar zelve geworden is; ik had behalve die engelsche dame ook zooveel andere goede personen uit alle standen te Ischia leeren achten, dat mij de moed ontbroken heeft daar, na de groote ramp, terug te keeren. Helaas, heeft het vuur de onschuldigen met de schuldigen in den schoot der aarde verslonden?... Men weet, dat kort
| |
| |
voor de ramp een kermisoptocht gehouden werd, waarop eenige hoogheilige geheimnissen van onzen godsdienst belachelijk waren voorgesteld. In het vrome Sorrento, waar ik een jaar later terugkeerde, was er niemand die aan Gods wraken over dien optocht twijfelde. ‘Het gebeurt vaak aldus in onze landen, - zeiden mij de ouden van dagen - en het is God de Heer, die in 't ontzettende, buitengewone dier rampen van aardbevingen, ziekten en overstroomingen de sanctie zijner heilige wetten doet gevoelen!’
‘Quand Dieu efface c'est pourécrire,’ zegt mijn meester, de graaf de Maistre.
Merkwaardig is het verschijnsel bij zulke rampen van de talrijke zondaars, die door verstandsverbijstering aangetast, luid hunne biecht openbaren. Wie overigens de stoffelijke werkingen van aardbevingen wil leeren kennen, raadplege von Humboldt. Deze verhaalt o.a. de aardbeving van Caracas, hoofdstad van Venesuela, in 1822, op Witten Donderdag. De geheele stad stortte in; 10.000 inwoners werden in éen oogwenk onder haar puin bedolven. Kerken van over de 43 Ned. ellen hoog en welker schip gedragen werd door 3 tot 4 el dikke zuilen waren zoo vergruisd, dat er van pilaren noch zuilen nauwlijks een stuk meer te herkennen viel. In eene kazerne stond een regiment onder de wapenen; in een ommezien was het spoorloos verdwenen, begraven.
Allen herinneren zich nog de aardbeving, die, in 1843, een deel van den Veghelschen dijk deed instorten. Maar wat beteekent dat in vergelijking met de beroering der elementen, waarbij geheele eilanden verdwijnen en verrijzen in de zee; bergen zich opheffen en neervallen! Den 29 September 1538 ontstond in de nabijheid van Napels de 125 Ned. ellen hooge Monte Nuovo, in minder dan 12 uur. In 1831 verrees bij Sicilië het eiland Ferdinandea 58 el boven de zee, maar verdween weer een jaar later. Genoeg, geen Nederlander zal immer het lot van Krakatau in ons heerlijk Insulinde vergeten.
Het is de Heer onze God, die met den adem Zijns Geestes
| |
| |
kan scheppen en verdoen. Hem alleen blijft het eerste en het laatste woord aller dingen. Hij is de Alpha en de Omega. Op den jongsten dag zal Hij alles nieuw maken wat door de zonde beroerd wierd.
Wat Ischia overigens betreft, hier is het krachtigst antirhumatische bad der wereld, dank aan het gehalte zijner kokende zwavelbronnen. De oude dichters verhalen, dat de reus Tipheus door Jupiters bliksem getroffen, onder den berg Epomeo ligt, evenals de reus Encelas onder den Etna, en dat de vuurbeken niet anders dan diens zuchten zijn. De wilde natuur van het eiland maakte dit ten allen tijd tot een vrijwillig ballingsoord der beproefden. De beroemde Victoria Colonna, vriendinne van Michel Angelo - eens had hij haar bijna gekust, zegt zijn biograaf, maar 't was, toen zij in haar lijkkist lag uitgestrekt - droeg hier haar weduwlijken rouw over den held Pescara, gelijk Maria van Arragon later dien van den Markies del Vasto. De dappere Murat ontvluchtte hier de kwellingen zijner gestolen Koningskroon. Dichters en toonzetters vonden hier huns weemoeds hoogste inspiratiën. En zelfs de koele zoon van 't Noorden door den kus van Ischia's morgenzon ontwaakt, vlamt van verrukking over zulk een paradijs, met zulke taal en zulke tonen verheerlijkt:
Fille de la douleur, Harmonie! Harmonie!
Langue que pour l'amour inventa le génie!
qui nous vins d' Italie, et qui lui vins des cieux!
Douce langue du coeur, la seule où la pensée,
cette vierge craintive et d'une ombre offensée,
passe en gardant son voile et sans craindre les yeux!
Qui sait ce qu'un enfant peut entendre et peut dire
dans tes soupirs divins, nés de l'air qu'il respire,
tristes comme son coeur et doux comme sa voix?
Toen hij zijne dochter meêgenomen had om het Oosten, dat land der herinneringen, te aanschouwen, gevoelde Lamartine, bij den aanvang zijner reis, - zoo verhaalde eens een mijner vrienden, een fransch prelaat - soms spijt van op de golven te hebben gewaagd dat zoo dierbaar bestaan, hetwelk de
| |
| |
storm in zijn bloesem kon wegrukken; dan stelde hij zich zelven gerust, zeggende: ‘zij zal in den schoonsten levenstijd, wanneer alle indrukken zich met ons belichamen en de elementen van ons bestaan worden, zij zal dan gezien hebben wat het edelst in de natuur en in het rijk der kunsten moet blijven.... hare kinderlijke herinneringen zullen van het Parthenon en S. Pieter, Constantinopel en Jerusalem wezen, en het verhaal van haar ouderdom uitmaken.’ Maar wat beteekent, wanneer het geldt den mensch te verheffen, het marmer, wat de stroomen, wat mogen de verhevenste herinneringen zelfs, in vergelijking met de aanraking en de gemeenzaamheid van een wijs man?... voortdurende verschijning van eene hoogere wereld, waar alles kalmte, harmonie, waardigheid, zachtmoedigheid is; bekoorlijkste openbaring van het menschelijk schoon, door eigen arbeid en Gods genade saam gevormd, en door den H. Paulus ‘vir ornatus’ genoemd?
Zulk een man, naar het mij toescheen, was de kluizenaar op Ischia's Epomeo. Toen ik het eerst bij hem aanklopte, lag naast de Heilige Schrift het boek van Tertulliaan. ‘De prescriptionibus contra haereticos’ geopend op een rotsblok, dat tot zijn tafel diende. ‘Dat boek, riep hij uit, heeft Bossuet tot model gediend voor zijn “Histoire des Variations des églises protestantes”, die Turenne bekeerde en nog het uitnemendste betoog tegen alle ketterijen is gebleven. En - zich tot mijne vrienden keerend: - de Waarheid verandert nooit, maar uwe kerk verandert, dus uwe kerk bezit de Waarheid niet.’ ‘Die de Waarheid volkomen wil dienen, moet de wereld volkomen verzaken, maar Gij hebt de wereld daarom volkomen verzaakt, gun dies den pelgrim, dat hij den kluizenaar met een gelukwensch begroete,’ antwoordde ik. ‘Gij spreekt als een italiaan - hernam de kluizenaar - maar zijt Gij niet als die u vergezellen, uit het kilhartig Schottenland?’
‘Kent gij het land van Gorkums martelaren?
waar bij het Noordzeestrand het graf in eere staat
van Bonifaas den Fries; met wien eens Willibrord
van 't warme kruisgeloof de heilapostels waren?
| |
| |
Dat land is 't mijne,’ riep ik uit. ‘Gewis ken ik dat land, waar het aloud geloof na driemaal honderd jaren herrezen uit het stof weer den ouden zegen spreidt, tot Afrika en 't verre Oosten. Want ik ben zeeofficier geweest - zoo vervolgde de kluizenaar - en op mijn verre tochten heb ik meer dan eens de missiën onder Neerlands driekleur, en ook de schoone havensteden van Neerland zelf bezocht. En uwe marine, haar manschap is met de fransche de ridderlijkste en joviaalste der wereld!’ - ‘Dat beaam ik volkomen,’ - viel een zeekapitein, juist uit Brazilië teruggekeerd, dien ik bij zijn ouden vriend den kluizenaar had aangetroffen, in de rede - ‘maar zeg mij eens en vergeef mij de vraag: is 't waar, dat wie onder uw landgenooten zijn kanalen nooit verlaten heeft, iets schacherachtigs en kleingeestigs, iets wantrouwends met zich rondsleept, omdat hij boven de sfeer zijner alledaagsche slenterberekeningen zich niet verheffen kunnend, grootsche of belangelooze daden, 't zij van verre, 't zij van nabij, nooit in staat was te begrijpen? Zulks wierd verleden in een gezelschap te Batavia beweerd - 't zijn toch praatjes niet waar?... Ik had het moeten tegenspreken... Maar behalve uwe voortreffelijke zeelui, was ik slechts met één Hollander in aanraking geweest, wiens schip ik in een noordschen nevel, buiten mijn schuld, had aangevaren... Dien man leerde ik bij die gelegenheid kennen: hij gaf zich uit voor een schatrijk personaadje met de meest uitgebreide handelsbetrekkingen, en woonde te Amsterdam. Ik heb zijn naam gelukkig vergeten; maar nooit heb ik in de vier windstreken bekrompener, geestesarmer, saaier, en tegelijk gewetenloozer vent ontmoet. Zelfs de edelmoedigste schavergoeding, die ik onverplicht den zanik aanbood, kon hem niet voldoen. Eindelijk schreef ik terug: ‘loop naar den duivel.’ Daarop antwoordde hij mij nog eens: ‘“Gij hebt mijne eer gekrenkt; ik ben een man
van krediet, - ik zou u moeten uitdagen; maar ik kan tot mijn leedwezen niet van mijn kantoor weg, doch wacht slechts, booze, listige Italiaan, ik zal op de beurs en in mijn klub, 's morgens thuis, 's avonds in Arti of in Volkspaleis, iedereen ver- | |
| |
tellen wie gij zijt, opdat iedereen kwaad van u spreke! Zoo zal ik u wel krijgen en dat is veiliger ook: zoo loop ik persoonlijk ook geen gevaar, wat ik trouwens, altijd op mijn fatsoen gesteld en bezadigd in mijn wandel, nooit geloopen heb; mijn zaken permitteeren mij niet een vijand in het front te zien, ik vervolg hem liever van verre in den rug. En gij zult wel, evenmin als anderen, die 't van mij ondervonden tot hun schand bij al wat als deftig op de beurs bekend staat, naar Amsterdam komen om mijne grenzenloos achtbare persoonlijkheid te compromitteeren; en kwaamt ge er dan zijn er, zooveel die op mij gelijken en den zelfden naam voeren, dat gij nog de kans zoudt beloopen vergeefsche onkosten toe te maken”’... - ‘Wacht eens’ - vroeg de heer Martens den verhaler onderbrekend - ‘heette die grenzenloos achtbare handelsman niet Batavus Droogstoppel? Dezelfde zal 't wel wezen, die onlangs in even achtbaar blad tegen de oplichterijen van zekeren franschen schrijver des Houx het publiek waarschuwde, gelijk hij zulks indertijd in alle waarachtigheid en soliditeit gemeend heeft te moeten doen ten opzichte van den leugenachtigen, uit 's lands eervollen dienst weggejaagden Multatuli, die in een verderfelijk boek de koffijveilingen op Java bedoelde te discrediteeren?’ - ‘Dat kan wel zoo zijn,’ antwoordde de Napolitaan - ‘'t is wel een dergelijke naam, maar om 't even, laat hem Batavo Drostopelli geheeten hebben..., neen, dacht ik bij mij zelven, die heer Batavo Drostopelli kan geen type ooit wezen van een Hollander: een goed Hollander, heb ik altijd gelezen, handelt rond en eerlijk, en tast nooit iemands eer onrechtvaardig aan; de Hollanders houden te
zeer aan hun goeden naam in 't buitenland; de zonen der Oost-Indische compagnie hebben te veel nationaal eergevoel. Bossuet moet zich vergist hebben, toen hij schreef: ‘Cette petite nation qui a fait tant de grandes choses, sans grandeur.’ Tot zoover de napolitaansche zeekapitein. - ‘Ja,’ haastte ik mij te antwoorden, ‘Bossuet zal zich versproken hebben, had die redenaar ook ooit de Amsterdamsche Keizersgracht gezien? Maar in Gods naam, laat ons Droogstoppel op zijn kantoor te Am- | |
| |
sterdam laten banken; ook ik heb hem sints een tiental jaren leeren kennen; 't is tijds genoeg als ik den man in mijn land terugvind, ik huiver daarvan reeds bij de gedachte alleen. Sursum corda! spreek mij liever eens over deze landen, gij pater kluizenaar!’ Daarop ontspon zich naar aanleiding van Tertulliaans polemiek het verhaal eener episode van de kerkelijke geschiedenis te Napels, uit de dagen der hervorming, dat mijne belangstelling hoog wekte en ik wellicht later eens zal meedeelen. - ‘“Qui multum peregrinantur raro sanctificantur, wie veel rondtrekt wordt er zelden beter op,’ zegt uw Thomas van Kempen - zoo eindigde mijn gastheer, - ‘maar wil men steeds zegen en levensvruchten op zijne reis oogsten, en in de kennis der waarheid evenzeer voortreizen, dan verzuime men nooit eerst de heilige plaatsen van de buurt, die men bezoekt, te vereeren en haar geschiedenis te bestudeeren. En weinige plaatsen ter wereld evenaren dienomtrent Napels.’ Ik verontschuldigde mij dusver niet beter op de hoogte te wezen, zeggende hoe de hitte mij naar Ischia had gedreven, maar dat ik, nu uitgerust, onverwijld mijne plichten ten opzichte van de heiligen van Napels weer zou opvatten, liever dan op het schoone eiland te lang natuurschoonheden te bewonderen, waarvan het bespiegelend genot zonder praktische wijding, op den duur, op verzwakking der ziel gewoonlijk moet uitloopen.
Toen ik van Ischia op een laten avond naar Amalfi zeilde, was de kust als met vuurtongen overdekt. Het waren piktoortsen, die knapen over hunne schuit leunend, boven den zeespiegel hielden om de visschen te verschalken. De visch het licht ziende, meent dat het de dag is, en komt naar boven. Op dat oogenblik waakt de vader van den knaap en tracht in zijn net de verzwommenen te ontvangen.
Wij zeilden Capri voorbij, het statige, rustige eiland, door Caesar Augustus ‘het eiland der zorgeloosheid’ geheeten, met zijn ontzagwekkende als een Medusakop vooruitstekende rotsblokken, waarop Tiberius, de gebieder der wereld, zich zelven uit wroeging, maar niet uit berouw, over zijn gruweldaden
| |
| |
verbande. In 1803 maakten de Engelschen van de napoleontische verwarring gebruik, om gelijk Malta en Gibraltar, Ceylon en onzen Kaap, ook dat eiland te rooven, en tot een ‘klein Gibraltar’ te bestemmen, maar in 1808 hernam het Murat met zijn dappere, katholieke Sorrentynen in een prachtigen overval. Capri doet overigens aan S. Helena denken. En wie zichzelven verbannen wil, kan geen beter oord uitkiezen.
Tegenover Capri op een rotspunt zat een arend te staren; het was de schoonste, welken ik ooit gezien had, waarschijnlijk was hij in een storm uit zijn vaderland verdwaald. Onze boot stoorde zijne rust; hij scheen niet van menschen te houden, vloog op en liet ons varen. Ik ken geen grooter genot op zee, gelijk op de bergen, dan de vlucht van zoo'n arend te bewonderen: die hooge hemelvlucht, is ze niet het zinnebeeld van de liefde der heiligen? Maar ook deze arend moest weer omlaag en zich vernederen uit aardsche vermoeienis. O, zalig wie naar den hemel vliegt, om niet terug te keeren!
En die rotsblokken in zee, op verren afstand van elkaâr en eenzaam als de dagen van vrede in ons korte leven, - ‘de dagen mijns pelgrimstochts bedroegen honderd en dertig jaren, allen te zaam weinig en zoo slecht,’ antwoordde Vader Jacob - die schoone rotsblokken, wie weet welk eene heerlijke natuur vóor den zondvloed daarover bloeide!
Te Amalfi begon ik een negendaagschen pelgrimstocht naar heilige graven, bij dat van Sint Andreas den Apostel. Van daar naar het graf van S. Matthaeus te Salerno aan den voet der zuil waarop zijn hoofd wierd afgesneden. De zuil doet nog een geheimzinnig zuchten hooren, gelijk aan 't bruischen eener toornige zee. Naast den Evangelist rust Gregorius VII van zijn strijd tegen den duitschen keizer. Een weinig verder Sigelgaita, de gemalin van Robbert Guiscard, des pausen vriend, met haar zoon Roger en Willem haar kleinzoon. Van Salerno trok ik naar Pagani, het armoedige graf van S. Alfonsus van Ligorio, den laatsten Dokter der H. Kerk en
| |
| |
de apostel van Napels, die den H. Franciscus de Hieronymo opvolgde en wiens gedachtenis daar voortleeft, evenals van den Jezuïet, in de harten van duizenden.
Van Pagani naar Sorrento om te knielen op het graf van S. Antonius, den armen monnik die de barbaren weerhield Sorrento te verdelgen, en die thans voortgaat de schipbreukelingen te redden, gelijk zulks de honderde ex-voto's voor ieder oog in zijne kerk met de bijschriften getuigen.
En langs het standbeeld van Tasso, den zanger van den grootsten der kruisvaderen, bereikte ik den negenden dag te S. Giovanni den gedenksteen die verrijst ter plaatse waar S. Petrus, op weg naar Rome, het Evangelie verkondigde.
Wat er bij zulke ontmoetingen in den pelgrim omgaat, en welke indrukken hij weerbrengt, 't zijn de geheimen der ziel en geen taal, die 't zou kunnen vertolken.
Hoe ik voorts van Sorrento naar Napels terugkeerde en wat ik daar verder ondervond, zij mij vergund tot eene andere reis te bewaren, ten minste indien dit verhaal u niet heeft mishaagd en gij den pelgrim even toegevend blijkt te zijn, als hij zich gelukkig voelt over het voorrecht van in uw kring te zijn opgetreden.
October 1885.
|
|