Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 291]
| |
Leonardus Marius.Mr. S. Muller Fzn., Archivaris van Utrecht, levert tot het ‘Archief voor de Geschiedenis van het Aartsbisdom Utrecht’, in het zoo even verschenen nummer 2 van het veertiende deel, eenige dokumenten, die licht werpen op de verhoudingen der verschillend gezinde Nederlanders in de XVIIe Eeuw. Daaronder komt vóor: eene ‘Verclaringe, gedaen ter goeder trouwen int secreet voor eenige predicanten, van D. Rudolpho Francisci van Groeningen, gesonden van Loven om als priester in die landen te verkeeren, doch is, door des Heeren genade verlicht sijnde, om zijn studia te vervolgen, naer Vrieslandt tot Franiker gereyst, om aldaer op costen (van) Groeningen theologie te studeeren.’ Het stuk, waarvan een afschrift berust onder de papieren van burgemeester C. Booth, B. 101, in de Rijks-archieven van Utrecht, draagt geen datum; maar de Heer Muller stelt het omstreeks 1630. Dit komt echter niet overeen met de meêdeeling van den (trouwens op meerdere punten slecht ingelichten) auteur, dat Rovenius ‘ontrent dertigh jaeren’ is: deze toch werd geboren in 1575. Het bevat o.a. eenige berichten omtrent R.K. geestelijken, die te Amsterdam en Utrecht verbleven. Ds Rudolphus zegt, dat Marius ‘tot Amsterdam resideert als hooft’ (hoewel ondergeschikt aan den ‘regerenden bisschop’ Philippus Rovenius). ‘Marius,’ zegt hij verder, ‘de regent vant Cuelsche collegie, | |
[pagina 292]
| |
is uyt pure drift van conscientie hier te lande om de verdoolde schaepgens te huys te soecken.’ De beroemde Begijnenvader is, in de laatste tijden, meermalen besproken. Men heeft getracht het aandeel te bepalen, dat de sekuliere geestelijkheid en de missionarissen gehad hebben in de terugvoering van Vondel naar Rome. 't Is jammer, dat even zeker als we zijn van Marius en der Jezuïeten verkeer met Vondel, en van het feit, dat deze geestelijken hem hebben voorbereid, we in dien zelfden graad onzeker blijven omtrent het ‘tantum’ invloed, dat door Pastoor Marius en door de Jezuïeten geoefend is. Intusschen kan, wat Marius betreft, onzen geschiedvorschers niets onverschillig zijn, wat tot zijne charakteristiek kan bijdragen. Het kan niet van belang ontbloot geacht worden, bij het weinige wat van Marius in 't Nederlandsch gedrukt isGa naar voetnoot*) na te gaan, op wat wijze bijv. hij van den kansel omging met zijne Begijntjens en andere ‘toehoorders’. Ik heb elders de beschaafde en begaafde schrijfster Aeltgen Jans vande Poel, lof gegeven. Tot nadere kennismaking met haar en met haren ‘Eerwaerdighen Vader men Heer Mr. Leenaert Marius’, wil ik hier een en ander uit een 4o Handschrift van haar, gebonden in heel leêr, mededeelen. Ziehier den titel: ‘Hier begint een boeck in houdende deuaersche vermaninghe oft sarmoenen Gepreeckt vanden Hoogwaerdige Hoog geleerde Heer mijn Heere Leonardus Marius vander Goes, Doctor in der Godtheyt Proost Archidiaken ende Vicarius vande Cathedrale kerck van Haerlem en Pater van het Rondebeghijnhoof vande stadt Amsterdam, In sijn tijt En van ons onwaerdigh nae onse cleijnicheijt wt geschreven Aeltge Jans vande Poel, Wie soeckt, die vind. Nae dit een beeter.’ | |
[pagina 293]
| |
Voor haar naam staat een trek, die een D zoû kunnen zijn, maar die door mij voor een krul wordt gehouden. Tegenover den titel ligt in het boek een geteekend portret van Marius, met onderschrift: ‘Den wel geletterden Marius, door S. de Licht, 1751. 63 jaaren.’ Op de banderol, die het portret omgeeft, leest men: ‘Amstelodami, Ao 1652. AEt. LXIV. D. Leonardus Marius, Goesanus.’ Het boek is niet gepagineerd; maar de signaturen loopen van A tot EE. Op de I volgt de K. De U ontbreekt. Iedere letter vertegenwoordigt 16 kl. 4o bladzijden; de EE. maar 15. Het boek bevat nog eenige blaadtjens meer; die, achter in, eenige genealogische berichten bevatten. Naar tijdsorde door ons meêgedeeld, luidt de inhoud dezer berichten als volgt: In Amsterdam Den 28 April 1684 op Vrydagh ben Ick Aleyda Van Eyndhoven Getrout met Rutger Wynholtz, van pater de Kovinck (lees: Koninck?) In den 30 ditto op Sondagh op het Stathuys voor Schepenen getroudt. 1685 op Donderdagh den 10 maey ben Ick in de kraem gekoomen van een Jongesoon smorgens de klock half neegenen In is genoemt Rutgeeris Wynolten na sijn groot vader van wegens syn vaders kant en is ook peet van hem met meuthe (moeitjen) Vanevelt en den selve dagh gedoept van pater de Koninck. 1687 op Maendagh den 14 April ben Ick In de kraem gekoomen van een Jonge Soon Savons de klock half elf In is genoemt Gerret Wynoltz na syn grootvader van wegens syn moeders kant In Heerneef Thoedrus (sic) Voors en myn suster maria lansingh is peet van Hem en dinsdagh smorgens gedopt van pater Kooninck. 1688 op woensdagh den 16 Junus ben Ick Inde kraem gekoomen van een Jonge dochter smiddaghs de klock elf uuren en is genaemt mergrita wynolz na alle beyde haer grootmoeder en haer oom derck wynoltz en meuthe vanevelt sijn peet van Haer en is savons gedopt van pater de Kooninck. 1690 op vrydagh 10 feberewari ben Ick Inde kraem gekoomen van een Jonge soon smiddags de klock half een En is genoemt Johannes wynoltz na syn overbestevaer van sijn moeders kant en sijn vaders Heer oom In meuthe vanevelt en is savons gedopt van pater de Kooninck. Den 22 ditto Johannes Inden Heer gerust. | |
[pagina 294]
| |
1691 op Saterdagh Den 23 Junus ben Ick In de kraem gekoomen van een Jonge soon nade middagh de klock 5 uuren en is genoemt Koenradus wynoltz na mijn mans neef en is oock peet van Hem met mijn mans moeder en deselve ogenbleck gedopt van pater de Koninck. 1693 op maandagh den 13 october ben Ick Inde kraem gekoomen van een Jonge soon smiddaghs de klock 12 uuren en is genaemt francuskus wynols na sijn oudt oom van wegens sijn moeders kant en mijn mans heerneef wilhellmus voortz en meuthe Vanevelt sijn peet van hem en den selve dagh gedopt van pater de Kooninck. 1695 den 18 Desember op saterdagh ben Ick.... kraem gekomen van een Jonge dochter savons de klock 6 uuren en is genaemt maria wijnoltz na mijn mans suster en is oock peet van haer met mijn mans broeder dirck wijnoltz en den selve oogenblick gedop van pater de Koninck. 1695 den 24 September is mijn soontie francuskus wijnoltz Inden Heere gerust. Amsterdam Den 2 November 1696 is mijn lieve man Rutger wijnoltz Inden Heere gerust. In Amsterdam Den 16 maey 1697 op woensdagh ben Ick Inde kraem gekomen van een Jonge dochter smorgens te twee (?) uren en is genoemt aleyde wijnoltz na meuthe Vanevelt saleger en De wakkere vrouw, die met een fraaye XVIIe-eeuwsche hand in zoogenaamd ‘duytsch’ (d.i. hollandsch) schrift deze familievoorvallen in haar devotieboek heeft aangeteekend, is, eindelijk, na de geboorte van haar 8e kind bezweken, haren ‘lieven’ man 5 jaar overleefd hebbende. De menschen schijnen in een goed gedoente gezeten te hebben, want in het boek is tegenover de laatste bladzij de volgende quittantie geplakt: ‘Ontfangen door my als Regent van 't Aelmoseniers-Weeshuys dezer Stede, de somme van hondert en vijf en vijftigh gl. wegens het Lijk van Alida van Eynthoven het welke met consent van den Ed: Hr: Hooft-Officier bij avont sal werden begraven. Actum in Amstelredam, den 14 Septemb. Anno 1700. W V Waeijen.’ | |
[pagina 295]
| |
Met een onbeholpen hand heeft men onder de laatste (onvoltooide) mededeeling gezet: Den 11 September 1700 ijn Amsterdam is Aleijda van Eijndhoven ijn den Heren gerust de klock hallef.... en vrov van dese bovenstaende man Rutgert Wijnolsz en moder van dese kynderen. Dyt laste schrijft heft Derck Wijnoltz geschreven oom van dese kynderen. Met redelijk goede schrijfhand bevat het boek nog de volgende aanteekening: Amsterdam 1716 ben ick margrita wijnoltz getrout met harremanis van Langen voor pater munnikshooven op den 8 maay den 10 maay ben ick harremanis van Langen getrout voor de heere schepens met margrita wynoltz den 27 november 1716 ben ick margrita wijnoltz in de kraem gekomen van een yonge soon (wel wat al te jong. A.Th.) op Vrydagh de klock 12 uur, en is genoemt Yakobis van Langen en mijn mans broer hendrick van Langen peet oom en suster anna pete meu den 20 yunij 1717 is mijn soon ijacob van Langen in den heer gerust den 3 februwarij 1718 ben ick in de kraam gekomen van een ijonge doghter smorgens de klock aght ueren en is genoemt Alida van Langen en is genoemt naar haar grootmoeder alida van enthoven van wegens mijn moeders kant en mijn vaders moeder en mijn broer peet oom en sey is gedoopt van pater munnickshooven den 8 april 1720 ben ick margrita wijnoltz in de kraam gekoomen van een yonge soon savonds de klock half aght ueren en is gedoopt van pater munnikshooven en swager everwijn van Steeden en de weduwe van hinderik van Langen peet en peet oom naa mijn mans kant den 2 maay 1722 is mijn doghter alida van Langen in den heer gerust. Het handschrift van Aeltgen van de Poel is dus onder de berusting van nog andere Alidaas gekomen. De gissing ligt voor de hand, dat ze tot haar familie behoorden. Dan zijn ze intusschen niet in beschaving vooruitgegaan. Wij gaan eenige staaltjens geven van hetgeen het ijverig begijntjen ons uit de homeliën van Marius' bewaard heeft. Vermelden wij eerst nog, dat het boek, van het begin tot | |
[pagina 296]
| |
het eind met een fraaye ‘duytsche’ schrijfletter bewerkt is, nu en dan afgewisseld met andere alfabeths. De opschriften der preken zijn in gewone onderkast drukletters geschreven. De initiaal van elke preek is aan een gefigureerd fraktuuralfabeth van 1600 ontleend. De Schriftuurtexten zijn met een fraaye italiaansche letter geschreven. Voords is het boek geillustreerd met 8 platen, waarbij een van Harman Muller, anderen met het adres van Thomas de Leu voorzien; de meeste van goeden stijl. Boven de eerste preek staat:
Hier beghint een Sarmon van de heylighe Maghet Agatha daer ons in gheleert woort hoe wy die dagen der h. moeten vieren -, te weten int bemercken van haer leeuen en confersacie en het selfde in ons te bemercken. Die heilighe Propheet Dauid seyt inde 83 psalm Ick heb vercooren verwoorpen te sijn, in mijns Godts Huys, meer dan te wonen indie Tabernakelen der sondaeren. Dit heeft die heylighe Maeght Agatha wel gheweeten, van wiens leeuen, beminde kinderen, ick u een weynich sal verhaelen. Want ons meer beweecht moet en coragie geeft, te hooren van zulcke Jonghe teere bloemen ghelyck .S. Agniet, en nu die heylighe Maecht Agatha die met ons van eender natueren waeren becleet. Hoe vroom en stantvastich sy haeren Bruygoon Jesum bemint en gedient hebben, om alsoo haer voetstappen nae te volghen, en haer leeuen in ons te bewercken, En soo houwen wy gheheughenis van de heylighe en lieue Vrienden godts, Als een Stadt houder van Catana Agatha ghevangen hadt, Daer hy met een vleeschelijcke liefde op versot waer, En haer schoonheyt en bevallickheyt siende, en met watten yver en cloeckmoedicheyt sy haer geloof en suyuerheit bewaerde, Heeft haer gevraecht van wat gheslacht sijt ghy, Sy antwoort. Ick ben niet alleen van Edelen en vermaerden Huyse, maer heb veel rijcke en machtighe vrienden. Quitianus heeft geseyt sijt ghy van alsulcken edlen ende duerluchtigen afcomst, Schaemt ghy u dan niet, u gheslacht te onteeren, en als een dienstboode en maert te leeuen. Tis wel gheseedt (antwoorde Agatha) eer ghy voort seght moet ick u vraghen, weet ghy wel waer den edeldoom in geleegen is, Ick salt u seggen, onsen edeldom is daer in gheleegen dat wy dienaers Chrystus sijn, Hoort ghy wel kinderen, dat wy alle gaer | |
[pagina 297]
| |
moeten dienen, Sy seyt dat wy dienaers Chrystus sijn, Tis waer dats int generael geseyt, en wat volchter voort noe, om dat ick een dienst maecht van mijn Heere Chrystus ben, daerom houdt en draech ick my voor een dienstbode. Hier hebben wy twe leeringhe in Sint Aecht te bemercken, die eene dat sijt ons int generael voor ooghen leyt, dat wy dienarssen en dienaeren Chrystus sijn, het tweede dat wy oock int partikelier behooren te doen, want sijt self bethoont, en int werck stelt, hoe vroomelijck sy alle beloften en draygementen en wederstaet, en hoe wijselijck Want sy seyt al onsen edeldoom en al onse eer is daer in geleegen dat wy mogen dienarsen Chrystus sijn, daerom houde en draech ick my voor een dienstbode. Hoe gheluckich sijnse die dienen, Jae die wel dienen, hebt ghy niet wel ghehoort kinderen, als een dienst meyt haer sal verhueren, hoe sy gaet vraegen en om hooren, dat sy wel sou mueghen dienen, te weeten by godtvreesent volck en ofmer al eerlijck huyshout, besonder van drie punten. Teene off die Heer rijck en van hooghen staet is, het tweede off hy goet is om te dienen en wel moet lijgen dat men eet en drinckt, het derde off hij al lyberael is, en goet loon geeft. Sommighe sijn so nau gesedt, dat haer altijt nae gaet, datmen aen sulcken Heer en Vrou niet een stuyver can verdienen. Maer die goet en lyberael is, die siet op een stuyver drie of vier niet, die ben ghesien, en elck is graech om sulcken Heer en Vrou te dienen, dat sietmen wel, gaet maer aen een waegen of schoyt, ende geeft die knechsens wat verval, sy comen strack loopen als sy die persoonen sien, jae door regen en wint en by nacht, sy ontsien haer niet, Jae haer leeuen souwen sy voor sulcke Heeren en Vrouwen laeten. Siet, kinderen, hoe een dienst-maecht besorcht is voor een goet Heer of Mr. en hoe langh duert die dienst, een iaer vijf of ses. En wat loon ist, een goet stuck geldt. Dats haest verteert. Hoe behoort ghy besorght te sijn, wat Heer ghy gaet dienen, Hier heeft Sint Aecht wel op ghelet, dat sv een groot machtich Heer sou dienen, daerom is sy volstandich in haar voorneemen gebleeuen, Sy wist dat sy een groot goet lyberael Heer hadt, diet haer rijckelijck sou loonen. En zoo gaat de Theologiae Doctor, de Proost, Aartsdiaken en Vicarius, de raadsman der amsterdamsche Burgemeesters, al naturalistiesch keuvelend voort, om zijn begijntjens tot nederigheid en plichtbetrachting aan te sporen. | |
[pagina 298]
| |
Als ik goed geteld heb, heeft Aeltgen Jansdr. 23 preken en kortere toespraken van den beminden Begijnen-vader (uitgesproken in het tijdperk 1633-1643) opgeteekend. Deskundigen zullen er opmerklijke taalvormen in vinden. Ik heb alles naauwkeurig afgeschreven: alleen heb ik het gebruik van y en ij, die Aeltgen door het zelfde teeken aanduidt, onderscheiden naar de goede gewoonte der letterzetters van de XVIIe Eeuw. Nu en dan vindt men den roomschen burger der Republiek, den te Amsterdam gevestigden Priester, onder de leeringen van Marius te-rug. Een sermoen in de kermisdagen begint hij aldus: T is nu beminde kinderen, en toehoorders, kermis, Dat is kerckwijdinghe, Maer wy sijn Godt beetert onse kercken quijt, door onse eyghen ongeregelde sonden en versuymenis, Wat raet, nv selmen die moet verlooren geuen. Neen soo niet kinderen, hout moet en coragie, Die wtwendighe kercken ist minst, Die waeren ons meest tot een hulp (en aenlocking) omdat daer leuendighe kercken in souwen comen. En die sijt ghy en wy allen gaer, Weet ghy wel seyt den heylighen Apostel Paulus, dat ghy Tempelen van den Heylighen Gheest sijt, Hoe behoort ghy hier op te letten en in alle godvruchticheyt te wanderen, om u Tempel wel te vercieren, dat den Heylighen Gheest daer in sou mueghen rusten. Maer t' geschiet gheheel contrarie, men gaet, dat God gheclaeght moet sijn, met onsen Feest-dach der Kerckwijdinghe soo traech en onachtsaem toe, datmen in den dienst godts meer hooueerdicheyt, en ongesticticheyt siet, als godtvruchticheyt, Jae datmen meer volk en dertele menschen indie spullen en craemen siet loopen, als deuote en aendachtighe inder kercken, jae men vindt veeltijts indie kercken meer vreemde lieden, alsmen doet van de inwoonders daer die kermis ghehouden woort. Niet dat ik wil segghen dat men hier soo doet, ick hoop en betrou u lieden toe, enz. |
|