| |
| |
| |
Internationale kunstvereeniging.
Sedert eenige maanden is er te Amsterdam in het deftig Heerenhuis ‘den bonten Mantel’ - een halve eeuw lang als Blinden-Instituut gebruikt - een Vereeniging gevestigd, die zich toelegt op het houden van doorloopende Ten-toon-stellingen, en ook langs anderen weg kunst en beschaving tracht te bevorderen.
Voorwerpen van kunst en ‘kunstnijverheid’, in een aangenaam, gezellig lokaal onder de oogen van belangstellenden te brengen, is een voortreflijk middel om den schoonheidszin en den bloei van het edel handwerk te bevorderen. Er was aan iets dergelijks in onze zich steeds uitbreidende stad bepaald behoefte en de ten-toon-stellingen, tot heden Heerengracht 270 aangericht, leveren eene sprekende getuigenis op voor den goeden smaak en den ijver der bestuurders.
Wij namen uit een weekblad, dat slechts een bepaalden kring van lezeressen heeft, een aardig stukjen over die inrichting over, en voegen er een tweede oorspronkelijk opstel aan toe.
| |
Kunstenaressen,
door Maria van Utrecht.
Zonder tot de dwaze heethoofden te behooren, die er in onze dagen maar al te dikwijls naar streven om als eene uitgemaakte zaak te verspreiden, dat de vrouw niet alleen de
| |
| |
gelijke, maar ook de meerdere van den man is; bekennen wij volmondig, dat het ons bijzonder aangenaam is, wanneer wij onze zusteren door hare talenten mogen zien uitblinken, en het bewijs leveren, dat ook het zwakke geslacht, dank zij ernstige studie en volhardenden arbeid, iets schoons en goeds kan voortbrengen, dat de vrouw in alle opzichten tot eer strekt.
En dat dit niet zelden het geval is, zal een ieder moeten toestemmen, die met ons herhaaldelijk de zalen der Internationale Kunstvereeniging te Amsterdam bezoekt. Laat ons eens even, gelijk de Franschen zeggen, tot de schepping der wereld teruggaan. Eerst in de laatste dagen van November 1885 geopend, bestaat deze doorloopende tentoonstelling derhalve nog geen vier maanden, en toch, wat hebben wij daar al niet gezien. Naast de meesterstukken van Mesdag, Heemskerck van Beest, Sir Frederick Leighton, Hlavacèk en de belangrijke werken der jonge Haagsche schilders, trof men daar zes groote schilderijen aan van de hand der zeven-en-twintigjarige Louise Abbema, wier pastels al evenzeer bewonderd werden; een borstbeeld in marmer gebeiteld, door Sarah Bernhardt; een prachtige verzameling der werken van Therèse Schwartze, wier talent voor geen levenden Europeeschen schilder behoeft onder te doen; een meesterlijk Italiaansch kinderkopje van Wally Moes, die er thans ook weder eene groote schilderij ‘Zonder werk’, eene arme vrouw voorstellende, aan wier voeten een kind speelt, nog veel te jong om iets van de wanhoop der ongelukkige moeder te begrijpen, en een kleinere studie in olieverf exposeert. Verder kan men er nog twee bevallige vrouwenportretten zien van mejuffrouw Wandscheer, een lang niet onverdienstelijk doek van mej. Caroline Boelen, van wier hand ook in de bovenzalen een bouquet op porselein geschilderd prijkt, en eindelijk vinden wij er thans de collectie schilderstukken en aquarellen van mevrouw Zubli, geb. Van den Berch van Heemstede. Deze laatste verzameling heeft dit gemeen met alle goede werken, dat men er evenveel kwaad als goed van zegt; onverschillig laten doet zij niet, en dat reeds zou voldoende zijn om te bewijzen, dat er wel degelijk
| |
| |
iets inzit. Maar niet tevreden met dat ‘iets’, scharen wij ons zeer gaarne aan de zijde van hen, die inderdaad juweeltjes onder deze hoogst merkwaardige studiën ontdekken. Hoe goed herinneren wij ons nog de kunstenares zelve, uit een winter, nu al lang in het verleden gezonken. Het was het zoogenaamde ‘pokkenjaar’; men huiverde voor de vreeselijke ziekte, die ieder oogenblik den drempel der rijkste woning kon overschrijden, en toegeschreven werd aan den nauwelijks geëindigden Fransch-Duitschen oorlog, en men was al blij wanneer men een vriendelijk glimlachend gelaat zag, welk voor een oogenblik het schrikbeeld deed vergeten, dat in ieders brein spookte. Een der aangenaamste verschijningen uit die bange dagen zal voor ons altijd blijven die innemende jonge vrouw, wie zooveel gratie, distinctie en levendigheid eigen was, dat, wanneer men haar een dag lang niet in ‘Onze Buurt’ had opgemerkt, men zich al onwillekeurig afvroeg, of zij ook ziek zou zijn. Niets scheen toen echter nog aan te duiden, dat zij ooit meer dan eene bevallige vrouw van de wereld zou zijn, tot wij haar op eenmaal na vijftien jaren tusschenruimte alhier terugvinden als een artiste van wie het beste te verwachten is: eene meening, waaraan de Jury voor den Parijschen salon 86 dezer dagen haar zegel gehecht heeft. Indien de lezeressen van dit blaadje de tentoonstelling mochten bezoeken, dan raden wij haar aan, allereerst de olieverf-stukken der schilderes te beschouwen, maar daarna ook wel degelijk een aandachtigen blik te schenken aan de aquarellen harer begaafde hand. De wijze, waarop zij geplaatst zijn, is hoogst ondankbaar, men zou ze gaarne aanstonds gaan verschikken; maar voor zoo weinig behoeft men niet bevreesd te zijn, en gerustelijk kan men de meest verborgene teekening uit haar schuilhoek te voorschijn halen en naar hartelust bewonderen. En al mocht gij ook, terwijl gij daarmede bezig
zijt, den een of anderen afkeurenden toon opvangen, laat u daardoor niet overhalen datgene wat gij eerst bewondert, leelijk te vinden. Ook omtrent kunstzaken moet men zich een eigen zelfstandig oordeel leeren vormen.
| |
| |
Doch wij spreken niet van Mevrouw Zubli in het bijzonder, maar van de kunstenaressen in het algemeen. En waar de vrouw onzer dagen zich zoozeer weet te onderscheiden, daar is het ons dubbel lief, ook onze zuster der zeventiende eeuw in die zalen aan te treffen, en wel in het levensgroote beeld van Tesselschade, door den heer Prosper Delin op tegels geschilderd; Tesselschade, die figuur bij uitnemendheid, die aan wetenschap en kunstliefde alles wist te paren, wat het ‘eeuwig vrouwelijke’ uitmaakt.
| |
In de hoofdstad.
Als men buitenlandsche vrienden over heeft, die onze hoofdstad bezoeken, dan toont men hun gaarne het karakteristieke van onze bevolking: b.v. de Jodenbuurt, of wel het schilderachtige van de statige grachten; waar zoo onze bezoekers lieden uit de provincie zijn, die naar Amsterdam komen - zooals de Amsterdammers wel naar Parijs gaan - om van datgene te genieten wat men alleen in centrums vindt - dan kiest men niet het typisch Hollandsche, maar in 't algemeen de kunstschatten, hetzij inlandsche of buitenlandsche, die Amsterdam in zijn muren vergaârd heeft.
Men heeft van die bezoekers uit de provincie die - ofschoon zij dikwerf overkomen - telkens verwachten dat men in Amsterdam ‘iets nieuws’ zal hebben om te laten zien.
- ‘Wat heb je nu om mij te laten zien?’
Vroeg mijn vriend toen hij gisteren uit Leeuwarden kwam. (Ik hoor die vraag sinds twintig jaar ieder voor- en najaar uit zijn mond.)
- ‘Het Rijksmuseum,’ gaf ik met een groot gevoel van zelfbewustzijn ten antwoord.
- ‘Ik ben bij de opening geweest,’ zeide hij met een glimlachje van grand seigneur, ‘en zelfs ben ik nog eens over geweest - incognito.... daarom weet je het niet - toen met dat spektakel over het licht.... je weet wel, waar de
| |
| |
schilders uit den Haag bij te pas kwamen, en ik geloof zelfs een petitie in de Tweede Kamer.... het fijne van de zaak heb ik nooit goed begrepen.’
- ‘Op welk gebied wil je iets zien? Wij hebben nieuwe huizen en groot aangelegde gebouwen in de nieuwe wijken....’
- ‘Wat is dat toch van die Internationale Kunstvereeniging, dat schijnt pas opgericht te zijn.... is dat iets goeds?’
- ‘Internationale Kunstvereeniging?’ vroeg ik verbaasd, ‘wat bedoel-je?’
- ‘Weet je dat niet? Jij, een Amsterdammer?’
Ik moest mijn bevreemding herhalen.
- ‘Wel,’ zei mijn vriend, ‘ik las er over in de couranten; er moet een kolossale tentoonstelling van Mesdag zijn en van een fransche schilderes; ze schijnen dáár ook andere kunstvoorwerpen, antieke en moderne ten toon te stellen, weet je daar waarlijk niets van?’
- ‘Niets. - En waar zou dat ergens zijn?’
- ‘Zoo? - Nu moet ik u misschien geleiden in uw stad? - Mij dunkt in 't oude Blindeninstituut op de Heerengracht. - Het is nog al aardig dat de kunst de blindheid vervangt.’
Kwalijk kon ik mijn provinciaal gelooven; hij had het zeker mis gelezen in de courant; ik wilde er een weddenschap met hem om aangaan, maar hij beweerde dit niet te kunnen doen, daar hij te zeker was van zijn zaak.
Wij wandelden op; het was een prachtige, maar koude dag: zoodat wij, zelfs in onze pelzen, slechts door een versnelden pas wat ontdooien konden.
Waarlijk! er scheen op de Heerengracht iets te zien te wezen, want het deftige, oude Blindeninstituut naderende, ontwaarde ik een zwart glimmend bord met gouden letters, zooals de kappers en modisten dit te Parijs ter aanbeveling van hun zaak aan hun winkels hangen. Ja wel! er stond op: ‘Internationale Kunstvereeniging.’
- ‘'T zal wat zijn!’ sprak ik tot mijn vriend, ‘wat kan je nu achter zoo'n bord verwachten.’
- ‘Ben je geen lid?’ - vroeg hij eenigszins onvriendelijk.
| |
| |
- ‘Lid? Je droomt bepaald; ik wist niet eens dat het ding bestond.’
- ‘'T is ook waar.... het gaat je als Amsterdammer ook weinig aan....’
- ‘Ik beken schuld... of het schande is dat ik een vreemdeling bleef aan deze inrichting, zullen wij pas binnen kunnen beoordeelen.’
Wij stapten de dubbele stoep op en mijn oog werd dadelijk aangenaam en verwarmend aangedaan.... door de donkerroode tochtdeur; maar nog veel toegevender voor alles wat wij te zien zouden krijgen werd ik gestemd, toen bij het openen van die weinig banale deur een weldadige warmte mij uit de gang tegenstroomde en de kwistig aangebrachte drapeeringen den indruk van comfort nog verhoogden. Geen man in valen rok of armoedig gekleede juffer, wie de honger uit de verwelkte trekken spreekt - maar een flinke blonde kerel in donkerblauw gesloten uniform met zilveren halsketting - nam onze ‘entrées’ aan. Een kleine vriendelijke ‘button’ belastte zich met onze stokken en mijn vriend - zeker om mij geheel te beschamen - vroeg:
- ‘Zijn de schilderijen van Mesdag nog ten toon gesteld?’
- ‘Neen, mijnheer, al lang niet meer.’
- ‘Al lang niet meer?! En in December....’
‘Elke maand hebben wij een andere expositie,’ antwoordde de portier met het noodige zelfbewustzijn; ‘de Haagsche schilders en de president van de Koninklijke Academie van Londen zijn ook al na de schilderijen van Mesdag opgehangen.... geweest.... wil mijnheer ook een Catalogus?’
Terwijl dat deze lichtgevende uitlegging werd uitgesproken had ik den aanblik van de gang met de openstaande zalen gadegeslagen. Kachel, loopers, gordijnen, bloemen, een oud duitsch klokje en een paar stoelen maakten van de anders zoo koude vestibule - vooral in dit barre weder, een zeer aangename ontvangplaats.
Mijn vriend, die zich bepaald kunstkenner voelt, stapte met geestdrift de eerst openstaande deur rechts binnen.
| |
| |
- ‘Prachtig! heerlijk!’ riep hij uit ‘nu krijgen wij ook wat engelsche kunst te zien; de luidjes van dáár ginder komen zoo ongaarne met hun werken over het kanaal!’
- ‘Bedoel je dat mannenportret?’ vroeg ik naderbij tredende, want ik moet uit waarheidsliefde bekennen dat ik éérst getroffen werd door de stille harmonieuse schakeering van mosgroen en bruin die als toon overheerschend was in het ameublement van de kamer.
‘O!’ ging hij voort zonder op mijn vraag acht te slaan, ‘maar het verwondert me ook niets, het is het portret van Sir George Watts, door hem zelf gemaakt; heerlijk van lijnen, prachtig van kleur!’ En hij schepte er zooveel genoegen in, dat hij op een divan ging zitten om naar hartelust dat meesterstuk te bezien. ‘Een eigenaardige kerel die Watts,’ sprak hij vol enthousiasme, ‘hij leeft bijna als een kluizenaar, is schatrijk en zegt van zich zelf dat hij geen schilder is.’
‘Geen schilder!’ En mijn uitroep klonk even ongeloovig als bewonderend, want na het mannenportret stond ik nu voor een geidealiseerde psyché, zóó kinderlijk, zoo teêr van vormen en kleur, zoo maagdelijk kuisch, zonder eenig omhulsel dat ik dacht: de man, die zulk een vrouwenfiguur schept moet niet alleen talentvol, maar geniaal zijn.
‘Geen schilder.’ Herhaalde mijn vriend met bevestigenden nadruk: ‘hij noemt zich zelf een droomer, iemand die gedachten en zinnebeelden door kleuren en lijnen tastbaar maakt, maar die eigenlijk niet teekenen en niet schilderen kan.’
- ‘Welk een zelfmiskenning!’
- ‘Het merkwaardige is dat de medailles en ridderkruisen hem toevloeien.... dat hij ze allen weigert, ja, hij heeft zelfs den titel van Baronet van de hand gewezen.... niet later dan in 1885.... en dat alles op grond dat hij het niet verdient!’
‘Hij past bepaald niet in onze eeuw, maar is misschien wel daarom, of althans.... niettemin toch een groot artist. Van wie is dat kleine ventje hier? Er is zoo iets Rembrandtachtigs in de kleuren.’
| |
| |
- ‘Govert Flink! Ja, chapeau bas! hoor; je hebt het bepaald al meer gezien. Laat ons nu maar eerst met onbekenden kennis.... maken. Wat zijn dit voor romantische figuren met gazellenoogen? O! Portaels! Ook een man van veel talent; alleen maar, ik kan mij niet goed wennen aan die.... hartstochtelijke vrouwenoogen, en die woelig gekleurde achtergronden; anders veel oorspronkelijkheid tot in het bizarre toe; ik mag wel van die lui die als individu sterk optreden in hun werken; mooi.... die oude warme tinten in dat vrouwenportret: déception!’
- ‘Misschien is mijn smaak heel slecht, ik maak ook geen aanspraak....’
- ‘Je wordt bijna zoo nederig als Watts...’ viel mijn vriend mij in de rede. ‘Wat bedoel-je?’
- ‘Dat ik, zoo ik geld had om een schilderij te koopen nog wel zoo graag zoo'n vriendelijk meisjeshoofd - als die twee dáár van juffrouw Wandscheer - in mijn salon zou ophangen.’
Mijn provinciaal zette zijn monocle recht en kwam inspectie houden om te zien, in hoe verre mijn oordeel waarde had.
- ‘Niet kwaad! - Er steekt talent in! Koop ze, jongen! Koop ze! Die jonge dame heeft bepaald een groote toekomst. Niet kwaad, dat stil-leventje hier, van een juffrouw Boelen, een dilettante zeker... Zou zij de dochter zijn van onzen bekenden schrijver? - Maar nu verder op... laat ons niet de fièvre des galeries krijgen.... Zeg, we zullen in 't voorbijgaan onze pelzen maar aan den portier laten, het is hier heerlijk warm, overal, en wij blijven nog wel een paar uurtjes... ik voel me hier geheel thuis.’
(Wordt vervolgd).
|
|