Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 270]
| |
M. Henriquez Pimentel's
| |
[pagina 271]
| |
wijl het Hof voor hem gesloten bleef, Busken Huet's éénige verdiensten worden voorbijgezien, om een paar ondeugend, maar van vernuft tintelende artikeltjes van minder omvang, waar men op de borst van zoo menige onzer eerste gestalten vruchteloos zoekt naar het Ridderkruis, waar George Willem Vreede bijna vergeten is, en wijlen Dr. J. van Vloten op zijn leerstoel te Deventer, trots Vreede's mannelijke taal, zie ‘twintigjarigen strijd,’ niet werd gehandhaafd, ja, waar alle deze en nog vele dergelijke dingen mogelijk zijn, daar wordt men maar al te zeer herinnerd aan de eer, dat Nederland het Vaderland in oneigenlijken zin was van Vondel, en in zeer eigenlijken zin van Oldenbarneveld, Grotius, Hogerbeets, de De Witten, Bilderdijk en wie al niet meer? De appreciatie van den tijdgenoot is minder begeerlijk dan die van het nageslacht. De eerste moge verkwikkelijk zijn voor hem, wien het aangaat, de laatste is de toetssteen van die verdiensten welke de hand en de tand des tijds rustig kunnen afwachten. Maar waar dwaal ik heen? Of liever vind ik de betrekkelijke waarde en de algemeene waarheid mijner beschouwingen niet bevestigd in den persoon van den heer Pimentel zelv'. Tot zekere hoogte zonder twijfel. Het adellijke van zijn geslacht ontleent deze Joodsche Oud-Rijksontvanger, thans weder te 's Hage woonachtig, alwaar hij jaren de bescheidene betrekking van beambte bij het Ministerie van Financiën bekleedde, aan ‘het vaderlijk en voorvaderlijk bezit van den naam’ en het wapen zijner aloude Catholieke, Portugeesche en Spaansche voorvaderen. Op gezag ook van den Heer Rijks-Archivaris, wijlen Dr. R.C. Bakhuizen van den Brink, is uitgemaakt en wel op grond van eene authentieke kopy (ten jare 1594 door Don Augustin de Campo (Vgl. Navorscher Deel VIII, p. 71 vv. door J.A. da Costa,) onderteekend en afgegeven, dat bij origineel Charter Koning Hendrik III van Castilië en Leon, te Tordesillas, op den 17den Mei 1398, aan zijnen getrouwen Leenman, Don Juan Alonso Pimentel, den titel van Graaf en het eigendom van de stad Benavente, in Leon, met de daaraan verbonden hooge jurisdictie en verdere rechten | |
[pagina 272]
| |
heeft verleend). Die grafelijke titel werd zoo door de verdiensten van Don Juan Alonso's nakomelingen als door huwelijken, waaronder met afstammelingen van koninklijken bloede, in verloop van tijden zoo beroemd, dat de Pimentel's meermalen geweigerd hebben, zich tot den hertogelijken rang te laten verhoogen. Het zou ons buiten ons bestek leiden, wilden we ook slechts eene beknopte opsomming aanbieden van de illustre naamdragers, die aan het geslacht Pimentel luister hebben bijgezet. Voorloopig stel ik mij tevreden er aan te herinneren, dat, onder Keizer Karel den Vijfde, het huis Pimentel tot de (zoo ik meen) ongeveer dertig geslachten behoorde, bij welke deze Vorst den titel van Grandes, die zich vóór dien tijd veel verder uitbreidde, goed vond te bepalen; en wederom tot de zestien geslachten, aan welke bijuitsluiting (na de stribbelingen met de Duitsche Rijksvorsten over het recht van zich te dekken in de Keizerlijke en Koninklijke tegenwoordigheid), dezelfde Keizer Karel V dit webekende recht der Grandes, bepaaldelijk van de eerste klasse, handhaafde. Maar genoeg reeds om de aloude afkomst van het geslacht der Pimentel's, ter herinnering waarvan Isaäc da Costa zijne welversnedene pen gebruikte, te staven. Opmerkelijk wederom, dat da Costa, die van het Portugeesche Joodsche geloof afstand deed, om tot den Christelijken Godsdienst te kunnen overgaan, hier een Portugeesch Catholiek geslacht een hoogst eervol aandenken bewaart, waarvan enkele leden, om nog niet juist bekende redenen, tot den Joodschen Godsdienst hunne toevlucht meenden te moeten nemen. Evenwel 't zij ter eere gezegd van hem, die zoo welwillend schrijver dezes bij zijne Katholieke landgenooten en meer bepaaldelijk bij de lezers der Dietsche Warande inleidde, ook hij was da Costa's en Potgieter's bewonderaar, welken laatste, ook om zijn offervaardigheid, door hem eene plaats in de ‘vele woningen van het Vaderhuis’ werd toegebeden.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 273]
| |
Potgieter, reeds een- en andermaal genoemd, heeft in zijn ‘Noorden’ een prachtig verhaal van eene Joodsche Schoone tot het Christendom bekeerd en van een Joodschen dweeper ten beste gegeven. Bewijs ik den Schrijver der Schetsen en Beelden van het Joodsche Volksleven misschien te groote eere, wanneer ik hier verzeker, dat onder de behandeling mij de meesterlijke schets van Potgieter meermalen voor den geest stond? Hoe het zij, niemand wane zich gerechtigd en wel op eene enkele zinsnede schrijver dezes semiet te noemen. Integendeel. Maar dit verhindert niet, dat ook uit Nazareth zeer veel goeds kan te voorschijn komen. Dat, om iets te noemen, de groote verdiensten van nu wijlen prof. Goudsmit, een der weinige Israëlieten, wien men het professoraat waardig keurde, door hem gaarne worden erkend, dat hij het betreurt, dat men den naam van zijn talentvollen ambtgenoot Mr. J.A. Levy, wiens politieke gevoelens hij overigens niet deelt, tot nogtoe niet aantreft onder het aantal der Nederlandsche Hoogleeraren, al kan deze man ons worden benijd, zoo door elke buitenlandsche Faculteit als door elk buitenlandsch Parlement. Als een kenmerkend teeken evenwel, van verdraagzame toenadering, diene de volgende mededeeling in de N.R. Courant van den 4den Februari 1886: Amsterdam, 3 Februari: ‘In eene vergadering van onderwijzers sprak gisteren avond doctor Schaepman over da CostaGa naar voetnoot1), vooral als Oosterling, maar tevens als Portugeesch edelman, zijn inwendigen strijd vóór zijn overgang tot het Christendom, de beteekenis daarvan voor onze letterkunde en eindelijk de plaats, die (aan) da Costa toekomt, volgens den spreker eene eereen koningsplaats.’ Hoe jammer dat in eene der laatste kamerzittingen deze verdraagzaamheid, ten aanzien van den talentvolsten woordvoerder van het ‘Hollandsch-Catholieke,’ zoo deerlijk door dienzelfden redenaar werd prijsgegeven. De schrijver Pimentel heeft gestreefd naar waarheid, naar | |
[pagina 274]
| |
niets dan waarheid. Van blanketsel heeft hij geen gebruik gemaakt. Dit nu verhoogt zijn werk. Die verdiensten juist werden o.a. door den Heer Servaas van Royen in het Leeskabinet en door de Redactie van het Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, gehuldigd.Ga naar voetnoot1) De Christenwereld las deze verhalen over het algemeen met belangstelling en bewonderde de onpartijdigheid, welke daarin doorstraalde. Alleen sommige zoogenaamde ‘Spekjoden en spekjodinnen’ hebben het den heer P. euvel geduid, dat hij niet van blanketsel gebruik maakte. Geen wonder, dezulken willen zoo gaarne Joden of Jodinnen met een Christelijk blanketseltje zijn. Ofschoon Israëliet par droit de naissance, wat de Schrijver trouwens in geene zijner betrekkingen heeft willen loochenen (waarschijnlijk had hij het in tegenovergesteld geval wel wat verder gebracht), heeft hij natuurgetrouw geschetst, maar was ook hij niet blind voor de gebreken en eigenaardige eigenschappen van ‘Die kinderen van het Oosten,
Die palmen naar het nevelig Westen verplant,
Die kwijnende bloemen, die krimpen van koude,
En smachten naar d'adem van het warme Land.
(Estella Hertzveld).
Doch met dezelfde onpartijdigheid laat de schrijver ook de goede eigenschappen en karaktertrekken der Joden tot hun recht komen, b.v.: huiselijkheid, warme kinder- en ouderliefde, afkeer van sterken drank, weldadigheidszin en humaniteit, zich evenals bij de Katholieken (we herinneren slechts aan de stichting van een R.K. Ziekenhuis, nog zoo lang niet geleden te Amsterdam door particulier initiatief in het leven geroepen) in tal van instellingen aan de liefdadigheid gewijd, afspiegelend. 't Is nog van versche dagteekening dat Mevrouw de Wed. Teixeira de Mattos en haar schoonzoon Dr. Orobio | |
[pagina 275]
| |
de Castro eene tonne gouds beschikbaar stelden voor de oprichting van een nieuw Portugeesch Israelietisch Ziekenhuis. Het eerste verhaal: de Jongen uit de Jodenwijk, is der aandacht overwaard. De jongen uit die wijk, in wien genie sluimert, is een treffend en leerrijk voorbeeld, wat men door eigen kracht vermag tot stand te brengen. Kenschetsend, in meer dan één opzicht dan ook, is de strijd beschreven, dien hij te kampen heeft gehad. De Aristocratie ziet hem met den nek aan, terwijl zijn gelijken hem benijden; maar de grootste tegenstand, waaruit hij echter als overwinnaar te voorschijn treedt, is, dat hij Jood is. Hoogere beginselen, waardoor hij geïnspireerd wordt, voeren hem tot het einde der renbaan. Ja, hij wordt een weldoener van het Joodsche volk, vleesch van zijn vleesch, bloed van zijn bloed. Evenals het klimop zich tot den eik verheft, zoo bereikte hij, trots vele bezwaren, dank aan zijn hooger zedelijk leven, een schoon levensdoel. Het derde verhaal: ‘Gloeiende kolen,’ is een diepgevoelde en met zorg uitgewerkte schets van ware vergevensgezindheid. In de personen van dit verhaal worden belichaamd, ja bezield, de schoone woorden van onzen eenigen da Costa: Weigren we aan den Broedermoorder geen meêdoogenvollen traan,
Bij den afschuw onzer zielen voor den gruwel, hier begaan!
‘'t Bloed des zondigen is 't onze! Zijn vergrijp is opgegroeid
Uit het eigen zaad van driften, dat in onze harten broeit!
Wie van ons zal zich beroemen, dat hij instaat voor zijn lot?
Wie van ons op onschuld roemen, buiten d' invloed van een God! -
Medelijden, geen verfoeiing, met de diep gevallen ziel!
En verfoeiing, geen verschooning voor den trots, waardoor zij viel!
En Gij, zondaar! die in Caïn eigen schuldbesef betreurt!
Deelt gij mede in zijn verneedring? Alle hoop is niet verbeurd!
Aarde en hemel spraken vloek uit bij 't vernemen van den moord -
Maar de hand van God verzachtte bij het eerste boetewoord!
Aan de uitwerking der twee laatste regels, aan de schoone gedachte, welke op Gods vergevensgezindheid wijst, waar Christenen, hetzij Roomsch-Katholieken of wel Protestanten, het | |
[pagina 276]
| |
oog ook gevestigd kunnen en moeten houden op den Grooten Lijder, die ruste heeft toegezegd aan allen, die vermoeid zijn en beladen, is uitdrukking gegeven door de gevoelens van piëteit, bij den heer Pimentel aanwezig. Wel werd de nazomer zijns levens gekenmerkt door een onherstelbaar verlies, het afsterven van zijn' eenigen zoon, tevens éénig kind, een slag, die helaas den schrijver dezer regelen twéémalen trof, doch al sterven ook de geslachten uit, geen nood, zoo hunne en onze namen slechts mogen worden en blijven opgeschreven in het Boek des Eeuwigen Levens. |
|