Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
Bladen uit het dagboek van een pelgrim in Italië,
| |
[pagina 218]
| |
naarstige bij, de pittige honig der oudheid vergaarde, waaraan ik later zooveel hooge genieting op reizen, zooveel zoete vertroosting in alle omstandigheden des levens zou danken! Gij, moeder der italiaansche en der europeesche beschaving, Groot-Griekenland! Gij hebt de overwinnaars der wereld overwonnen door de liefde der schoone letteren, die gij hun ingaaft: Graecia capta ferum victorem cepit et artes
intulit agresti Latio. (Horatius)
die letterkunst, in welker roem zij u straks overtroffen, omdat de Latijnsche de taal van het Evangelie moest worden, dat alle volken voor den Godmensch door de Hebraeërs gekruisigd, zou doen knielen! Groot-Griekenland, heerlijk lustoord van Rome's helden en wijzen, vaak ook de laatste rustplaats zijner edelste miskenden! Ingrata patria, non habebis ossa mea! Ondankbaar Rome, mijn gebeente zult Gij niet bezitten! Daar herkende ik Patria, Scipio's graf, waaruit die vloekkreet nog opstijgt, der eeuwige wangunst tegen alle ware grootheid tot schand. Ook het hart der natiën blijft niets dan boosheid. Lamoricière ontmoet te Parijs den toegejuichten Abdelkader, omringd door den glansrijksten staf van zijn tijd; de trotsche muselman werpt een verachtenden blik op den katholieken held, die hem eenmaal gedwongen had ros en degen over te geven. Abdelkader wordt met de eerbewijzen der europeesche wereld overladen, maar Lamoricière, die nu zelf te voet gaat, le plus brillant de nos soldats, - als Montalembert hem genoemd heeft - de grootste figuur uit de hedendaagsche fransche krijgsgeschiedenis, de pauselijke Bayard, ziet zich verplicht in de ledigste ballingschap te gaan wegkwijnen! Gelukkig de fransche Scipio, die boven zijn aardsch vaderland den koning van het eeuwig vaderland gediend had, dien dankbaren koning, die naar Bossuets heerlijk woord: ‘qui vous comptera un soupir et un verre d'eau donné en son nom plus que tous les autres ne feront jamais tout votre sang répandu.’ Cuma, de oudste der grieksche koloniën, herroept voor den | |
[pagina 219]
| |
geest de schim der Virgo of Vates cumana, uit wier grot met honderd ingangen en honderd uitgangen evenveel stemmen als antwoord van 't orakel weerklonken. Omtrent de Sibyllen is nog 't laatste woord niet gezegd. Heeft God de heidenen door middel van die orakels niet zonder getuigenis van Zichzelven willen laten? De Sibyllen, zegt de H. Augustinus, zijn niet de profetessen van Christus, maar zij doen voorspellingen aangaande den Christus; edoch 't is enkel op gezag van Virgilius, dat hij zoo zegt: ‘quod non facile crederem, nisi quod poetarum quidam in romana lingua nobillissimus antequam diceret.’ Exp. quar. prop. ex ep. ad Rom. Maar éen ding is, volgens den H. Kerkvader zeker: de Sibyllijnsche boeken getuigen op vele plaatsen zoo sterk tegen de valsche goden en hun dienaars, dat het hem vergund schijnt, de Sibyllen te tellen onder de zielen der stede Gods, der civitas Dei. Wat daarvan zij, en welke roeping die der Sibylle van Cuma geweest moge zijn, 't is een onuitspreeklijk genot, aan de hand van Virgilius, Cuma en omstreken te bezoeken. Mijne eerste liefde van voor reeds meer dan vijf en twintig jaren ontwaakte en luid reciteerde mijn hart het zesde boek der Aeneis. En lag daar niet de oude haven van Cuma, de landingsplaats van Aeneas - 't is Ovidius, naar ik meen, die hem dux Cumanus noemt? En 't meer Acheron, Acherusia palus - thans het meer Fusaro - waarover de afgeleefde, in lompen gehulde, langbaardige Charon al zuchtend de overledenen in zijn boot veerde, ten prijs van een obool, hun bij de begrafenis in den mond gelegd? Men herinnert zich ook hoe de laatste der Tarquiniërs te Cumae, in vergetelheid, den smaad van de kuische Lucretia boeten moest, welke den ondergang van het romeinsche koningschap te weeg bracht. Daar zeilen wij de kaap Miseno om, een rots in de gedaante eens grafheuvels, die zijn naam leende aan Misenus, heraut van den vromen Aeneas, en daarvoor ten dank dien naam door alle eeuwen steeds ophoudt, ‘aeternumque tenet per saecula nomen.’ Misene heette ook de beroemde | |
[pagina 220]
| |
haven, waarin de vloot lag van den admiraal Plinius, toen deze in 79, bij eene uitbarsting van den Vesuvius, zijn weetlust met het leven moest betalen. Dan varen wij langs het dorp Bacoli, het graf van Agrippina. Als Nero zijne moeder Agrippina in het meer Lucrino had pogen te verdrinken, liet hij haar, toen dit mislukt was, in deze buurt vermoorden. De keizerin, de bedoeling des aanvallers radend, riep uit: ‘ventrem feri,’ stoot dan toe in mijn moederlijken boezem! Hier op de hoogte lag Caesars villa, dezelfde die later Augustus bewoonde en zijne zuster de edele Octavia, om Cleopatra door haar tweeden gemaal, Marcus Antonius, verstooten, en waarin haar veel belovende zoon Marcellus, door Augustus tot opvolger benoemd, overleed. Het laat zich denken hoe gelukkige uren Augustus in zijne villa smaakte, bij het lezen van Virgilius en hoe de fijn beschaafde vorst zich moet verheugd hebben over zijne weigering om Virgilius' testament uit te voeren, naar luid waarvan de Aeneas, ondanks de elf jaren arbeids, welke hij kostte, als een onvoltooid werk moest verbrand worden! Die daad alleen voldoet om Augustus onsterflijk te roemen. Zoo verzocht Tasso aan Cintio om de Gerusalemme liberata te vernietigen! Van den christendichter verwondert die bede ons niet: wellicht heeft hij berouw over ijdele glorie gevoeld! Maar Virgilius, welk een hooge moed vervoerde u in die bittere ure? Hadt gij dan Homerus, die den onbedwingbaren strijdlust en de lichaamskracht zijner helden bij voorkeur lofprijst, door de gerechtigheid en de volharding in tegenspoed, waardoor uw aristocratische helden uitblinken, niet ver overtroffen? Zou er ooit eenig later dichter dan opstaan, die beter dan gij het menschlijk hart met zijn roerselen en zijn tranen moest kennen en zingen? En wanneer gij, vermoeid van de ‘lacrymae rerum’, boven de schoone zon van uw Baja of de vonkelende sterrenpracht zijner nachten, naar eene andere zon en andere sterren uitzaagt, die niet verbleeken, ‘solemque suum, sua sidera norunt!’ waart gij geen christen in 't verlangen? O gewis, hadt gij nog eenige jaren | |
[pagina 221]
| |
geleefd, uwe zangen hadden bij Paulus uw wensch gerechtvaardigd, gij zoudt den apostel van het hemelsch Paradijs zijn te voet gevallen, en de ziener van Tarsus zou den Vates Andinus omhelsd hebben. Aandoenlijk is zekere vrome legende, volgens welke de H. Paulus, het graf van Virgilius bezocht, en bij die gelegenheid de vierde Ecloga herlezend, zijn tranen niet bedwingen kon. Eertijds werd die legende herinnerd door een sequentia, in de cathedraal van Mantua gezongen, en op des apostels lippen gelegd: Ad Maronis mausoleum
ductus fudit super eum
piae rorem lacrymae:
quem te, inquit, reddidissem
si te vivum invenissem,
poetarum maxime.
Iets verder varend, vindt men de bouwvallen van Baja terug, het beroemdste bad der oudheid en, volgens Horatius, de bekoorlijkste golf der wereld: ‘nullus in orbe sinus Baiis praelucet amoenis’. Ep. 1. 1. Alle keizerlijke, letterkundige en gastronomische gloriën van het romeinsche rijk vierden hier hun aurea aetas, hun gouden dagen. Maar ‘pulvis et umbra sumus’, thans stof en schaduwen! Hor. Carm. 4. 7. ‘Vos cinis exiguus gelidaeque jacebitis umbrae.’ Metam. 8. 496. Voor hem, wiens hart in de oudheid geleefd heeft, draagt heel de golf van Baja een stempel der verganklijkheid, die zich in het geheugen nimmermeer uitwischt. Het was mij alsof al die gloriën als schimmen daar rondzwierven en riepen: wat bleef van ons over, zie toch? Eenige verminkte beelden, verwoeste wapenen en verteerde beenderen, welke de landman met zijn ploege omwoelt, ‘grandiaque effossis mirabitur ossa supulchris.’ Georg. 1. ‘Omnia fui et nihil expedit,’ ik ben alles geweest en niets was de moeite waardig - en toen de officier van dienst om het wachtwoord zich aanmeldde, antwoordde de stervende keizer Severus, wiens levensslotsom ik daar verhaalde: ‘laboremus’, laat ons arbeiden, en hij keerde zich om in de eeuwigheid. Helaas, die groote Romeinen, zij hebben den levenden God niet gekend, | |
[pagina 222]
| |
hun hart heeft in Hem niet gerust, maar het heeft zich zelven gezocht en den lof der menschen; en hunne werken ontvingen hun loon: ‘receperunt mercedem suam vani vanam!’ (Augustinus in Psalm. c 18 serm. 12.), een loon ijdel als hun harten, ijdel als zijzelven. En na zooveel andere invallen van barbaren en van den oceaan liet, sints de 8e eeuw, het zwaard der Saracenen van al die pracht te Baja geen steen op den anderen. In dien éénen nacht doorleeft men alle droomen zonder zaligheid van het ijdele leven, een onschatbaar voorrecht, eer men de Sirene Parthenope, het verleidelijk Napels zal naderen. Weldra bereikten wij het meer Lucrino, waarachter het meer Averno zich uitstrekt. Averno of Aornos, zonder vogels, heette dit meer, omdat eertijds alle vogelen, die er over vlogen, neerstortten in de giftige zwaveldampen, gelijk wij uit Virgilius weten. De akelige strengheid en doodsche stilte der omgeving was oorzaak, dat de ouden dat meer als den ingang der hel aanzagen, en de donkere kleurlooze nacht dier dichte bosschen herinnerde aan het vaderland der rampzalige Cimmeriërs, altoos van zonlicht verstoken, gelijk Homerus ze ons in de 11e odyssee voorstelt. Virgilius laat hier door een spelonk den vromen Aeneas, onder 't gelei der cumaeische Sibylle, ter helle dalen. Aan dien tocht ontleende Dante Alighieri het denkbeeld zijner godlijke comoedie, door elken christen als het meesterstuk der gedoopte dichtkunst vereerd. Maar eere aan Virgilius, onorate l'altissimo Poeta! Gij zijt mijn meester, mijn eenig voorbeeld, roept Dante uit, van u heb ik ontleend als trouwe leerling dien schoonen stijl, waarom men mij zoo eert! Tu se' lo mio maestro, e 'l mio autore:
Tu se' solo colui, da cu' io tolsi
lo bello stile, che m' ha fatto onore.
En drie eeuwen later is het ook niet de Aeneis geweest, waarvan de echo op Tasso's harp zou galmen? Men vergeve den pelgrim, dat hij de ware dichters zoo onverflauwd bleef vereeren, maar is de poezy, die onze gedach- | |
[pagina 223]
| |
ten verheft, is de muziek die de stormen des harten bedaart, geen godlijke gaaf tot troost in de dorheid van 't eentonige leven, en niet de echo van den vorm der Godsvereering in 't hemelsche Sion? Maar welaan, indien men als theoloog of als jurist eene andere verontschuldiging van noode heeft, dan gelde een beroep op Napoleon I, den praktischen geest bij uitnemendheid: ‘J'aime les sciences; chacune d'elles est une belle application partielle de l'esprit humain; mais les lettres c'est l'esprit humain lui-même’. Die hulde uit den mond van hem, die niet alleen de grootste veldheer des nieuweren tijds, maar ook een der beste schrijvers geweest is, kan niet genoeg herhaald worden in de ooren onzer stofvergodende tijdgenooten. Maar wat Bonaparte van de letteren in 't algemeen roemt, geldt vooral van de letteren der oudheid. De dolle veelweterij, die den jongelingen onzer dagen voor hun examen tot eisch gesteld wordt, dreigt de studie der oude letteren als een overtolligheid van het ancien régime te verdringen: de revolutie-mannen, door hun eerzucht gejaagd, verschrikken voor alle lange voorbereiding, die van den echten wetenschaplijken roem de onafwijsbare voorwaarde is; zij dulden geen degelijk nageslacht meer, in staat henzelve van onredelijkheid te overtuigen door de lichtrijke wijsbegeerte der scholastiek; zij beven voor een vergelijking tusschen den smaakvollen, eenvoudigen, klassieken schrijftrant en hun onbeschaamde romantische vormen; maar vooral bezield door haat tegen de taal der kerk, die hen veroordeelt, is de afschaffing van het latijn een der eerste nummers op hun heilloos program. Daarom, doode talen! schelden zij de talen van Rome en Athene! Neen, onsterflijke talen! antwoorden wij. Onsterflijk niet alleen, omdat wij door haar ons in de maatschappij der oudheid, die de onze onder zooveel opzichten in kunst en letteren overtrof, kunnen verplaatsen; omdat wij door haar alleen ons de wijsheid van alle eeuwen die de onze voorafgingen, kunnen toeëigenen; door haar alleen met de echte geleerden van alle natiën buiten onze grenzen kunnen omgaan en bij de onderlinge nationale prikkelbaarheid | |
[pagina 224]
| |
het gemeenschaplijk latijn nog de eenige vorm blijft, die de hoogere denksfeeren te saam houdt; maar onsterflijk bovenal omdat de oude talen de meest menschlijke geweest zijn, geboren uit de frischste, oorspronkelijkste, objectiefste beschouwing der wereld, gepaard aan de meest oprechte, argelooze en tevens grootste hartstochtelijkheid, eer die zonderlinge botsingen van veelsoortige beschaving en van geschiedkundige verwikkelingen het eenvoudig denken en reine voelen in gevaar brachten en over 't algemeen bedierven. Daarom in die humaniores litterae, in die oude talen, de eerste denkbeelden te ontvangen, die de jeugd tot het hoogere, ware menschzijn verheffen, zal na het onderwijs van den catechismus, ons dierbaarst voorrecht blijven uitmaken; en tegenover de babylonische spraakverwarring der revolutie-mannen ons tot steeds strenge plicht stellen, dat we ook onder dat opzicht, ons nooit den eeretitel laten rooven: ‘civis romanus sum’, ik ben burger te Rome en spreek Rome's taal! Weldra hadden wij Pozzuoli bereikt, 't oude Puteoli, ook Palaeopolis genaamd, in tegenstelling van Neapolis, 't latere Napels. Eenmaal de beroemdste handelplaats van Oud-Italie, in bloeiend verkeer met Egypte en het Oosten, waarvan de kooplieden ook den marmeren tempelbouw en de eerediensten overbrachten. Wij lezen in de Handelingen der Apostelen c. 28, dat S. Paulus, uit Malta komend, hier landde en broeders aantrof, met wie hij zeven dagen in gebeden vertoefde, eer hij te Rome zijn laatste levensbloed voor het Evangelie ten offer ging brengen. Maar ook Pozzuoli heeft haar martelaren te roemen. Het was in 305, toen de keizer Diocletiaan zijn bloedig edikt tegen de christenen uitvaardigde, tengevolge waarvan Januarius, bisschop van Beneventum met zijn gezellen werden gevangen genomen. De landvoogd van Campanië laat den Belijder in een vlammenden oven werpen, maar de vuurtongen deeren noch de kleederen, noch zelfs een haar van den Godsman. Woedend beveelt de magistraat, dat de beulen de ledematen van Januarius ontwrichten, en hem daarna met zijn drie diakens, | |
[pagina 225]
| |
zijn lektor en twee leeken, in het amphitheater door de wilde dieren doen verscheuren. Maar de tijgers en de hyenaas verloochenen hun natuur en werpen zich aan de voeten van Jezus' vrienden. Helaas! geen wonderen treffen het hart der wellustige heidenen; zij gillen, dat de christenen toovenaars zijn, en de landvoogd beveelt dat men ze onthoofde. Plotseling slaat God de Heer den verstokten booswicht met blindheid, tot ontzetting van allen die het aanschouwen. Ai mij! nog wil de vrijdenker de waarheid niet huldigen, doch begint als een bezetene te vloeken. Januarius bidt voor zijn vervolger en het gezicht wordt teruggeschonken. Op dat nieuwe wonder verklaren vijfduizend heidenen het geloof der christenen te willen omhelzen; maar ach! hoezeer blijft de mensch vrij de genade te verstooten - de landvoogd zoo even door Jezus zelven ziende gemaakt, wordt nu razend en laat Januarius en zijn gezellen onthoofden, den 19 September 305. Het amphitheater, waarin Januarius wierd geworpen, was hetzelfde, waar Nero de gladiatorengevechten ter eere van zijn koninklijken gast Tiridatus van Armenië liet houden, bij welke gelegenheid hij zich niet schaamde zelf in het strijdperk af te dalen. De plaats van den marteldood ligt nabij de Solfatara, rechts van het meer Agnano. De bodem klinkt hier hol; heete zwaveldampen van alle kleur dringen door de spleten en bij nacht moet men het onderaardsche vuur zien schemeren. In de omstreken strekken zich tusschen witte heuvelen de Phlegraeische velden uit, rijk in vulkanische brandstoffen en aarde, die als onverwoestbaar cement of puzzolana geroemd wordt. Hier zoekt men een labyrinth, dat Daedalus vervaardigde, naar 't model van den grooten doolhof, welken hij te Cnossus, op bevel van koning Minos van Creta, aanlegde. Het verraad dat Daedalus pleegde, toen hij Ariadne den draad die door alle kronkelpaden leidde overgaf, was oorzaak dat Minos hem wegjoeg, en hij met Icarus, zijn zoon, op wassen vleugelen naar Cumae vluchtte. Maar alle grond is hier thans eenzaam en verlaten. Men tast hier rond in de onderwereld, maar - o eenig Napels - men ziet het Paradijs tegelijk! | |
[pagina 226]
| |
Op de heerlijke hoogte van Pozzuoli, waar nu een wijngaardje bloeit, lag eenmaal de villa van Cicero, zijn Puteolanum, die hij in navolging van Plato ‘Accademia’ noemde, en waar hij gelukkig was van de beslommeringen der staatkunde en de kronkelwegen der rechtspraktijk ‘insanumque forum’, in het overwegen van 's levens einddoel te verademen. ‘Philosophia nos ad cultum Deorum erudivit’ Tusc. 1. 26. Die voorbijvaart zendt ook U zijn mingroet, Jan Baptist Pergolese! wiens graf in de cathedraal S. Proculus de smartelijke tonen van uw Stabat Mater omruischen, sints Ge op 26jarigen leeftijd in 1736 uw oor voor de hemelsche citherakkoorden ontsloot! De zachte treurharp is het bevoorrecht tonentuig van die jong sterven, en bij tijds ontkomen aan het besef van wat de wispelturige hulde van ‘de ce public blasé la foule indifférente’ beteekent! Weber en Bellini herinneren ons Pergolese. Al zeilend sloeg ik rechts een blik op Nisida, het quarantainelazaret van Napels en tevens een der talrijke bagnes van de moderne beschaving in Italie. Wat de christelijke school verliest, wint de bagne. De tucht in de italiaansche bagnes, laat, voor zoover men geen compagnie trappisten te hulp riep, veel te wenschen over. Men kent het woord van Louis Veuillot, naar aanleiding der nieuwerwetsche formuul: ‘l'Eglise libre dans l'état libre’ - ‘on marche au bagne libre dans l'état libertin.’ Te Nisida woonde Brutus na Cesars dood en ontving hij het bezoek van Cicero. Eindelijk dagen van verre de hoogten van Posilippo, aldus genaamd naar de villa ‘Posilippo’, dat wil zeggen Sans-Souci, zorgvlied, van den vrijdenker Vedius. Een zijner geestverwanten, Sejanus, vriend van Tiberius, en die zijn slaven aan de vette karpers van zijn vijvers tot voeding voorwerpen liet, schonk zijn naam aan de grot, die onder den Posilippo loopt en 900 meters of tien minuten lang is. Lucullus, niet minder lettervriend en groot heer dan onvolprezen krijgsoverste, zocht te Posilippo in het wijsgeerig genot zijner schatten de vergetelheid der kuiperijen, waarmeê de wangunst en de middel- | |
[pagina 227]
| |
matigheid zijner landgenooten zijn verdiensten beloonden. Wie het doen kan, heeft gelijk, de wangunst aan zichzelf over te laten, verhuize naar Posilippo en zegge gerust: ‘Deus nobis haec otia fecit.’ 1 Ecloga. Evenals de oevers van Baja, waren de heuvelen van Posilippo 't geliefde zomerkwartier van de groote wereld dier dagen, gelijk heden de wonderschoone omgeving van Napels: Portici, Castellamare, vooral Sorrento, de villegiatuur der voorname Napolitanen geniet. Van de buitensporige weelde en 't verfijnd zingenot van de heidensche rijken kunnen wij ons ternauwernood een begrip vormen, de weelde van Max van Beijeren met de weelde van Demidoff verbleekt daarbij. - 't Walgt ons daarvan te verhalen. En gelijk 't altoos gaat, qualis vita, finis ita, de dood beantwoordde aan zulk leven. Wanneer een vermogend vrijdenker dier dagen zijn einde voelde naderen, liet hij zich met rozen kronen, met welriekenden balsem bestrijken, en op wellustige klanken van deze aarde vergaan. Toen met de fransche Revolutie de heidensche zeden herleefden, kwam ook die wijs van sterven bij de mannen, die onze eeuw groot noemt, in zwang. Wij lezen, bij den ijdelen apologeet der Révolution française, den gevaarlijken Thiers, het verhaal van de voorbereiding van Mirabeau tot de eeuwigheid. ‘Le lit de mort le reçut et ne le rendit qu'au Panthéon.... Mirabeau fit ouvrir ses fenêtres: Mon ami, dit-il à Cabanis, je mourrai aujourd'hui; il ne reste plus qu'à s'envelopper de parfums, qu'à se couronner de fleurs, qu'à s'environner de musique, afin d'entrer paisiblement dans le sommeil éternel. Des douleurs poignantes interrompaient de temps en temps ces discours si nobles et si calmes. Vous aviez promis, dit-il à ses amis, de m'épargner des souffrances inutiles. En disant cela, il demande de l'opium avec instance. Comme on le lui refusait, il l'exige avec sa violence accoutumée. Pour le satisfaire, on le trompe, et on lui présente une coupe, en lui persuadant qu'elle contenait de l'opium. Il la saisit, avale le breuvage qu'il croit mortel, et paraît satisfait. Un instant après il expire.... L'église de Sainte-Géneviève est érigée en Panthéon, avec cette inscription, | |
[pagina 228]
| |
qui n'est plus à l'instant où je raconte ces faitsGa naar voetnoot1): Aux grands hommes la patrie reconnaissante.’ Basta! Te Posilippo stierf ook in 476 Romulus Augustulus, de laatste Roomsche Keizer. Een paar eeuwen daarna kwam het nieuwe Heilige Romeinsche Rijk; het duurde duizend jaar, en ook daarvan slaapt de laatste Keizer den slaap der eeuwen! Zal er ten derden male vóór den ondergang der wereld een Roomsch Rijk verrijzen? Zoo ja, zal daarvan een roomsche Wilhelm de Caesar zijn? Ik heb de lange grot van Posilippo reeds vermeld. Men verwarre die niet met de grot van Pozzuoli, wier 690 meters lang gewelf de ingang is tot Napels. In die grot zag ik later kleine kapellen, door capucijnen bediend. Wanneer men die betreedt wijst u de monnik op een afbeelding van de grot van Bethlehem; ‘gedenk de nederigheid van den armen Jezus’, zegt hij, ‘en geef een aalmoes aan arme kinderen’. Merkwaardige ontmoeting! aan den eenen kant der grot ligt het dorp Fuorigrotta met de kerk S. Vitale, waar de begaafde, jongste dichter van Italie, Leopardi, ruste vond in 1837; aan den anderen kant bij Piedigrotta de koning Virgilius. De echtheid van het graf, een romeinsch columbarium, valt volgens de bewering van den geleerden kardinaal Bembo, die er in 1530 een onderzoek naar instelde, niet te betwijfelen. In de plaats van het huidig opschrift, las men er liever de laatste woorden van den grooten Meester: ‘discite justitiam moniti et non temnere divos’. Vrij vertaald: de vreeze Gods is het beginsel ook der ware dichtkunst! Terwijl een heir van gedachten, afwisselend met zooveel grootsche indrukken aan Oud-Rome ontleend, ‘illustres animas magnumque in nomen ituras,’ Aen. 6.758 mijn gemoed overstelpten, was de zon reeds hoog aan de kim gerezen en tooverde als 't ware de zoete sirene Parthenope, in haar wit marmeren rotskleed met groene kanten, uit de blauwe, ideale golven te voorschijn. Hoe meer wij naderden, kreeg die rots gestalten: een mozaïk van hangende huizen en wijnprieëlen, oranjetuinen | |
[pagina 229]
| |
en olijfwouden, - waarover de vlammende lava van den Vesuvius, als de wierook van een altaar opstijgend, dan langzaam uitdoovend, zijn donkergrauwe, doorzigtige lijst deed golven als een vlaggenwimpel, - glinsterde in duizend gouden stralen, en amphitheatersgewijs in het midden vertoont zich Napels met zijn S. Elmo en S. Martino, met zijn kasteelen en vuurtorens, zijn paleizen en 300 kerken als een godlijk paneel in onbeschrijflijke majesteit aan mijn bewonderend oog. Een uur lang baadde zich mijn blik in 't genot van dat tooneel, als een verbazend geraas mij dwong omlaag te zien: wij gingen ankeren aan de kade der Immacolatella, aldus naar het beeld van Jezus moeder, dat de Dogana of het tolhuis versiert, liefelijk geheeten. Nergens zag ik levendiger, opgeruimder bevolking. De koraalvisscher, die zich met zijn giek tegen uw sloep dringt, terwijl een zwerm havelooze guiten in de zilveren golven duikelt, met hun schitterend, gitzwart oog al starend op uw cigaar; de ambulante zangers en mandolienspelers, die u te gemoet zijn gevaren; de pasteibakker, die u op de haventrap reeds zijn mandje aanbiedt; de fruitverkooper, die met zijn meloenen en vijgen tegen een zuil leunt en zijn waren in uw oor vent, zestigmaal in een minuut; de waterdrager, die u bijna omver loopt; de limonadier, die op zijn karretje, versierd met citroenen en arabesken en sneeuwtonnetjes, al schellend uw aandacht wil trekken; de halfnaakte mariniers met hun roode anti-revolutionaire mutsen, die u aan Masaniello doen denken; de stoet bedelaars, die u in naam der Madonna met een heilgroet verwelkomen; dat alles roept en woelt om u heen, en laat niet af, eer een met schitterend koperwerk opgetuigd ros u met vluggen zwier in zijn carrozzella noodigt te stappen en in volle vaart wegrijdt. De napolitaansche koetsiers zijn uitnemend bedreven, na die van Weenen misschien de vlugsten der wereld, maar niet minder zijn zij familiaar en spraakzaam. ‘Ge doet wel, sinjeur, heden tot ons te komen: de Madonna van den Karmel treft altijd goed weêr, en de Napolitanen zijn altijd bizonder blij op haar dag.’ Nu begreep ik al die toebereidselen voor een | |
[pagina 230]
| |
feestviering: tapijten en gordijnen van schitterende kleuren hingen over balkons en vensters, bloemkransen en groene festoenen, waaraan lampions van alle kleuren gehecht waren, slingerden dwars over de wegen, heiligen-beelden werden uitgedoscht en straat-altaren opgeslagen, te midden der pleinen. Maar vooral in de wijk der Madonna van den Karmel is heel de bevolking in de weer, tot in de armste woningen worden de vensters in Maria-altaarkens herschapen, door kinderen met kaarsen en frissche bloemen in wedijver opgeluisterd. Is 't dan ook niet het feest van alle Carmela's en welk gezin telt er geen onder zijn bevallige dochteren? En heeft men niet een jaar lang alle Woensdagen ter eer der Madonna gevast? Nu kan men zingen en blij zijn! Na de Hoogmis en de processie, waarbij niemand ontbreekt, wordt het feestmaal der armen aangericht. Een lange tafel in het midden der straat vereenigt de keur van de hongerige broeders en zusters van Jezus uit de parochie, en de rijken die 't maal voorzetten, rekenen 't zich tevens tot eer ook dien dag te mogen dienen. De stad telt een vijftigtal parochies, en wijl elk haar patroondag zoo viert, kan men elken Zondag gewoonlijk een dusdanig liefdemaal gadeslaan. En wanneer dan de avond invalt, en als met een tooverslag de illuminatie ontvonkt, dichte rijen echte waskaarsen voor de paleizen, eenzame petroleumlampjes voor de armen - elke kwâjongen zijn raket en klappers knallen doet en u in een kruisvuur en onder een vuurregen verplaatst van smaragden en robijnen, dan weerklinkt aan alle hoeken een vroolijke muziek, dan ligt de tarantella op het ritselend maatgeluid des tamboeryns alle voeten van den grond, en doet zich alle harten, van oud en van jong, verheugen, totdat een schitterend vuurwerk te middernacht den altijd schoonen, altijd nieuwen feestdag besluit. Meermalen heb ik die echte volksfeesten van harte meegevierd, nooit heb ik een onvoegzaam woord, veel minder een ongepaste daad waargenomen; op elks gelaat blonk een glans van vreugde, overal heerschte een geest van wellevendheid, geheel vreemd aan de laaggeborenen in onroomsche streken. | |
[pagina 231]
| |
Metterdaad heeft het geloof heel het napolitaansch volksleven doortrokken. De heiligen-feesten toch roepen ons de hoogste voorbeelden van deugd voor den geest, en wanneer wij reeds hier op aarde de dienaren Gods zoo gevierd zien, dan gedenken wij hun volle glorie in den hemel en worden daardoor geprikkeld hun deugden na te volgen, om eenmaal ook hun roem te deelen. Zoo wordt God ter eere elk volksfeest gewijd. Vergeten wij het nooit, heeren en dames, de kerk is de eenige leermeesteres der armen gebleven; zonder haar zouden dezen in de grofste onkunde hunner eeuwige en tijdelijke bestemming omkomen van ellende. Maar spreekt nu eens met die arme napolitanen, gij zult verbaasd staan over hunne beschaving. Hoort hen de geschiedenis hunner patroons verhalen en merkt op, hoe belangrijk een deel van de lotgevallen huns vaderlands zij daar omheen groepeeren. Het kerkelijk jaarfeest der heiligen is waarlijk de beste populaire geschiedenis des vaderlands. Men kan veel, zelfs van de geringste napolitanen leeren. Maar ziet vooral, hoe God dat vertrouwen in Zijne heiligen beloont. Een voorbeeld: de heiligen zijn de geneesheeren der armen! De rijken, als zij ziek zijn, zoo zegt men te Napels, hebben hun dokters, maar wij hebben onze heiligen. Toen ik bij de Abdij van la Cava woonde, zag ik dagelijks biddende groepen voorbijgaan naar het graf van S. Alfons van Liguori, of naar 't heiligdom van Vincentius Ferrerius. Er riep zulk een vertrouwen uit die pelgrims tot God, zoo iets hartverheffends, dat ik niet nalaten kon mij meermalen bij hen aan te sluiten; en ziet, als wij terugkeerden, gebeurde het wel, dat ons de boodschap tegemoet kwam: ‘O dankt nu den heilige; want die ziek was is genezen.’ Eens vertoefde ik te Torre del Greco in de buurt van Pompeji. Mijn buren aan tafel waren de familie van den rijken belgischen ondernemer der tramways te Napels. Allen; vader en moeder, kinderen en dienstboden droegen een of meer kleedingstukken bruinkleurig als een capucijnerpij. ‘Hebt Gij dat wellicht reeds opgemerkt, dan dient Gij ook te weten’, - zeide mij eens de moeder, met ernstigen glimlach, - ‘waarom wij zoo | |
[pagina 232]
| |
doen. Welnu 't zijn nu tien dagen geleden; ik lag hier stervend; de geneesheeren hadden mij opgegeven; en ik dacht niet anders dan op aarde van de mijnen te moeten scheiden. Daar herinnerde ik mij den heiligen geneesheer en kluizenaar van Portici, wiens aandenken sinds anderhalf duizend jaar bij de bevolking van deze streken voortleeft, en hoe velen door diens voorspraak hunne gezondheid terugkregen. God is zoo goed - dacht ik - als ik Hem eens beloofde eene vromere moeder voor mijn drie kleinen, eene ernstiger levensgezellin voor mijn man te zullen worden, wie weet of Hij mij om de verdiensten van den heiligen monnik, ook niet zou verhooren. - Laat ons dus bij dien heilige nog eens aankloppen en ter zijner eer een ex-voto toewijden, - sprak ik tot de mijnen. Mijn gemaal die geen beslist christen was, lachte weemoedig medelijdend. Ach! wat vermag zoo'n heilige tegen de wetenschap, zuchtte hij. Wij zullen zien, antwoordde ik. God heeft de heiligen en onze onschuldige kindertjes zoo lief! Zelf kon ik natuurlijk niet ter bede opgaan; nu zond ik de drie kleinen, die gij daar voor u ziet, met hun ouderwetsch geloovige hollandsche kindermeid naar Portici; en ziet, na een driedaagsch gebed met aalmoezen gesteund, was ik plotseling hersteld. Den zelfden derden dag stond ik op, en sints herwin ik dagelijks mijne krachten. Nu is ook mijn man bekeerd, en hij staat er op, dat wij allen naar de gewoonte van dit land de voorspraak van den heiligen geneesheer vereeren in een of meer kleedingstukken van de kleur zijner pij. Mijn man zelf heeft zich voorgenomen voortaan liefst een bruin vest te zullen dragen. Ofschoon het minst niet verwonderd natuurlijk, was ik toch door de openbare dankbaarheid der jonge moeder zeer getroffen. Maar hoevelen heb ik later niet te Napels ontmoet, die aan die ernstige kleur der onthechting uit dankbaarheid waren trouw gebleven! Mijn eerste bezoek te Napels was aan het Hoofdaltaar, en dan aan de zijkapel, waar de relieken van den H. Januarius de Hoofdkerk meê heiligen; en daarnaast aan 't aartsbisschoplijk Paleis bij den Kardinaal Sforza. Deze zalige prelaat leefde als | |
[pagina 233]
| |
een heilige, al wat hij bezat behoorde den armen; meermalen waren zijne dienaren verlegen wat zij Z. Eminentie tot spijs konden voorzetten of tot lijnwaadwisseling aanreiken. Er was soms niets in huis! Z. Eminentie verwaardigde zich mijn bezoek te Napels te zegenen en was zoo heusch mij een kanunnik toe te wijzen, die mij de heilige relieken van de kathedraal zou doen vereeren. Aangrijpend tooneel: toen wij tot het altaar van S. Januarius genaderd, neerknielden, las juist de beroemde abbé Moigno de H. Mis. Gij hebt allen gehoord van dien grooten priester, zoo niet den vindingrijksten, zeker den geleerdsten natuurkundige onzer dagen. Ja, nu zag ik waarlijk ‘les splendeurs de la foi’: de man die alle natuurwetten, zoover zij bekend zijn, kende, smeekte hier Januarius den wonderdoener, door de genade van Jesus Christus, zijn wonder tot aan 't eind der eeuwen te herhalen, opdat 't openbaar zou blijven dat Hij die de natuurwetten geschapen heeft ook de macht heeft, ze te onderbreken als Hij 't goed vindt. - Hoe ootmoedig stond daar de groote geleerde, die de beide werelddeelen vereerden. Eens heb ik hem in den kansel van S. Louis des Français te Rome de woorden des Zaligmakers hooren uitleggen: ‘leert van Mij, dat ik ootmoedig en zachtmoedig van harte ben’, en ik wist van zijn vrienden en uit zijn geschriften, hoe diep die leer in zijn leven was gevestigd. Thans zijn geloof belijdend in het wonder van den H. Januarius, wenschte ik dat alle halfgeleerden, die met wonderen spotten, daarvan getuigen hadden mogen zijn. Welk een voorbeeld! Alexander Dumas woonde eens het wonder bij, en gaf zich door de evidentie aan de werkelijkheid gewonnen. Als men hem toen vroeg, of 't geen geheim kon wezen door de kanunnikken van geslacht op geslacht van de IV eeuw tot onze dagen bewaard, antwoordde Dumas: ‘C'est possible; mais dans ce cas il faut avouer qu'une pareille fidélité à garder un secret serait encore plus miraculeuse que le miracle lui-même. Je préfère donc croire tout bonnement au miracle et quant à moi, je déclare que j'y crois.’ En voegde hij daarbij: ‘La | |
[pagina 234]
| |
philosophie du 18e siècle et la chimie moderne ont perdu leur latin. Voltaire et Lavoisier ont voulu mordre sur cette fiole, et se sont brisé les dents.’ De hoogleeraar Pergola van de Napelsche Universiteit schreef de apologie des mirakels van S. Januarius in een wetenschappelijk proefschrift. In 1880 nog liet prof, de Luca, die de chimie aan dezelfde Universiteit onderwees, en eer een vrijdenker was, het mirakel onderzoeken; hij belastte daarmeê zijn collega en leerling prof. Pieter Punzo. Deze geleerde schreef een verslag van dat onderzoek, waarin hij verklaarde op 't einde: ‘in den huidigen toestand der wetenschap is 't onmogelijk het geheimzinnig probleem op te lossen.’ De kapel van S. Januarius draagt 't opschrift: ‘Aan S. Januarius, burger, patroon en verdediger, Napels door de wonderdadige werking zijns bloeds, gered van hongersnood, oorlog, pest en het vuur des Vesuvius’. Deze kapel dagteekent van 1608. Zij is gebouwd ingevolge eener gelofte gedurende de pest van 1527 gedaan. De bouw vorderde 29 jaar en kostte 4.200.000 franken. Drie malen 's jaars heeft het mirakel plaats, den eersten Zaterdag van Mei, den 19 September en den 16 December, en duurt telkens eenige dagen. Den 19 September 1879 begaf ik mij vroegtijdig met een vriend, prof. N. den beroemden ichthyoloog uit Heidelberg, naar de Kathedraal. Eene dichte menigte was reeds sints Zonsopgang vergaderd en had zich door de heilige Communie voorbereid. Voor anderen waren de biechtstoelen ontoereikend; priesters hadden op gewone stoelen plaats genomen en naast hen knielden de berouwhebbende zondaars. Dewijl mijn vriend een ongeloovig protestant was, verzocht ik hem tot zelfovertuiging op de bovenste treê van 't altaar te knielen. Een priester opende nu de talrijke deurtjes des Tabernakels en nam een glazen fiool, die 't bloed van den Heiligen Januarius bevatte. Hij hief dien op en vertoonde den ampul naar alle kanten aan de menigte. Duidelijk zagen wij dat het bloed geronnen en zwart was; de priester keerde 't vaasje onderstboven, dan weder recht op- | |
[pagina 235]
| |
waarts, en die manipulatie wierd om en om herhaald. Intusschen bad de menigte luid de Litanie van den Heilige: na een half uur werd 't gebed steeds smeekender en dringender, gelijk het geruisch veler wateren, want de napolitanen weten, dat als 't wonder uitblijft, een groot onheil hun stad pleegt te treffen. Eensklaps roept de priester: ‘het mirakel is geschied’. Vlak voor onze oogen zien wij nu het bloed vloeiend en hoogrood als van een gezond kind; en de menigte prijst jubelend den Heer der kerk, Almachtig als Hij was, en is, en blijven zal tot in alle eeuwigheid der eeuwigheden. Wij mochten nu de heilige reliek vereeren en mijn vriend was zoo getroffen dat hij niet spreken kon, later zeî hij: ‘ik had zoo iets niet kunnen denken; 't gaat mijn begrip te boven.’ Ik antwoordde Z. Hooggeleerde: mijn waarde, er zullen meer dingen zijn, die gij niet begrijpt, en die toch waar zijn: het natuurlijk verstand is ook niet geschapen om het bovennatuurlijke te bevatten; geloof in den Heer Jezus en Diens genade, dan zult gij voldoende geopenbaard vinden, wat noodig is te weten en te doen, om zalig te worden; later zult gij in de aanschouwing van God alles weten: postea scies. Onderzoek de schriften; de harmonie tusschen natuur en genade, tusschen geloof en wetenschap zal de kwellingen van uw geest bedaren: ongeloof is meestal onwetendheid: ‘peu de science éloigne de la religion, beaucoup de science y ramène.’ Doch ik hervat geregelder den loop van mijn verhaal. Na den dag gewijd te hebben, ging ik den 16 Juli van de Kathedraal met een aanbevelingsbrief van mijn vriend den pater Benediktijn Simiani naar den markies Santangelo. Deze edele heer is een leider der Katholieke partij, een ijveraar des geloofs, en zijne beide zonen zijn zoo gelukkig huns vaders voorbeeld na te volgen. Van hun hartelijk onthaal maakte ik gebruik om de eer te verzoeken van te mogen worden voorgesteld aan de hertogin van Rovaschiera. Ik had die edele dochter uit den stam der Filangieri's leeren bewonderen uit al wat ik te Rome vernomen had, niet minder dan uit de werken | |
[pagina 236]
| |
van Madame Craven-de la Ferronnays, vooral uit haar gulden boekske: Réminiscences de Londres et d'Italie. Niemand meer dan gene hooge vrouw wordt geroemd als de beschermster der armen en het toonbeeld der adellijke dames te Napels. Toen zij haar eenig kind Lina aan den Heer Jezus had teruggeschonken, stichtte zij, van aardsche vreugde wars en moede, een hospitaal voor kinderen in de Riviera di Chiaja, en wijdde zich geheel aan den dienst der lijdenden. Haar ervaring en kennis heeft zij ten gedenkteeken neergelegd in drie heerlijke deelen: ‘La carità a Napoli’, een onmisbare gids tot de kennis van het ware Napels. Ja 't ware Napels! De bevooroordeelde protestant en de haastig reizende katholiek leert 't niet kennen, zelfs niet vermoeden. 't Ware Napels is een wereld vol zielegrootheid, vol opoffering, bewonderenswaardig. En eere aan den adel, hij gaat voor in al wat edel is. Men zou ter nauwernood een man of een vrouw van geboorte aantreffen die niet behoort tot de dienende ridderschap van Christus. Ieder is lid van eene congregatie, zich ten doel stellend het beoefenen van de zeven werken van barmhartigheid, 't zij het bezoek der zieken, om die te troosten, met hen te bidden en, moet het zijn, ze voor te bereiden tot den gelukzaligen dood; 't zij den gestorvenen naar den laatsten kerkgang te vergezellen en te begraven; verlaten en verwaarloosde kinderen uit de achterbuurten te halen, naar de scholen te voeren en te onderwijzen; of tot in de kerkers af te dalen om de slachtoffers der zonde en der aardsche gerechtigheid met God en met zich zelven te verzoenen. De vreemdelingen zien u niet, edele Dames van liefde, Broeders van den zaligen dood, Broeders der eerzame begrafenis; maar de hospitalen, de lazaretten, de kerkers, de scholen, de armenwijken ze kennen U en zegenen U; en de Vader der armen en lijdenden heeft U opgeteekend in zijn Boek des Levens. Op aarde moogt Gij U aan veler blikken onttrekken, naar 't voorschrift des Evangelies in 't verborgen trachtende wel te doen; eenmaal, ten jongsten dage, zult gij schitteren met seraphynsche kroonen, o katholieke adel van Napels! | |
[pagina 237]
| |
En wat moet men zeggen van die edele mannen en vrouwen die zich vrijwillig in 't kleed der bedelarij hullen om in de geringste der maatschaplijke rangen te treden? De moderne beschaving wenscht de bedelarij te straffen, omdat zij 't oor der genotzieke wereldlingen wil scheiden van de zuchten der armoê en der ellende, en Napels bewijst door zijn stichtenden ootmoed, dat de stand der met kerkelijk verlof gedulde bedelaars een hooggeachte stand dient te blijven, die allen, zoowel gevers als ontvangers met eeuwige verdiensten verrijkt, de eenen om hun barmhartigheid, de anderen om hun geduld, naar de beloften des Zaligmakers. ‘Aut Christus fallitur, aut mundus errat’, zeî de H. Bernard, maar indien de wereld dwaalt, dan is de volstrekte minachting der bedelarij in onze noordsche landen een teeken van afval van den armen Jezus, van eene verloochening der christelijke leer en van terugkeer tot de hardvochtigheid des heidendoms. De heidenen doodden de bedelaars; de kerk plaatst ze op haar altaren: bid voor ons H. Benediktus Labre! worden wij niet moe te herhalen - bedel nu voor onze arme ziel, o groote Bedelaar! help ons onze ziel rein te bewaren, door de verdiensten van uwe lichaamlijke onreinheid! De moderne wereld zou, wie zoo spreekt, van zwakmoedigheid willen beschuldigen. Zij wil betoogen dat de werken der christelijke liefdadigheid 't karakter verslappen. O, welk een zelfbedrog! Zeker niet van wien ter eere Gods het medelijden beoefent en aanmoedigt. Laat mij uit velen éen napolitaansch bewijs van dat tegendeel aanvoeren. Toen ik mij te Napels bevond, stierf juist eene zeer voorname freule, de dochter van den prins Statella. Ofschoon tevens schatrijk en beeldschoon en eenige dochter, had hare moeder ze van de prilste jeugd gewend hospitalen te bezoeken en zieken te troosten. En 't meisje was zoo met genade gezegend, dat zij, volwassen geworden, geëindigd was met dat verheven liefdewerk boven alle feesten der ijdelheid, waar zij toch niets dan hulde ontving, te verkiezen. De onzuivere lucht van een ziekbed, plag zij te zeggen, is mijn liefelijkste rozengeur, den | |
[pagina 238]
| |
Heer Jezus te dienen in Zijne ellende, mijne eervolste krone. Op haar negentiende jaar had zij de hoogste trap der volmaaktheid bereikt, en 't behaagde den hemelschen Bruidegom na Zijne aardsche ellende, thans aan de edele Gaetana Zijne hemelsche glorie te toonen. Een smartkreet ging op uit het hart van Napels. Arm en rijk stortte tranen. Nimmer zal ik die begrafenis vergeten. Ik had mij tusschen een onafzienbare schaar van armen gevoegd, om het lijk der heilige naar de kerk te begeleiden. Daar aangekomen gewierd mij voorts de eer nabij de familie geplaatst te worden. Toen nu de H. Mis was geeindigd, en het laatste Requiem aeternam dona ei Domine! aan de lieve doode toegebeden; zag ik weer op en onwillekeurig het eerst naar de ouders. Een hemelsche glimlach van smart en vreugde tevens, bestraalde het moederlijk gelaat; de vriendinnen der gestorvene stonden om haar heen en staarden haar aan. Maar zou die moeder thans geen oogenblik spijt voelen, haars ondanks wel is waar, maar toch welligt zelf oorzaak geweest te zijn van dien vroegen dood; en die jeugdige bloedverwanten en vriendinnen zouden zij zich wel zoo spoedig over zulk eene ontijdige scheiding kunnen troosten? Zoo zou menigeen uit den goeden, stijven Amsterdamschen hoek wel kunnen vragen.... Nu zag ik tot wat grootheid de katholieke kerk de vrouwenziel, ja de kinderziel vermag te verheffen. Oh la gloriosa! riepen die meisjes als uit éen mond, toen de lijkbaar werd weggedragen, en de prinses hernam: si gloriosa Gaetana! aan U had ik mijn kind van de ontvangenis af gewijd, o heilig Hart van Jezus, Jezus van mijn hart! O cuor del mio Gesù, Gesù del mio cuore!... Dat eene bevolking van zulk een zin en geest zich tevens moeilijk aan de nieuwe orde van zaken wennen kan, is openbaar. Waar zijn de tijden als de koning en de koningin met heel hun Hof en hunne regeering in stoet naar de Madonna van Piedigrotta reden, onder de zegenkreten der toeschouwers? Waar de liefderijke Ferdinand, die te midden der door aardbeving geteisterde calabreezen ijlend, zelf meewerkte met den | |
[pagina 239]
| |
ijver van een koninklijken arbeider, die het hemelsch dagloon verdient, tot het herstel der jammeren; en al dien tijd in een kale linnen tent gehuisvest was? Waar Frans II, de vrome, die nooit eene kerk voorbij ging, evenmin als zijn vader zaliger, zonder aan den Tabernakel te denken, en zich alsdan diep te ontdekken? Waar de edele Elisabeth, die de heilige Maria Christina in 't openbaar en in 't bizonder leven tot voorbeeld nam? Waar de heilige week der Bourbonsche jaren, als op Witten Donderdag en op Goeden Vrijdag Hunne Majesteiten met den kardinaal te voet de zeven kerken bezochten? Waar die geest van het Koningschap uit Gods genade, die zooveel heiligdommen te Napels als ex-voto's, ter eere Gods, heeft doen verrijzen, de schoonste gedenkteekenen van het land? Aan een gastmaal te Torre del Greco had ik de gelegenheid mijne zienswijs over den jammerlijken omkeer van zaken uit te spreken. Velen der aanwezigen waren jonge adelborsten, uit het koninklijk Instituut Caracciolo, en ik verwachtte niet zonder tegenspraak, ten minste pro forma, te zullen blijven. Integendeel. O, hoe bevalt ons uw lofrede op de Bourbons, wij zijn allen de Leliën getrouw gebleven in ons binnenste, de kommandant van het Instituut in de eerste plaats, wij dragen nu de uniform der vaderlandsche marine, maar niet van den illegitiemen Savojard! Hoe gelukkig is een land als 't Uwe, waar men grootsch gaat op de kleuren van zijn vorst! En daags daarop had ik de eer bij die jonge edellieden ten gastmaal te zitten. Een hunner zeide mij toen o.a.: ‘wij schamen ons, dat er te Napels jongelieden uit goeden huize gevonden worden, die de revolutie dienen, maar 't zijn gewoonlijk zulke, bij wie 't aan kennis of karakter hapert om onder hun standgenooten gezien te zijn, of wel gemeene, eerzuchtige zielen, die niet begrijpen dat de hoogste voorspoed eener zoogenaamde carrière, bij het voorrecht der geboorte, dat met eer gedragen wordt, vergeleken, te minachten valt.’ Juist gelijk elders, dacht ik bij mij zelven: ik heb ook van die tweekleurige sphinxen gekend, en ik herinnerde mijn buurman aan Bilderdijk's wijzen raad, tot Louise gericht: | |
[pagina 240]
| |
‘Stel hoogen prijs op het voorrecht der geboorte; 't is het eenige van alle voorrechten, dat ons wezenlijk eigen is. Geld, staat, wijsheid, kennissen, kunnen wij door de wereldsche lotgevallen, door ongelukken, ziekten en dergelijken verliezen; maar het bloed onzer vaderen behoort tot ons bestaan. Dit te verachten, dit op te offeren aan wereldsche goederen of oogmerken is hoogst strafbaar voor God, Wiens Voorzienigheid wij dat grootste aller voorrechten te danken hebben; en niets anders heeft Esau den vloek voor zijn nakomelingschap doen betalen.’ In verband met die kwestie, heugt mij naar aanleiding van den strijd over de afschaffing der majoraten en fideicommissen, uit den mond van een kundig rechtsgeleerde te Napels, de volgende beschouwing gehoord te hebben, welke in haar geheel, zoover zij waarheid bevat, moge gelden. ‘Wie voorrechten bezit, wachte zich daarover ooit te spreken, of zich in bespreking in te laten. Daarmeê te pronken is de allergrootste dwaasheid. Maar in onze democratische dagen meent men soms, dat het nuttig kan zijn, om anderen, die onze voorrechten niet bezitten, door zachtheid, door overreding, door overdreven nederigheid, daarmeê te verzoenen. 't Wil schijnen, dat, zoo die pogingen gelukten, men zijn voorrechten rustiger en veiliger genieten zou. Daar is geene grovere dwaling denkbaar. De vulgaire mensch - er zijn, Goddank, vele edele uitzonderingen - is zoo van eigenliefde, hebzucht, nijd en afgunst doortrokken, dat hij van anderen, die boven hem staan, nooit de voorrechten van harte zal erkennen en eerbiedigen. De proletariër zal den burger, de burger den edelman, de booze den deugdzamen, de onwetende den geleerden, de onschoone der schoonheid nimmer vergeven een meerdere te zijn. De natuurlijke en de goddelijke legitimiteit van die voorrechten zijn voortdurend van Caïn en Abel's dagen tot op onzen tijd ontkend en bestreden, en zullen dien strijd, die belaging ondervinden tot aan het einde dezer wereld. Die wereld nu behoort men te nemen, gelijk ze eenmaal is en blijven zal, en niet gelijk ze wezen moest en men ze onmogelijk hervormen | |
[pagina 241]
| |
kan De rede en de geschiedenis leeren zulks. Het was de onherstelbare fout van het Koningschap en van de bevoorrechte standen in 1789, dat zij zelven hun rechten in ondergeschikte kringen lieten ter sprake brengen en betwisten. Zij waren daardoor zelf schuld, dat men hun rechten ontstal en weggrondwettigde. Het proces der afgunst begint altijd, als in de fabel van den vos en de raaf, met vleierij en,.. het kaasje wordt losgelaten. Baat de vleierij niet, dan is de bedreiging aan de beurt, bedreiging die men wel is waar van verre zelfs de macht niet hebben zou ooit uit te voeren, maar bedreiging welke, als de meerdere begint te wijken, in dezelfde mate kracht ontvangt ten voordeele des dreigers, als de bedreigde zelf daarvoor vrees toont; en is 't zoover gekomen, dat de noodige toegegeven invloed van den bevoorrechte op den dreiger overgegaan is, dan verandert de bedreiging altijd in geweld. En de vleier, de bedreiger van straks lacht nu om de dwaasheid van zijn slachtoffer, rooft diens rechten, zet zich in diens plaats, en dan “parvenu,” geeft hij tot philanthropischen dank, vaak “le coup de pied de l'âne” toe, aan den ijdelen, onvoorzichtigen, die 't verdiend heeft, en wien nu niets anders dan de rol van “çi-devant” te spelen, overblijft. Daarom, van den eenen kant gedachtig aan het “Noblesse oblige”, behooren zij die door Gods genade bevoorrecht zijn, 't zij door geboorte of door verstand, door rijkdom of door karakter, door schoonheid of door huwlijksgeluk, aan hun medemenschen, meer dan anderen, op Gods bevel hunne dienende liefde te bewijzen. Dat is heilige plicht, dat is de voorwaarde van Gods hulp om die voorrechten te mogen behouden. Maar omgekeerd, gedooge men ook nimmer, werke vooral zelf daartoe niet meê, om door ijdelheid, vrees of onbedachtzaamheid, van de bevoorrechte hoogte op de straat af te dalen. Elke transactie is eene uitglijding, die den val voorafgaat. “Malo mori quam foedari”, liever sterven dan door eigen schuld de door God verleende rechten op het spel zetten, en dus laaghartig weg te werpen. Daarom is het slechts beleid en plicht, om den nijd en de | |
[pagina 242]
| |
afgunst zooveel doenbaar door terughouding, door verzwegenheid, te mijden; maar kan men niet anders dan trede men die monsters ook niet dan gewapend te gemoet met de toorts door rede en ervaring beiden ontstoken, gelijk de temmer met het gloeiend ijzer het wilddierlijke in bedwang houdt. In dien zin: Sla geen acht op afgunst; maar onderstaat zich uw mindere den afstand uwer voorrechten aan te randen of te eischen, beduid hem dan terstond, dat, indien gij toegaaft, gij hemzelven zoudt benadeelen, omdat dan op zijne beurt een nog minder bevoorrechte komen zou, die van hem uw minderen, naar diens eigen voorbeeld, het verkregene of liever ontstolene zou afeischen, en daar nog bijnemen wat niet ontstolen was, maar ook hem rechtens toekwam. In den strijd tegen de socialisten bedenke de eerzame burger, dat door het gemis aan besef van eigenwaarde naar Gods ordening, Bourbon plaats maakte voor Orleans, Orleans voor de groote bourgeoisie, de groote bourgeoisie voor de kleine, en de kleine burgerij voor het proletariaat, totdat men te Parijs in eenen bloeddorstigen tijger- of natuurstaat te recht kwam. Waartoe men op nieuw zal terugkeeren zonder de erkenning van het legitieme koningschap, en van al wat verkregen recht, en geschonken voorrecht is en blijft door de wet der natuur en door Gods genade. Maar de genezing der dreigende europeesche toestanden moet van boven beginnen, en dan vatte wie 't kunne en wien het aangaat den wenk, - voor iedereen, met eenige wijziging toepasbaar: Majestati major e longinquo reverentia. Of wilt ge liever een italiaansch spreekwoord: dal rispetto nasce la stima, dalla stima l'amore: doe uzelven eerbiedigen, dan zult ge u doen achten, en uit die achting zult ge ook liefde verwerven’. Iemand die Napels goed kende, was mijn vriend Trede, predikant der luthersch-duitsche gemeente aldaar sints vele jaren. Enkel tot herstel zijner gezondheid gekomen, had hem stad en volk zoo goed bevallen, dat hij te Berlijn verzocht had alhier te mogen blijven. Hij was een even hartelijk, gastvrij en oprecht, als geleerd en kundig man. Menig belangrijk opstel is van zijne hand verschenen. Hij was van de meeste | |
[pagina 243]
| |
vooroordeelen tegen de oude Moederkerk allengs losgeraakt. Hij was een bewonderaar van den hechten bouw der kerk en van de wijsheid der Pausen. Vooral Gregorius VII vereerde hij van harte: den grootsten der kerkvorsten noemde hij dien. De feitelijke toestand van Napels had aldra zijn gezond verstand beduid, dat er voor vrij-protestanterige proselietenmakerij niets te doen viel. Laat ons zoo iets aan alleenloopende oude dames overlaten, zeide hij. Hij lachte over dergelijke pogingen. Verbeeld u, zeide hij mij, hoe 't mij zelven gegaan is. Reeds sints eenigen tijd had mijne rijke gemeente, op mijn aansporing, een prachtig gasthuis gebouwd, hoofdzakelijk ten behoeve mijner landgenooten, maar ook katholieken konden er des verlangende in worden opgenomen. De lichamelijke verpleging is uitnemend en voor het geestelijke spannen diakonessen haar beste krachten in. Denkt gij nu dat er ooit een Napolitaan, zelfs een arme zich daarin heeft laten opnemen? Daarover eens verdrietig, liep ik langs het hospitaal heen en weer, en een groep arme luî bij elkaar ziende, hield ik mij als vreemdeling, en vroeg op ons hospitaal wijzend, wat dat wel voor een heerlijk gebouw was? E lo spedale di coloro che non bene credono in Iddio, ‘'t is 't hospitaal van wie niet, zooals het behoort, aan God gelooven’, antwoordde men schouderophalend, povera gente, ‘arme lieden die zoo zijn’! Overigens deelde mij de heer Trede meê, zijn er vier dingen te Napels, die eenig in hun soort zijn. De Annunziata, de improvisatoren, de kerkhoven en de loterij. Te zamen bezochten wij de Annunziata. Een jong russisch natuurkundige, zoon van den Senator Merjekowski uit Petersburg vergezelde ons. Annunziata heet het Huis der vondelingen aan Maria Boodschap toegewijd. De arme moeder, die dikwijls geen brood voor zichzelve bezit, soms op het punt staat vertwijfelend de noodlottige hand aan zich zelf of aan haar kind te slaan, of die andere redenen - waarover God heeft te oordeelen - bezit, om haar kind aan de dochters van den H. Vincentius van Paulo toe te vertrouwen, schelt aan. Eene liefdezuster, | |
[pagina 244]
| |
die waakt bij dag en bij nacht, rolt een steenen wiegje naar buiten door de muur naast de hoofddeur. De moeder, zonder zelf gezien te worden, legt er haar kind in, en duwt het wiegje een halven cirkel verder terug. Binnen 's huis neemt de zuster uit ‘le tour’ den reddeling op. Dag en uur worden in registers opgeteekend, en de kleederen terstond tegen die van het Huis verwisseld, nevens die registers in groote kisten zorgvuldig bewaard. Heeft het kind geen medaille om den hals, dan wordt er eene met den datum omgehangen, opdat al die herkenningsteekenen later dienen, wanneer de moeder terugkeert. Vervolgens wordt het kind, indien het geene verklaring van 't reeds te zijn, bij zich draagt, gedoopt; en neemt zijn plaatsje in onder de beschermelingen der H. Maagd. De meisjes krijgen met een naam die haar, des onbekend, ook gegeven wordt, den bijnaam Annunziata; de jongens dien van Esposito. Ik zal de opvoeding niet schilderen, men weet dat ze niet anders dan boven elken lof verheven zijn kan. Ik heb examina bijgewoond, in tegenwoordigheid van leden van den gemeenteraad gehouden, en bewonderd. Als de kinderen volwassen zijn, worden zij in betrekking geplaatst of met een bruidschat uitgehuwlijkt. Menigmaal leest men op een bloeienden handel den naam van den Heer Esposito, die met eene juffrouw Annunziata, gelijk men te weten komt, gehuwd is. Een buitengewoon groot madonnabeeld prijkt dan gewoonlijk in den gevel van het huis, of binnen den gelukkigen winkel. Geloovige gezinnen kunnen soms een dier kinderen tot zich nemen - onze landgenoot Wap heeft het gedaan, maar 't is ons, Nederlanders, toch niet geraden die zonnige plantjes over te planten - op drie voorwaarden: 1o dat de moeder zoo zij bekend is daarin toestemme; 2o dat het kind in de ware godsdienst worde opgevoed; 3o dat het een uitzet zal ontvangen als 't huwt, of wel den kloosterlijken staat aanvaardt. Maar er zijn ook kinderen, die het Huis nooit willen verlaten, en dewijl personen wier afkomst ongeregeld is, niet in de orde van den H. Vincentius van Paulo aangenomen mogen worden, is 't alleen op hunne bede om uit dankbaarheid, op hunne | |
[pagina 245]
| |
beurt, hun kleine lotgenooten te mogen dienen. Maar dikwijls schuilt nog een edeler motief in hun duurzaam verblijf in de Annunziata. Een motief, dat de vrucht is van den nijpendsten zielstrijd. Daar komt een oogenblik, verhaalde mij de liefdezuster, die ons rondleidde, daar komt een dag, die vreesselijk is voor die kinderen: als zij tot bezinning geraken en naar hunne ouders vragen; en tot antwoord zelfs den naam van die ouders niet kunnen te weten krijgen! Dan vaart een vloekkreet uit die jonge harten tegen de verontchristelijkte samenleving, en ai mij! tegen die ontaarde ouders. Er zijn kinderen, wier schaamte zoo doordringend is, dat zij van verdriet bezwijken; anderen wier wraakgevoel zoo hoog stijgt, dat zij weg willen ijlen ter wreedste wraakneming. In zulke oogenblikken is alleen eene liefdezuster in staat die schepselen met zichzelven, met de maatschappij, met God, met hun ouders te verzoenen. Engelen op aarde, die de moeders der verlatenen geworden zijn, zonder op te houden maagden te wezen! Met eene hand aan den rozenkrans, slaat de liefdezuster den anderen arm om den hals van het vertwijfelend kind, en den blik naar Boven: ‘Annunziata, benedetta figlia mia! dochter van genade! uw Vader woont in de Hemelen; sints Hij u den levensadem schonk, verklaarde Hij zich uw God! Gij groeidet op en leeft onder de hoede van de koningin der Hemelen! Gij zijt de Benjamine der heilige kerk! Gij draagt den naam van Jezus op uw voorhoofd! Hij woont in uw hart als uw vleesch geworden broeder, uw Koning, uw Zaligmaker, uw Vriend! En terwijl al die voorrechten de uwen zijn, kermt ge over het oordeel der wereld! Maar wat is dan toch de openbare meening op dien kleinen bol, welke door het heelal zich wentelt? Dat oordeel van die wereld, met haar aan God ontstolen eer, haar bedriegelijkheid, haar innige valschheid, welke Satan haar ingeeft? Dat alles gaat met de gedaante der wereld voorbij! En wat voorbijgaat, bestaat eigenlijk niet! 't Is niet de moeite waard, dat men er aan denke! Zie Gij op 't Eeuwige, op de liefde van Jezus, Gij zijt onschuldig en beminlijk in Zijne oogen! Wee hem die u | |
[pagina 246]
| |
een steen toewierp of zijn vuist tegen u balde! De Heer heeft dien man reeds geoordeeld. Wat u betreft, Gij draagt de sneeuwwitte kleedij des H. Doopsels; gij hebt slechts éen ding te vreezen: die kleedij door de zonde te bevlekken! De zonde is het eenig onheil, dat ons in deze wereld kan overkomen! Ga, wandel heilig, de onschuld leeft in zielevrede! Houd moed en vertrouwen! Nog eenige korte, als een droom zoo vluchtige dagen, en dan zonder eind zult gij gelukkig leven! O eeuwigheid! o paradijs!’ De dochter van den H. Vincentius is haar Vader waardig.Ga naar voetnoot1) God bedient zich van haar offerande om wonderen van liefde te verrichten. In hare stem trilt eens Serafs snaar. Tegenover de boetende onschuld verandert de vloek in zegen en liefde. De aarde verdwijnt, de hemel daalt neer. ‘Zeer eerwaarde moeder, spreekt het kind, met een glimlach van hemelsche gelatenheid of liever van bovennatuurlijke vreugde, onder een bui van tranen - lieve moeder, gij zijt alles voor mij geweest! Gij hebt mij ontrukt aan den dood! Gij hebt mij 't recht gegeven van geboren te worden! Gij hebt mij in Jezus naam het eeuwig leven beloofd! Welaan, voltooi uw werk: bid het Lam Gods aan 't kruis, die aan Magdalena vergaf en van den moordenaar op Golgotha een heiligen maakte, bid Hem, dat Hij van mij een lam, een offer make, voor het eeuwig geluk der gezegende ouders, aan wie ik het leven te danken heb!’ En Annunziata wordt nu dienstbode in 't Liefdehuis; zij wordt zuster der Reparatie, in navolging van die edele nonnen, die men de Orde der Reparatie noemt. Laat mij met de woorden van Victor Hugo in de ‘Misérables’, u zeggen, wat die vrouwelijke edelmoedigheid beteekent. ‘A tour de rôle chacune d'elles fait ce qu'elles appellent la réparation. La réparation c'est la prière pour tous les péchés, pour toutes les fautes, pour tous les désordres, pour toutes | |
[pagina 247]
| |
les violations, pour toutes les iniquités, pour tous les crimes qui se commettent sur la terre. Pendant douze heures consécutives, de quatre heures du soir à quatre heures du matin, ou de quatre heures du matin jusqu'à quatre heures du soir, la soeur qui fait la rèparation reste à genoux sur la pierre devant le Saint-Sacrement, les mains jointes, la corde au cou. Quand la fatigue devient insupportable elle se prosterne à plat ventre, la face contre terre, les bras en croix; c'est-là tout son soulagement. Dans cette attitude, elle prie pour tous les coupables de l'univers. Ceci est grand jusqu'au sublime.’ Annunziata bidt voor de zonde harer moeder en voor de zonde van den verleider harer moeder! ‘Qu'ils font bien, ceux qui prient pour ceux qui ne prient pas!’.... Treffend is het, dat alle huwlijksuitzetten in het gesticht der Annunziaten vervaardigd worden. Geene napolitaansche bruid zou omtrent de bescherming van haren engelbewaarder gerust zijn, wanneer die arme meisjes niets aan haren korf verdiend hadden. Een weinig ijdelheid mag er zeker ook bijkomen. Men ziet in een zaal kleedijen ten toon gesteld, welke de beste modemaakster te Parijs niet keuriger zou gemaakt hebben. Arme kinderen, die met zooveel liefde, biddend arbeiden voor de bruidsvreugden van anderen, uit wettig huwelijk geboren! Waarom mochten ook zij de groene lentejaren, met blijden lach en minnend oog onder de ouderlijke hoede niet gekend hebben? Men kan ter nauwernood een traan weerhouden, en zegent de katholieke kerk, die zoo zij niet alle zonden en rampen kan tegengaan, ten minste andere duizenden meisjes en knapen voor schande en wroeging bewaart, door het begrip van eerbaarheid in de vereering der verheerlijkte Maria, Moeder Gods, hemelhoog te verheffen, niet minder dan door haar ijzeren gebod: buiten het sakrament des huwelijks zij elke vrijwillige begeerlijkheid vervloekt! |
|