Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Victor Hugo,
| |
[pagina 195]
| |
viel: de Vorsten met hun omloop, de aardsche Goden; en de burgers, met hunne vermakelijke eigenaardigheden. Tegenover die Godenwaereld stond het Treurspel; tegenover die schilderachtige bekrompenheden stond de Komoedie. Nu, de hoogheid der Vorsten had uit. Louis Philippe wandelde met een parapluïe en een witten hoed. Daarentegen bood de maatschappij duizend schakeeringen aan, die tusschen de Tragoedie en de Komoedie liggen. Het menschelijk hart spreidde zijn duizend bewegingen ten-toon, of trachtte vergeefs ze te verbergen. De tooneelvorm, die deze reflekteeren moest, was het Drama. Men maakte de leer van Victor Hugo bespottelijk, door te zeggen, dat hij het beginsel verkondigde: ‘Le laid c'est le beau’. 't Was aardig gezegd: Een cirkel is een quadraat; zwart is wit. Neen, in de voorreden van Cromwell (1826) las men alleen: ‘dat al wat in de natuur is, in de kunst is; dat het Drama voortkwam uit de verbinding van het verhevene met het groteske; dat het Drama de uitdrukking was van het Nieuwe Tijdvak.’ Ik was vervuld van die begrippen. Ik zag wel in, dat de formule wat overdreven werd, maar in den grond moesten de Romantieken het winnen. Ik had, onder mijne vrienden, een jonkman van groote gaven, die een geregelde akademische opleiding genoten had. Natuurlijk deed hij zijn best mij mijn literariesch radikalisme uit het hoofd te praten. Maar het was vergeefsche moeite. De groote voorbeelden uit Frankrijk, de Faust van Goethe, de balladen van Schiller en Bürger, de romans van Walter Scott en strofische epopoeen van Byron, wapenden mij tegen het uitwijken naar de zijde der klassieke konservatieven. Daar kwam bij: de taal- en stijlleer van mijn meester Bilderdijk, die door en door liberaal, individualistiesch en tegen de dwingelandij gekant was, aan de eene, de triomfen der katholieke zoogenaamde archaeologie, of ekkleziologie, aan de andere zijde. Ik werd een warm bewonderaar van Victor Hugo, niet slechts in zijn lyrische poëzie, maar ook in zijne Notre-Dame de Paris en in zijn tooneelwerken. Ik | |
[pagina 196]
| |
zag, dat men hem belasterde en het met de feiten streed dat men dezen dichter een eerzuchtige noemde, die, te weinig aangebeden toen hij een voortreflijk oden- en balladendichter was, in koortsachtige roemzucht naar de prozaveêr gegrepen had, en, nog niet te-vreden, het handgeklap der menigte was gaan bedelen op de tooneelplanken. Zoo was het volstrekt niet gegaan. Zijne eerste Oden waren reeds in 1823 door de woeste beschrijvingen van zijn roman Han d'Islande opgevolgd. Bug-Jargal, een andere roman, behoorde, in hare eerste geboorte, reeds tot zijn vroegste werk; in -26 kwamen de Balladen, en in -27 kwam dat niet voor het tooneel geschikte drama Cromwell, in welks voorreden de nieuwe denkbeelden het duidelijkst geformuleerd werden. Tegen dat de omwenteling van 1830 werd voorbereid, begon de oppozitie-pers hem weêr te prijzen en de ministerieele gaf hem geen lof meer. De staat- en letterkundige konservatieven sloegen de handen in elkaâr om hem te bestrijden. Het hoofd der romantieken in de schilderschool, Eugène Delacroix, schreef hem: ‘Apprêtez-vous, dans tous les cas, une bonne cuirasse sous votre habit. Craignez les poignards classiques.’ 24 Juni 1829 voltooide de dichter zijn drama Marion Delorme. Zelden had, bij de voorlezing, iemant geestrijker auditorium: Balzac, Delacroix, Musset, Dumas, de Vigny, Sainte-Beuve, Villemain, Merimée, Soulié, Soumet, de beide Devériaas. De Baron Taylor, toen Direkteur der Comédie-Française, aanvaardde het stuk ter-stond; maar de censuur verbood de vertooning. Karel de Xe eerbiedigde haar uitspraak, maar bood, als ik boven zeide, den dichter, in vergoeding, een nieuw pensioen. ‘Daar zijn voor mij maar twee dichters,’ zeide de Koning, ‘gij en Desaugiers.’ Victor Hugo weigerde 't pensioen, maar schreef, in zes weken, Hernani. De eerste voorstelling had plaats 25 Feb. 1830 en de groote veldslag der romantieken en klassieken werd geleverd. Het publiek der ‘rue Richelieu’ zag, van éen uur af, den zonderlingsten menschenhoop te-gader-loopen: barbaarsch was | |
[pagina 197]
| |
hun uitzicht, met baarden, die niemant droeg, lange vliegende haren, in de vreemdste kleedij, in matrozenwambuis, met den Spaanschen mantel, met het vest Robespierre, met de fluweelen muts Henri III. Théophile Gautier gaf het meeste ergernis, met zijn scharlaken rood vest en de dikke haren, die reikten tot zijn middel. Victor Hugo bezat nog maar 50 frcs. De 6000, die hem de uitgever Baudoin betaalde, kwamen hem uitmuntend te pas. 45 voorstellingen lang hield het protest der klassieken en de toejuiching der romantieken aan. De Notre-Dame de Paris bewees, dat de Middeleeuwen levensvatbaarheid hadden, om nog heden te worden afgeschilderd. Zulke stoute penceeltoetsen waren ongezien. In 1838 schreef de dichter zijn dramatiesch meesterstuk Ruy Blas, dat in -43 van de Burgraves gevolgd, maar niet overtroffen werd. Intusschen had de beurtelings opgewekte en klagende harp niet gezwegen. Na de Oosterlingen (1829) kwamen de Najaarsbladen (1831). Hij zal wel niet geweten hebben, dat ook een Hollandsch dichter onder dien titel geschreven had; toen, de Schemerzangen (1835); ook deze titel is aan die van Bilderdijk verwant; in -38 de Stemmen des harten (Voix intérieures), in -40 Stralen en Schaduwen. Men vergist zich, wanneer men denkt, dat Victor Hugo staatkundigeGa naar voetnoot1) overtuigingen had, of socialistische neigingen koesterde. Het hart klopte hem hoog, het bleef vervuld van monarchistische sympathiën, hoe warm het ook altijd voor ellendigen, voor verdrukten en zwakken, voor kinderen geslagen heeft; hoe groot zijn verontwaardiging ook was over | |
[pagina 198]
| |
misbruik van macht. 't Was hem welkom, dat, na zich driemaal te hebben aangeboden (zoo als het in Parijs gebruikelijk is), eindelijk in -41 de deuren der Académie Française zich voor hem openden. Nu kon de Koning hem tot Pair benoemen: dit gebeurde in 1845. Hij maakte van dit standpunt gebruik om o.a de opheffing van het banvonnis der Bonaparten te bepleiten. Bij de Februari-revolutie schaarde hij zich aan de zijde der partij van het gevallen gezach, maar nu en dan stemde hij met de linker zijde. Hij was niets minder dan een staatsman. Zijn rechtvaardigheidsgevoel, zijn liefde voor de orde, maar vooral zijn deernis met ongelukkigen, deed hem dan links dan rechts wenden: ‘Toujours la même tige avec une autre fleur.’
‘Steeds op den zelfden tak een bloem van andre kleur.’
Drie jaar lang schijnt hij, in de Wetgevende Vergadering, de woordvoerder van de demokratische linker zijde; met zijn oud-medelid van de Kamer der Pairs Montalembert hebben verschillende geweldige rede-duëls plaats. Men verweet hem zijne royalistische en napoleontische oden. ‘Ik verdedig Italië,’ riep hij uit, ‘zoo als de Heer de Montalembert Polen verdedigd heeft. Ik was toen met hem; hij is nu tegen mij. Dit is licht te verklaren. Hij is overgegaan naar de zijde van hen, die onderdrukken; ik ben gebleven aan de zijde van hen die onderdrukt worden.’ Toen hij Louis Napoleon naar het Keizerschap zag streven, deed hij hem een vreeslijken oorlog aan. Hij gaf hem de bijnamen van Napoleon den Kleine en Augustulus. Zijne prachtigste redevoeringen zijn van dit tijdvak. Toen hij eens 5 uur gesproken had, tegen het herstel van het Keizerrijk, viel hij bijna van zich-zelf op de tribune. Had hij in den Prins-Praezident een Karel den Groote, een Barbarossa, een Karel den Ve kunnen herkennen, dan zoû hij hem ten hemel verheven hebben, zoo als deze. Gebannen, werd hem tot twee maal toe, | |
[pagina 199]
| |
aangeboden naar zijn vaderland te-rug te keeren. Hij wilde onder het 2e Keizerrijk niet leven. Hij bleef in de oppozitie: ‘Si l'on n'est plus que mille, eh bien j'en suis. Si même
Ils ne sont plus que cent, je brave encor Sylla;
S'il en demeure dix, je serai le dixième;
Et, s'il n'en reste qu'un, je serai celui-là!’
In Victor Hugoos latere werken speelt de filozofie een hoofdrol. Dit is dikwijls ten nadeele van de poëetische klaarheid en gloed gekomen. Men heeft den dichter vaak verweten de antitheze al te zeer tot een bron van dichterlijke elementen te hebben willen maken. Dat streven naar het ongewone is, in zijn latere tijdperken, vaak bij Victor Hugo herkenbaar. In -56 verschenen zijne Contemplations, in -59 La Légende des siècles, in -62 Les Misérables (10 deelen, ter zelfder tijd te Parijs, te Brussel, te Londen, te New-York, te Madrid, te Berlijn, te St. Petersburg en te Turijn verschenen, in 9 verschillende talen. Een volksuitgave van 150.000 exemplaren werd ter-stond geplaatst). In -64 gaf de vertaling van Shakespeare, door zijn zoon François, hem aanleiding een studie over de Avon-zwaan te schrijven: een romantist van 1590! In -65 verschenen de Chansons des Rues et des Bois, in -66 de Travailleurs de la Mer; in -69 L'homme qui rit. De omwenteling van 4 Sept. 1870 voerde hem naar Frankrijk te-rug. Hij protesteerde tegen het om-ver-halen der kolom van de place Vendôme. Toch herbergde hij te Brussel eenige communards. In het jaar -22 trouwens had hij reeds een jeugdig samenzweerder, die tegen de Restauratie gekuipthad, een schuilplaats aangeboden. Men wilde hem gevangen nemen. ‘Je connais ce jeune homme,’ zeide Lodewijk XVIIIe, hij doet wèl, trouw aan zijn vrienden te zijn,’ en hij verdubbelde zijn pensioen. Niets is redelozer, dan Victor Hugo tot eene der revolutionaire partijen te rekenen. Men heeft hem den eersten burger van Frankrijk genoemd. Men schrijft: ‘Liberté, fraternité, | |
[pagina 200]
| |
égalité’ boven zijn lijkkist. 't Is bizonder dwaas. Hij heeft zelf die leus wel eens aangeheven: maar niet in den geest der revolutionairen. Hij haastte zich er ter-stond bij te waarschuwen, dat men er het tweede lid: ‘ou la mort’ van af diende te laten. Hij heeft ook menig-maal het begrip ‘vrijheid’ in vaerzen en proza gevierd, maar buiten eenige verwantschap met anarchie en Godloochening. Hij is een dichter, een kunstenaar - hij is een reus, met een kinderlijk hart. Wil men Michelangelo of Rafaël opcieren met den naam van ‘de eerste burger van Rome’ - die geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft: maar een dichter - zoo'n dichter of schilder - is nog heel wat anders. Geniën moeten nu eenmaal toelaten, dat er met hen gesold wordt, als zij geen staatslieden en geen Generaals zijn. Zie, wat er onder onze oogen gebeurt. Victor Hugo is, helaas, niet katholiek gebleven. Latere psychologische studies op dien dichter zullen ons verklaren, welke oorzaken dit gevolg hebben gehad. Maar ondertusschen is zijn uiterste wil de verklaring af te leggen: ‘Je crois en Dieu,’ en te fluisteren: ‘je demande une prière à toutes les âmes.’ Men zoû zeggen, die woorden hebben maar éene beteekenis. Daar gaapt in de waereld eene ontzettende klove. Aan de overzijde staan zij, die het er voor houden, dat er eene kracht, die zich-zelve onbewust is, in al het bestaande huist, en dat die kracht zich in verschijnselen van minder en meer samengestelde natuur openbaart. De mensch, met zijn gedachten, zijn gevoel, zijne verbeelding, zijn zelfbewustzijn, is een voortbrengsel van een minder edel georganizeerd wezen. Uit het onorganische heeft zich allengs, van zelf, het organische ontwikkeld. Al wat wij om ons heen zien, komt op, bloeit, en gaat onder. Maar daarom niet getreurd! Niets raakt wech. Wij hebben den troost, dat wij, opgelost, voortleven in andere stofverbindingen! Aan déze zijde van de klove staan zij, die gelooven, dat gelijk het gedicht een dichter onderstelt, ook de mensch voortkomt uit de hand van den schepper, die boven hem staat: | |
[pagina 201]
| |
zijn type, het ideaal van al wat waar, schoon, goed is. Voor hen is de mensch niet geïzoleerd: hij heeft een vader. Hij heeft ook, door dien vader, broeders, die samen met hem, in hunne zwakheid en ellende, naar dien vader opblikken. Die broeders hebben de behoeften en de macht offers aan dien vader te brengen en verkrijgen, ten loon, het geluk hunner medebroeders, als zij het vragen. Als de woorden een beteekenis hebben, als niets en alles twee verschillende begrippen zijn, als wij ons hier niet in een groot gekkenhuis bevinden, - dan wenscht Victor Hugo, naar zijne eigene onverdachte getuigenis, gerekend te worden bij ons, die aan deze zijde van de klove staan. ‘Wel neen,’ zeggen de pantheïsten: ‘hij hoort bij ons: liberté, égalité, enz.’ ‘Zeker, zeker!’ zeggen de zich-zelf zeer vroom geloovenden: ‘Victor Hugo is een godloochenaar, natuurlijk! Hij zegt dat wel, “je crois en Dieu”; maar hij is een dichter. Men moet het met dichters zoo naauw niet nemen. En dan dat prière.... ja, het zal er een prière naar zijn,’ enz. enz. Er is met zulke lieden niet te redeneeren. Paul Ferrier heeft een mooi vaers geleverd, dat van meer zin voor rechtvaardigheid en waarheid getuigt. ‘La paix, il la portait en son âme sereine;
Il lui donnait son coeur pour temple et pour foyer,
Et s'il est à son luth quelques feuilles de chêne,
Il y mit plus souvent des branches d'olivier.
Demain nous reprendrons le harnois des batailles,
Puisque c'est notre sort de ployer sous ce faix:
Mais on a désarmé le jour des funérailles;
Et ce sera l'honneur du Chantre de la Paix!
Tant pis si cette mort réveille la vermine
Où la Commune croit retrouver un écho,
Si le rouge drapeau, flétri par Lamartine,
Ose étaler sa loque aux obsèques d'Hugo!
| |
[pagina 202]
| |
Tant pis si les Brisson, les Floquet et leur bande
Accaparent ce mort par eux tous assailli,
Et, conduisant le deuil comme une sarabande,
Font autour du défunt leur foire de Neuilly!
S'ils volent son église à Sainte Geneviève,
S'ils arrachent nos Christs, s'ils blessent notre foi....!
Notre plus grand poète est mort! nous faisons trève,
Et que la haine dorme au jour de son convoi.
Que la paix, dont il fut l'apôtre, le protège
Et l'accompagne ainsi qu'un hommage pieux!
Qu'elle soit avec ceux qui suivront son cortège,
Et qu'elle soit avec son âme dans les cieux.
Den vrede lief te hebben, is niets vreemds in militante naturen. Men denke aan Vondel. Het vraagstuk, of de Praezident van de republiek het recht had de weinig in gebruik zijnde kerk van Ste Geneviève (de parochiale is in de onmiddelijke nabijheid - St Etienne des Monts) bij eenvoudig dekreet weder tot Pantheon te maken, is van kerkrechtelijken aard. Uit het protest van Mgr. Guibert, Aartsbisschop van Parijs, blijkt, dat dit recht zeer betwistbaar is; maar die de Pompadour-vormen van de door Soufflot gebouwde Ste Geneviève en de behoeften der geloovigen in dat quartier kennen, zijn van oordeel, dat, als morgen het Koningschap hersteld wordt en de draden van het geschiedweefsel weêr worden aangehecht, die sedert den val der Bourbons en Orleansen, buiten gebruik zijn gebleven, men het door Louis XV gestichte kerkgebouw, waar men Voltaire en Rousseau in begraven heeft, rustig aan zijn bestemming zal overlaten, om een soort van poets corner voor de Franschen uit te maken. Dit laat natuurlijk de quaestie van het recht geheel onaangeroerd. Ik kan niet nalaten zeer te waardeeren, dat, op het voetspoor der oude Romeinen en der beroemdste Pausen, een geheel land, al is het dan ook na het overlijden van een groot dichter, hem als zijn laureaat proklameert. Al denkt men gunstiger over Tasso dan waartoe Boileaus qualifikatie, ‘le clinquant du | |
[pagina 203]
| |
Tasse’, recht geeft, men behoeft niet heel veel rondgekeken te hebben, om te begrijpen, dat de dichter van de Odes et Ballades, van de Notre Dame, van Ruy-Blas, van de Quatre Vents de l'esprit over wat meer genie beschikte dan die van de Gerusalemme liberata. 't Is troostend, dat, bijna 6 eeuwen na Dante, een dichter nog zulk een geestdrift kan gaande maken, als de dood van Victor Hugo heeft opgewekt, een dichter, wiens laatste woorden waren: ‘Je crois en Dieu. Je demande une prière à toutes les âmes.’ Menig-maal is de orthodoxie van Dante in twijfel getrokken: wij weten, helaas, dat Victor Hugo met alle kerkgezach gebroken hadGa naar voetnoot1) - maar, in het groote vraagstuk der moderne tijden, staat hij aan den kant der geloovigen. 't Is wel jammer, dat het plan, om hem door les arts somptuaires te doen huldigen, niet beter uitgevoerd is, en het was geen eer voor Nederland, te midden der volken, die den romantischen Triumphator gehuldigd hebben, te ontbreken. Een ooggetuige van wat men de ‘Uitvaart’ genoemd heeft, schreef mij het volgende: ‘De begrafenisstoet was prachtig. Ofschoon met snellen pas voortgaande, duurde het geheele défilé 5 uur. De verciering van den sterreboog, die fr. 150.000 gekost heeft, was monsterlijk. Voor zoo-ver de Heer Garnier, die het plan ontworpen en geteekend had, verandwoordelijk voor de uitvoering is, verdient hij, dat men hem overal dat wangedrocht nahoude. Om zes uur was het Lijk daar pas gebracht, en toen ik er vóór achten, dus nog geen twee uren later in den morgen, kwam, was het krip al overal in flarden; - en dan de monsterlijke portretten van Victor Hugo, in groene kleuren op bordpapier geschilderd, die aan de vier kanten van l'arc de triomphe hingen te bengelen, - de afzichtelijke oranje borden, waarop de werken van den dichter geschilderd of liever geverfd stonden, - de gansche sarcophage van slecht geschilderd wit | |
[pagina 204]
| |
hout, tot zelfs het allergemeenste, verschoten, violetkleurige katoenfluweel, dat den achtergrond uitmaakte, - kortom, alles perste het gantsche volk een kreet van verontwaardiging af. De stoet was echter prachtig, en de blijken van waardeering, van Belgiën, Griekenland, Italië, Zwitserland, Amerika, Mexiko, Duitschland, Schandinavie, Rusland, Engeland, kortom, alle natiën, waren allervoortreffelijkst. Zeker zes-honderd Elzassers en Lotharingers volgden het Lijk, met een prachtig muziekcorps, dat voortdurend speelde: “Vous n'aurez pas l'Alsace et la Lorraine,
Et malgré vous nous resterons Français.”
Holland alleen blonk, als gewoonlijk, uit par son absence; het verbaasde mij alleen, dat ons vaderland geen immortellenkransjen van een stuiver of tien gezonden had.’ De bittere ironie is niet onverdiend. De stichting van het Rijks-Muzeüm is waarlijk een uitzondering op de koele gewoonten van het Nederlandsche volk; en dan nog - het is de Vertegenwoordiging van het lijf gescheurd; zij schreeuwen wraak over zulke buitensporigheid. Heel veel beter dan in de dagen, toen men met Hildebrand een woordtjen over ‘Jacques Julin’ (Jules Janin) wist meê te spreken, is het nog niet geworden. Waar zal men een tweede land vinden, of het moest in de binnenlanden van Afrika of Amerika zijn, waar een genie als Bilderdijk kon opstaan, spreken, en sterven, zonder dat er iets wordt gedaan om zijne nagedachtenis te vereeren? wáar een tweede land, dat een schandaal gedoogt als onze stadhuispaleistoestand? Schets dezen: toon aan, wat het ‘achtste wereltwonder’ zich betoond heeft te zijn; spreek van het Monument der eeuwig gedenkwaardige Munstersche Vrede, van de zinrijkheid en den rijkdom van den bouw, van het barbaarsch gebruik, zulk een werk 358 dagen van het jaar onbewoond, onbezield daar te laten staan. Wat zeg ik: onbewoond? - Ontoegankelijk! Het is, noch in zijn geheel, noch in zijn deelen te genieten. Spreek daar van! Men ziet u met | |
[pagina 205]
| |
glazige oogen aan, en glimlacht, alsof ge met de burgerij van Meerenberg te doen hadt. Er is iets overerflijks in de geestdrift; niet allen, die te Parijs de wandeling van L'arc de l'étoile naar het graf hebben meêgemaakt, waren van een diepe overtuiging vervuld; ik wil het toegeven. Maar hoe komt het dan, dat hier alleen de lummelachtige gevoelloosheid zich aanstekelijk betoont, en dat men 't bij den nabuur ten minste van de edelste geestdrift beleeft? Het moet erkend worden, dat, in de redevoeringen van hen, die zich om het lijk van den grooten dichter hebben geschaard, maar weinig weêrklank gehoord is van de gewichtige laatste woorden door hem aan ons vermaakt; maar hoe komt dat? Het komt hiervandaan, dat zij die van het recht hadden moeten gebruik maken om Victor Hugo te erkennen in den glans, die die woorden verspreiden, terug zijn gebleven. Dat is een fout; dat is een schuldige onthouding. De fiere gestalte, die tot den sarkofaag is doorgedrongen, daar is neêrgeknield en, een kruis gemaakt hebbende, daar voldaan heeft aan de zielebede van den grijzaart, heeft er zich niet over te beklagen gehad. Men moet niet te-rug-blijven; men moet optreden. Overwinningen op de publieke meening worden in geen binnenkamers bevochten. De eer, Victor Hugo dezer dagen aangedaan, is een getuigenis van een groot volk en van zijn stoutste denkers en kunstenaars, dat er in de kunst nog andere dingen te leggen en te waardeeren zijn dan de kopie van het dagelijksch leven; het is een hulde, die naturalisme en impressionisme brengen aan de onvergankelijke rechten van het ideaal: het dichterlijke en het monumentale.
5 Juni, '85. J.A. Alberdingk Thijm. |
|