Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Studiën,
| |
[pagina 134]
| |
stof in de melodiën, welke de snaren zijner humor van diepen weemoed trillen doen. Wij hebben de ernstige Melpomene, de tragische Kunst, en naast haar de hoog-humoristische, welke zich met de geheimenissen van het sexueele leven gevoegelijk af kunnen geven; wij hebben Shakespeare en Molière. Eindelijk kennen wij nog de cynische Kunst, zij, die zich schijnbaar vermaakt met de schandelijke gevalletjens op te disschen en ze met kleurig penceel te verschetsen. Vaak ligt er diepe spot en, hier naast, zin voor schilderachtige en ware levensafbeelding onder haar zotskap: Boccaccio, Rabelais, Lafontaine. Deze laatsten zijn door de onmachtige trottoir-dagblaadtjensschrijvers van 't hedendaagsch Parijs tot hun patronen verkoren. Doch de allerkunstigste ivoorbewerking van den stijl der luchtige meesters wachten zij zich wel na te volgen. Zij plassen rond en verhalen oppervlakkig, zoo mogelijk zinnelijk, de straatdramaas, die hun ter oore komen. Ik behoef niet verder over hen uit te weiden; men weet, wie ik wensch aan te duiden. Gij aanschouwt, hoe de geënerveerde produkten van lusteloze moêgeschrevenen, in geestigheid zich zelf uitpompende, Franschen ons land binnendringen onder de spreuk van l'esprit gaulois, le rire gaulois, en 't is wel in staat u mismoedig te stemmen. Le rire gaulois, hoe veel ladingen dekt deze vlag! Men miskent totaal zijn wezen. De rire gaulois is breed en luid, hij klinkt in het ronde in lustigen galm, al wat leven heeft vervrolijkende. Hij is rein en zuiver en werpt een diepen blik in de natuur om zich heen, die hij zeer lachwekkend bevindt. Maar de rire gaulois kan niet genoemd worden in éen adem met de schrille scherpe gilletjens, die de fransche boelevaargangers van den dag uit de kelen krijten. Hij, de echte, is ver te zoeken in de tegenwoordige fransche pers. Hij toch moet voortkomen uit l'esprit gaulois, den ouden, krachtigen gallischen geest. En de rire latin, de zenuwachtige lach van heden treedt meer op den voorgrond nog, dan wat van den gallischen geest in Frankrijk aanwezig is. Een losse operette houdt meer hoofden bezig dan een zuiver drama. Soms waant men dat heel Parijs in een café chantant is vervormd. | |
[pagina 135]
| |
Daarom heeft men des te meer toe te juichen, telken male wanneer de ware, zoute en kernachtige Gallische geest bovenkomt, men heeft er toe meê te werken, dat hij zich doe gelden. Men heeft luide zijn optreden te verkonden en zijn verschijning lof te prijzen. Den Gallischen zin nu, den goeden onvervaarden ouden, wij vinden hem te-rug in het onlangs verschenen drama van Grangeneuve, Amhra. Dit is niet de Gallische lach, dit is de Gallische strijdkreet, die ons tegenklinkt. 't Is waar, de Gallische lach is verdwenen van de aarde. Zola heeft wel gelijk, wij leven in geen tijd van lachen, wij leven in een tijd, die ernst eischt en moed, vóór alles. Vandaar, dat wij onze harten kunnen ophalen, als wij 't snelvlietend bloed in de aderen van den Amhra-schrijver zien bruisen. Hij is een broeder van de Paul Déroulèdes en van de Henri de Borniers. Of hoort gij niet in de opdracht van Amhra de soldaten-liederen des eersten dreunen: A mon père soldat, frère de soldat, de qui le père, soldat, eut quatorze frères soldats, et qui, pendant la dernière guerre avait ses quatre enfants soldats; of schijnt u niet het vlammend zwaayen van Flonkerstraal en Durendaal tegen, uit De Borniers Chant de l'épée, als gij in Amhra de gesprekken van Gyptis en Tarven nagaat of krijgshafte en minnende woorden des laatsten u elders voorgehouden worden? Tarven verwijt aan Gyptis, hoe ze een lafaard, die koning is, en niet hem, den moedige, tot bruidegom nemen zal:
Gyptis.
Tu l'accuses
D'être ami des Romains!
Tarven.
Non! mais sans m'indigner,
Puis-je voir à ce choix Gyptis se résigner,
D'un époux qui, Gaulois et brenn, courba sa taille
Au niveau des Romains, hors d'un champ de bataille?
Gyptis.
Gyptis sait que celui dont des guerriers Gaulois,
Pour le proclamer brenn entre eux tous ont fait choix,
Est le meilleur d'entre eux: au conseil, le plus sage,
Au combat, le plus fort.
| |
[pagina 136]
| |
Tarven.
Luern fort! - Le courage,
La force de Luern, sans plus les discuter,
Pour les juger, Gyptis, veux-tu nous voir lutter,
Le veux-tu, corps à corps, ou glaive contre glaive?
Je suis sûr qu'entre nous la lutte sera brève.
Mais il refusera....!
Zijn liefde verkondt hij elders:
Tarven.
Essayant vainement d'excuser cet hymen,
Tu prétends que quelqu'un t'aime plus que Tarven;
Disant cela, tu mens, tu te mens à toi-même!
Je ne sais pas, dis-tu, te prouver que je t'aime,
La chaleur du soleil ou la clarté du jour
Ne se prouvent pas plus qu'on ne prouve l'amour.
Gyptis huwt den laffen Luern, op bevel haars vaders; Tarven zal ver heen reizen en zich ook koning maken om harer waardiger te worden:
Tarven.
Quand viendra jusqu'ici le bruit de mes combats,
Gyptis pourra se dire alors: ‘Tarven travaille;
Pour se hausser à moi, Tarven grandit sa taille.
......
Dat de krijg haar land berooven zal, vermoedt Gyptis; zij deelt 't hare moeder, Camna, meê.
Camna.
Une guerre, grands Dieux!
Contre qui?
Gyptis.
Je ne sais, mais les brenns sont joyeux,
Et quand les chefs de guerre en Gaule sont en joie,
Quand les lions sont gais, ils flairent quelque proie!
Tarven komt zijn afscheid nemen; hij raakt in een onaangenaamheid met zijn medeminnaar Luern, ten huize van Celtil, den vader der bruid:
Tarven.
Toi qui connais Tarven, Celtil, dis à ton hôte,
Dis-lui donc qu'au soleil mon glaive a la voix haute!
| |
[pagina 137]
| |
Ziethier een drinklied:
marie.
Pour la lèvre gauloise,
Mieux vaut raisin que miel,
Hydromel que cervoise
Et vin blanc qu'hydromel!
En een zwaardlied:
marie.
De l'éclair qui passe
La trace est de feu,
Plus rouge est la trace
Du grand glaive bleu!
Grand glaive, travaille,
Creuse ton sillon,
Fais ton tourbillon,...
Bataille!
Eindelijk is het Amhra-lied, op bl. 52 53, levendig en klankvol. En noem ik nog de regels, den Bard, ten laatsten tooneele, in den mond gelegd: Pauvres bonheurs humains, et triste humaine gloire!
Combien faut-il de deuils pour faire une victoire,
Et combien de douleurs pour faire deux heureux!
Ik zeg niet, dat dit drama geschikt is voor ons tooneel van den dag; ook niet dat het een kunststuk is, dat de eer van onzen tijd tegenover het voor- en nageslacht handhaaft, maar ik zeg, dat 't goed is zich eens warm te maken aan die vaerzen van Grangeneuve, welke aan Corneille herinneren, en van moed zingen en trouwe liefde, luide tusschen de tonen der lachende magere wankunst door, en ik zeg, dat de Bornier zijn evenknie in de versifikatie van gloed- en moedrijke dramadialogen heeft gevonden. | |
[pagina 138]
| |
‘Odin’.Der Griechen Götter wurden laut gepriesen,
Egyptens Götzen grub man aus dem Staub.
Man wühlt und wühlt in Romas Marmorflieszen
Um zu entringen der Vernichtung Raub,
Was tausende von Jahren eingeschachtet, -
Germanengötter blieben unbeachtet.
Dit is het 1ste koeplet der inleiding, onder den titel Saga, en 't laatste luidt: Lang klagte Saga, doch von ihrem Throne
Erhob Sie sich, seit Deutschland neu vereint.
Auf ihrem Haupt strahlt der Germanen Krone,
Klar sind die Augen, die im Schmerz geweint.
Von Neuem lasset ihre Sagen klingen,
Germanenruhm und Götterzeit besingen.
Aldus de inleiding van de Noord-Germaansche Godensagen, door Mevrouw A. Kayser-Langerhannsz in krachtige en zuivere Duitsche vaerzen te boek gesteld, en genoemd: Odin. Ik hoop dat het werk dezer dichteres, die zoo een koperen taal schrijft, in Nederland bij groote hoeveelheden verkocht zal worden. 't Is niet kwaad, als wij eens aan onze Germaansche afkomst herinnerd worden en als gloedrijke lyriek in weemoedvollen roerdompgalm de Keltische atomen onzer aderen zwellen doet. De verschillende zangen, in de 1e afl. van Odin voorkomend, luiden: ‘Ginnungagab’ (Weltabgrund), ‘Sinflut und Erschaffung der Welt’, ‘Jördh’, ‘Tag und Nacht’, en ‘Thor’. Men herinnert zich den roman van Felix Dahn, Ebers konfrater, geheeten Odin's Trost. 't Levert merkwaardige stof tot vergelijking den arbeid der dichteres in rijm naast dien van den dichter in proza te leggen. Mevrouw Kayser toont ons den inhoud der Edda hier in het looffestoen harer bevallige, vrouwlijke penkrullen, teeder, waar zij wassende min, grootsch, waar zij 's aardrijks opkomst, vurig, waar zij strijd en lijden en overwinning maalt. Daarbij liggen jaren van studie aan dit werk ten grondslag, welke de bewonderenswaardigheid | |
[pagina 139]
| |
van den frisschen zwier, van de nieuwe vormen en kleuren dezer poëzie, verhoogen. Een familieboek, om zich bij den haard aan te verkwikken, zal deze ‘Odin’, hoe populair men hem uitgeve, nimmer worden. Ik heb een aflevering doorgelezen en raad niemand aan het de 10, zoo ze eenmaal kompleet zijn, eveneens te doen, want hij zoû er bij in slaap vallen. Wanneer men echter nu en dan een gedeelte langzaam doorgaat, geniet men 't meest. Ook tot voorlezing aan een kunstlievend gezelschap leenen deze vaerzen zich bij uitstek. Ik wensch hun dan een goede reis, doch twijfel aan een uitwerking van dit mijn pogen in ons land, dat trots zegt te gaan op zijn ‘ontwoekering aan de baren’ en dat Hofdijks meesterlijk dichtstuk Aeddon toch zelfs niet twaalf uitgaven heeft aten beleven. Zoo bestaan wij nu eenmaal, arm kroost der trotsche hoog aan 't achterhoofd samengeknoete Bataven. | |
Hélène Swarth.Wie mag bewondren is geen vreugdelooze.
Blauwe Bloemen bladz. 40.
Op de ‘Eenzame bloemen’ dezer dichteres zijn er nu ‘Blauwe’ gevolgd. (Uitgave J.L. Beyers, Utrecht). Ik zeg maar, dat in de gaarde van het gemoed van die onder haar recensenten, welke toevallig menschen waren en er een ziel op na hielden, het perkjen voor Hélène Swarth afgezonderd, zich heerlijk vult met bloemgewassen, wier droevige gebroken kleuren zich in de teederste afwisseling samenrijen. Zij plant ons hartetuintjen vol. En al is het niet een heete zon van jubelende, zegevierende liefdeliederen, die er over heen straalt, de regenvlagen van haar geween en haar zuchten maken er de aarde vruchtbaar; een blaauw-zilveren maanglans schijnt er nu en dan, hel lichtend, tusschen door. | |
[pagina 140]
| |
Zoo is de indruk die op mij de nieuwe vaerzen maken. Mijn doel is echter niet hier op deze wijze voort te praten. Maar toch is het heel moeilijk een korte, duidelijke, beredeneerde en volledige kritiek van dezen dichtbundel te geven. Van gedichten uit het verleden is dit veel gemakkelijker te doen. Men overziet den tijd, waarin de dichter leefde, zijn opkomst, zijn verval, zijn bloei-periode. Men ziet de invloeden, die op hem gewerkt hebben; wat was zijn ideaal, wat zijn denkbeelden over schoonheid, welke was zijn wijsbegeerte, hoe zijn stijl? Dit alles te ontleden en te noteeren, kan voor den geoefende niet bezwaarlijk zijn. Doch hoe verandert de toestand, wanneer het een tijdgenoot geldt! Lees eens allerlei dingen, die gij-zelf ook gevoeld hebt of bemerkt te kunnen voelen, lees eens zaken, zaken van hart en ziel, van liefde en wanhoop, waarin de levensadem van heel een tegenwoordig geslacht tintelt, lees uitingen die het tegenwoordig gemoedsleven weêrgeven tot zijn opperste hoogte en fijnheid opgevoerd, in zijn weelderigsten beeldenrijkdom uitgestort, lees liederen en klachten, die u meer doen weenen en beven van weemoed en genoegen dan zij u dadelijk doen denken, en zeg dan eens iets anders als: ‘zie, publiek, ik ween’, of: ‘zie, publiek, ik beef’. Hélène Swarth vangt dezen jongsten bundel aan met ‘Een sprookje van den nachtegaal’ (in proza). Zij noemt het ‘Inleiding’. Wij worden er dus door voorbereid op den aard der poëzie, welke den inhoud van het boek vormt. Eigenlijk geeft zij het denkbeeld weêr, dat de dichteres in zich voelt van het begrip poëzie in het algemeen. Het is de heilige hooghartigheid des dichters, die er zich in uitspreekt. Boven, in een der hooge boomen van den hof, nestelde de nachtegaal en zong in de van sterren-stralen doorschoten duisternis zijn heerlijk kwijnend en schallend, juichend en fluisterend lied. En al de bloemen daar beneden waanden het gold hun, en twistten onderling wie hunner wel de uitverkorene van den koninklijken zanger wezen mocht. Toen de nachtegaal hun daarop verhaald had, dat zij het niet waren, wier aanblik hem | |
[pagina 141]
| |
zulke hemelsche tonen ontlokte, maar alleen de gouden en zilveren rozen en leliën daarboven, het fonkelend gestarnte hoog in het luchtruim, toen stak vol machteloze woede de roos, aan wier boezem de uitgeputte zanger was neêrgezegen, haar nijdige doornen in des vogels borst; ‘in purperen stralen vlood zijn bloed op de bleekroode rozen, doch, de smart trotseerend, zong hij, gelijk een martelaar, zijn loflied aan de eeuwigzwijgende sterren’. Jacques Perk stootte ‘met een vaart de wereld weg in de eindeloosheid’, terwijl ‘de godheid troonde diep in zijn trotsch gemoed’. Hetzelfde dus zegt hier de dichteres zeer vrouwelijk wat de dichter in forscher taal, met minder zachten beeldenpraal, zeer mannelijk verkondigde. Het is den dienst van eigen ideaal, in het rijk van droomen en illuziën, dat beiden zich hebben gewijd. Gaf het vorige werk van Hélène Swarth meer éen machtigen éenstemmigen eind-indruk, was het eenzelfde duizendvoudige kreet naar liefde en god, die van elke bladzijde omhoog steeg, was het éen nameloos hopen en verlangen, dat zich alom uitsprak en in de natuur millioenen echoos wakker riep, - de ‘Blauwe bloemen’ schijnen ons een verder gedeelte van den levensweg der dichteres bloot te leggen. Ten eerste mist men hier die eenheid in de verschillende gedichten, die de ‘Eenzame Bloemen’ tot éen gouden waterval van klanken maakte, en spelen hier de golfjens en de waterstralen en schuimvlokken, meer links en meer rechts uit éen in talloze kleine opmerkingen, vergelijkingen en uitstortingen. Ten tweede is het in de ‘Eenzame Bloemen’ nog niet tot bewust-zijn gekomen, gevoel, dat er de kern van uitmaakte, hier tot een formule geworden: ‘Natuur is God en God is Liefde!’ zingt
heel de aarde, zwemmend in een zee van liefde...
luidt het in het sonnet ‘Lentekus’ (blz. 14). Hiermede gaat, ten derde, gepaard, dat der jonkvrouw, die in de ‘Eenzame Bloemen’ nog naar god en liefde wachtte, hier de laatste | |
[pagina 142]
| |
hoop aan 't ontvallen is, terwijl met de vertwijfeling aan de vervulling der smachtende maagdedroomen, ook het gevoel, dat een later stadium in het leven der vrouw kenmerkt, het moederlijke element, de liefde voor kinderen, meer aan het woord is gekomen. Heette het nog in de ‘Eenzame bloemen’: O, Liefde! ik kan niet leven zonder Liefde!
O, God! ik kan niet leven zonder God!
en (tot den verwachten idealen minnaar sprekend): Gelijk de stormwind zult gij tot mij komen!
Straks worden zorg en pijn door u verjaagd! -
de ‘Blauwe Bloemen’ zeggen wel: Nog is het donker in mijn ziele.... Ik wacht! -
maar dit is een der eerste gedichten naar tijdsorde. En op menige bladzij verder spreekt de wanhopige zielsovertuiging, dat liefde en god vruchteloos gezocht werd. Zie ‘Godenbeeld’ (blz. 13). Het ideaal, door de dichteres zich gedroomd, bleef een koud marmerbeeld: Ik sloot hem, bevend, in mijn smachtende armen
en zocht mijn kille schepping te bezielen....
De levenlooze liet zich niet verwarmen.
Haar bleef niets over dan in tranen ‘van smart waanzinnig’ neer te knielen. Zie ook ‘De pop’ (blz. 60), een sonnet van zoo aangrijpende genialiteit, dat ik geloof, in welke literatuur ook, er nog zelden zoo aangetroffen te hebben. Nooit was lach en traan zoo schrikwekkend vermengd, nimmer de humor zoo verheven. Maar ik wilde nu alleen zeggen, dat ook hier weder uitgeroepen wordt: ....‘Wee mij! ik heb mijn ziel verspild!’
Een dergelijke getuigenis geeft ook ‘Grafbloem’; de droom, het ideaal zal niet worden verwezenlijkt: Zoo klemde ik lang aan 't hart mijn droom, en schonk
den lieven doode gaarn mijn levensvonk.
Het mocht niet zijn.
| |
[pagina 143]
| |
‘De ‘schipbreuk’ (blz. 61) zegt het laatste woord: Doch lang is 't leven en 't gelooven kort.
Schier tot mijn lippen stijgt de golfslag al
der grauwe zee, die mij verzwelgen zal.
Wat nu de liefde voor kinderen aangaat, die ik boven noemde als de ‘Blauwe bloemen’ kenmerkende, hiervan getuigen b.v. ‘Een kinderhand’ (blz. 15): Mijn hart schoot vol bij 't wonderlied der boomen;
ik sprak geen woord. - Nog voel ik, in mijn droomen,
de lieve warmte van die kinderhand.
Verder ‘Daisy’ (blz. 16), ‘Verlaten tuin’ (blz. 26), ‘De sluimerende’ (blz. 29), ‘Avondbede’ (blz. 36), ‘Slapen gaan’ (blz. 39), ‘Bange droomen’ (blz, 59), ‘Kinderkus’ (blz. 92): Spring mij nogmaals op de knieën,
blonde kleine, en kus mij lang!
Lipjes, rein als rozeblaadjes,
koelt den koortsgloed van mijn wang!
Eindelijk ‘Bij 't wiegje’ (blz. 130). De bundel ‘Blauwe bloemen’ geeft twee soorten poëzie, dezelfden, die in de ‘Eenzame bloemen’ eveneens op te merken waren, daargelaten dat hier overal de form volmaakter en inniger de gedachten teruggeeft dan daar, dat m.a.w. het talent der dichteres veel is vooruitgegaan. De eene soort, de eerste, de hoogste, zoû ik die van het onbewuste effekt willen noemen. De dichteres aanschouwt iets, een lucht, een woud, een afgebrand huis, een maanlicht; zij voelt er iets bij en de inkt weent over het papier, terwijl ze 't opschrijft. Van-zelf klinken de sensaties zich in zilveren vorm. Het gedicht schijnt voltooid, vóor zij zelve wist, wat zij uitdrukken wilde. Ik zal geen aanhalingen tot voorbeeld meer doen, maar eindigen met een der besten van de hier aanwezige gedichten. Meestal zijn 't allergewoonste motieven, welke op deze manier het heerlijkst tot onderwerp strekken. Zoo de herinnering aan een doode, zoo de blauwe lucht. De andere soort, de meer tot het volk nederbuigende, de, zoo gij wilt, begrijpelijkere, is de meer ‘kunstige’, die, waar het effekt werd gezocht en gevonden, die, waarvan men | |
[pagina 144]
| |
zegt: ‘hé, hoe aardig, hoe mooi, welk een fraaye vergelijking! hoe komt ze er op?’ Deze soort biedt meestal allerliefste gedichten, werkelijk allerliefste, te lezen, gene echter grootsche. ‘Lentemorgen’ (blz. 17) is heel mooi, niemant zal 't weêrspreken, maar het motief is melodramatiesch; een schoon bekoorlijk meisjen van zestien jaar, dat sterft, terwijl de natuur zich rondom in verjongde pracht vertoont, is per se een aandoenlijk onderwerp. De ‘Verlaten tuin’, waar de ‘bleeke moeder’ bij het ‘ledige bedje’ komt weenen, insgelijks. (Blz. 26) Dit is zoo zeer geen poëzie, want het feit zelf vraagt reeds tranen, en de poëzie verlangt er slechts om de wijze waarop het feit werd beschouwd, beweend, bezongen. Aldus schijnt mij ook de ‘Avondbede’, (bl. 36) een te dankbaar sujet. Een kindtjen, de vreugde der jonge vader en moeder, dat tusschen hen beiden in zijn avondgebedtjen doet, zoû ook als krantenbericht met welgevallen worden ontvangen, wordt door een gewoon mensch ook lief gevonden. De dichter nu doet slechts ontdekkingen; wat in het oog van ons, stervelingen, vaal en grijs is, maakt hij hemelkleurig. Van het schijnbaar onverschillige en waardeloze schuift hij den bleeken sluyer wech, en toont ons de tintenweelde, waarin het verkeert, wanneer het zich in zijne ziel weêrspiegelt. Daarom is het bovenbedoelde enz. eigenlijk geen poëzie. De ‘Blauwe Bloemen’ bestaan uit: 1e Sonnetten, 2e vaerzen in verschillende maten, onder den titel: Zang en droom, 3e Aquarellen. Ziethier, want ik wilde kort zijn, een der fraaiste Sonnetten: Liefdedroom.
O jeugdig beeld, verheerlijkt beeld eens dooden,
zoo vaak aanschouwd in zaalge weemoedsdroomen,
u blijf ik trouw, hoewel de jaren vloden,
de vluggewiekten, die niet wederkomen.
Nog voel 'k een tranenvloed mijn ziel doorstroomen,
wanneer ik peins aan u, en hoe de goden
u, ach, zoo vroeg, een koele wijkplaats boden,
melodisch door den wiegezang der boomen.
| |
[pagina 145]
| |
Ik hoor uw stem in 't lied der nachtegalen,
ik zie, van milden zilverglans omgeven,
uw blonden kruin in blonde manestralen.
'k Zie aan den hemeltrans uwe oogen blauwen,
en 'k voel uw adem liefdevol omzweven
mijn handenpaar, aanbiddend saamgevouwen.
Is dat niet prachtig? De gedachte van het graf dat melodisch wordt door den ‘wiegezang der boomen’ is al mooi, en de laatste zes regels zijn wonderlijk, wonderlijk vol van hetgeen iemant die een beetje voelt, de oogen vol tranen brengt. Gij moet dat zoo voor u zelf opzeggen, in de maat van het vaers: ‘Ik hoor uw stem’... enz. 't Is heerlijk! Dat Mejufvrouw Swarth voortga, dat zij vooral Sonnetten schrijve en zij weet niet hoe zeer haar naam eens in Nederland zal gezegend worden. | |
Sciobéret.Te Lausanne is een werkjen uitgegeven, onder het opschrift: Scénes de la vie champêtre, par Pierre Sciobéret, dat ik hier gaarne in een paar regels wilde aankondigen. De 4 novellen, die het behelst, beslaan 300 blz., terwijl er 30 zijn ingenomen door de levensschets van den schrijver, welke professor Ayer als inleiding vooraf doet gaan. Het boek is daarbij in een lichtbruinen omslag gehuld, en op den titel vindt men een viniët gedrukt, een dorpstafereel voorstellende. Hem, die gaarne een soort van ontdekking doet, nieuwsgierig is naar onbekende zaken in de sferen der letterkunde, bezorgt het opensnijden van den arbeid eens weinig verspreiden auteurs steeds een aangenaam oogenblik. Men hoopt het tableau, dat men zich van de letterkunde gemaakt heeft, weêr met een eigenaardig figuur meer bevolkt te zien, men komt wel gaarne in aanraking met nog onbekende talenten, men wil er wel iets meer van weten, dan de gewone samenstellers der letterkundige handboeken, die dezen naam onvermeld lieten. Vooral vindt men het denkbeeld geenszins | |
[pagina 146]
| |
onaangenaam eene opinie, een gunstige opinie over zoo een schrijver uit te kunnen spreken, door onze omgeving met verwonderde ooren vernomen. Pierre Sciobéret is een bewoner van Helvetia. Een niet van belang ontbloot studieveld is de stroom der Zwitsersche literatuur van het laatste tijdperk. In Holland heeft men zich daar nog weinig meê bezig gehouden. Zelfs onze kritici, wier wijsgeerige beginselen hen vele Zwitsers sympathiek moeten doen zijn, zwijgen ten onzent over deze zaak. Men heeft ook zooveel anders aan zijn hoofd; onze nationale letterkunde b.v. Ay, wie bemoeit zich daar ernstig meê?.... Maar laat ons hier niet over uitweiden. De nieuwe Zwitsersche letterkunde, ik bedoel wel te verstaan de Fransch-Zwitsersche, behoudt haar eigenaardige kenmerken. Ik wil niet zeggen, dat Kalvyns gedachten er steeds om den voorrang strijden met Rousseau, niet, dat men in de hedendaagsche Zwitsersche auteurs slechts de onverjongde afstamming zou kunnen bespeuren van afgetrokken anti- artistische en natuur godsdienstige beginselen. Maar een zeker onvermogen om groote levende kunst voort te brengen, bezwangert toch den dampkring van Génève, en het is, als belette juist Génèves roeping van heden, om als algemeene stapelen vervoerplaats, als station, waar zich de sociale en filosofische ideën, die Europa voortbrengt, ontmoeten, als belette deze bizonderheid het welig tieren van rijk gezaaide en met zorg gekweekte kunstprodukten. Een feit ondertusschen is, dat de Zwitsersche literatuur in den laatsten tijd meer en meer op den voorgrond treedt. Ik spreek niet van Vinet en Töppfer, maar ziet eens welk een rang Edmond Schérer onder de Fransche kritici inneemt, hoe Caro over Amiel schrijft, hoe Cherbuliez en Marc-Monnier en Gustave Rod een uitgebreide lezerskring vinden, hoe menigeen de Du Bois, de Oliviers, de Berthouds, de Louis Favres, de Paul Feuillages en de Favrats met genoegen kultiveert. Pierre Sciobéret behoorde tot nu toe in dit opzicht niet | |
[pagina 147]
| |
onder de gelukkigste zijner landgenoten. Hij was weinig gelezen, ook heeft hij zelden pogingen aangewend om meer gelezen te worden. Hij drong zich niet op aan het publiek, hij bleef bescheiden in een hoekjen en, daar hij geen groot talent bezat, heeft die houding hem weinig vermaard gemaakt. Hij was ook geen schrijver in merg en been; uit liefhebberij vervaardigde hij slechts nu en dan een novelletje, een gedichtje, gemoedelijk en aardig, op enkele plaatsen min of meer fraai en lief. Hij was ook meer een geleerde dan een dichter; hij maakte veel werk van de oude filologie, de duitsche taal, de Fransche letterkunde, de wijsbegeerte. Hegel was hem gantsch geen vreemdeling. En men begrijpt, dat iemant, die er prat op gaat het werk van Hegel tot in zijn diepsten kern te hebben ontleed en overwogen, zijn tijd aan andere dingen wel beter dacht te besteden, dan aan het schrijven van onnoozele en huishoudelijke landelijke schetsjens, die toch het middelmatigheids peil niet overschreden. Het boekje, waarvan ik hier eigenlijk - ik zie dat in - geen verslag geef, maar slechts genoemd heb, bevat verscheiden sprookhistorietjens en zoete dorpsverhalen. Het meerendeel is mij al onbeduidend; 't schijnt een school-leesboekje, of zoo iets. Het mooiste verhaal moet het laatste zijn: Marie la Tressenn genaamd; hiernaar wordt de auteur ook genoemd, gelijk Walter Scott naar Waverley. Sciobéret heeft ook een gedicht geschreven, dat professor Ayer roemt in zijn levensbericht en getiteld is: Bacchanale. Wanneer 't uitgegeven is, zal, om den wille van het kontrast, het de moeite loonen, dit eens naast de nu reeds verschenen sprookjens te leggen; laat ons dan daarop wachten om een kompleet oordeel over Sciobéret uit te brengen. Intusschen kunnen de Scènes de la vie champêtre reeds aan kostschoolhouderessen aangeraden worden, en af aan zenuwachtige meisjes, die 's nachts van de hierin beschreven geestverschijningen, à l'instar van Richardson, zouden droomen. | |
[pagina 148]
| |
De kritiek en ‘Sapho’.Het is van algemeene bekendheid, dat Alphonse Daudet, wanneer hij een nieuwen roman uitgeeft, in het buitenland minstens op evenveel belangstelling rekenen mag als in Frankrijk-zelf. Ook ten onzent bezit hij zijn publiek. Een hem genegen aantal recensenten is gewoon zijn werken op tijdschriftbladzijde en in dagbladkolom met onder zekeren schroom half wechgedoken bewondering aan te kondigen, te omschrijven en zoodoende lezers te verschaffen. Deze penvoerders willen wel, dat Daudet hier te lande gelezen zal worden, maar zij weten niet zeker of zij het wel mógen willen. Zij prijzen met een voorbehoud, dat geenszins gemeten kan worden naar de hoogte hunner belezenheid en hunner schoonheidsliefde of naar de ruimte van hun blik over de waereldliteratuur, dat volstrekt niet te toetsen valt aan het peil hunner aesthetische ontwikkeling, maar dat gemotiveerd wordt door hun denkwijze over verschillende toestanden der maatschappij, die tot onderwerp aan Daudets studiën gediend hebben, en over sociale vraagstukken met die toestanden in verband staande. Deze denkwijze, op hare beurt, ontspruit weêr veelal uit de omstandigheid, dat de kritici in quaestie grootgebracht werden in families of hun opvoeding ontvingen van meesters, bij wien zus of zoo te spreken b.v. over het huwelijk, over de vrije liefde, over God, over den arbeidersstand, als onschendbare wet gold. M.a.w., de Heeren, die ik bedoel, hebben voor zich zelf nog niet uitgemaakt, of het goed zal werken op ‘de zeden’ van ons lezend volk, zoo dit, bij middel van Daudets romans, bekend, althands meer gemeenzaam wordt gemaakt met zijden van het leven, die te Parijs tot de meest in 't oog vallende, tot de meest gewone mogen behooren, doch in Nederland nog slechts als in de schaduw zich vertoonende en bij wijze van uitzondering duldbaar worden beschouwd. De nederlandsche literaire kritiek aarzelt dus, en wat haar positie nog moeilijker maakt is, dat het meerendeel harer leden, in dezen onzen tijd van wisseling en botsing der gods- | |
[pagina 149]
| |
dienst- en zedelijkheidsstelsels, welke beroering natuurlijk in kleine zielen tot een hopeloos gewankel en geharrewar leidt, volstrekt een moraaltheorie missen, om tegenover de te schatten voortbrengselen der hedendaagsche fransche letterkunde in de weegschaal te leggen. Zij oordeelen dus maar zoo wat op hun gevoelen van het oogenblik af en hangen het publiek een dobberende en deinende balans voor. Fromont jeune et Risler aîné, het eerste groote werk van Dauet, ja, daar werd wel een echtbreuk in beschreven, maar altijd een echtbreuk van fatsoenlijken huize - en o, het ‘fatsoen’ staat zoo hoog in Holland! -, bovendien bekroonde de deftige Académie dezen roman, dus werd hij in alle opzichten voortreffelijk genoemd. In Le nabab en in Jack werden wel vrouwen afgebeeld, die lief hadden zonder gehuwd te zijn, maar blijkbaar was de schrijver niet op hun hand en viel al het sympathieke licht naar de nette menschen in het boek. Met Les rois en exil daalde Daudet merkbaar: tamelijk onomwonden werden de handel en wandel van een koning-lichtmis geschilderd. Numa Roumestan kon er door: al de achting van den lezer werd gevraagd voor de edele vrouw des onkuischen ministers; en l'Evangéliste was eenvoudig prachtig; heel onze liberaalprotestantsche kritiek vond dat uitmuntend, dat, terwijl er ook maar geen zweem van sprake was van het minste zondetjen in ‘gedachten, woorden of werken’ tegen het 6e of 9e gebod, godsdienstwaanzin en duivelachtige vroomheid op deze manier werden gehekeld. Maar verbeeld u nu de verbazing en het afgrijzen dier Heeren, nu na, en nog wel onmiddelijk na l'Evangéliste, de meer dan erge Sapho verschijnt. Wat te doen? Is Daudet plotseling niets meer geworden? Neen, het valt niet te ontkennen, dat er ‘uitstekend gepenceelde tafereeltjes’ en ‘bladzijden, die van fijne opmerkingsgave getuigen’ in het verhaal voorkomen, maar overigens... verschrikkelijk! De vuilnispoelen, waar de schrijver u binnenvoert, de dierlijke liefde, die u wordt voorgesteld, de totaal onzedelijke verhouding tusschen de zeven-en-dertigjarige gevallen vrouw, waarnaar de titel Sapho heet, en den twintigjarigen Jean | |
[pagina 150]
| |
Gaussin, welke het werk behandelt, dit alles brengt een groven wansmaak te midden der meestertrekken van gevoel en verbeelding, waaruit het boek is samengesteld, dit alles in-éen-woord, doet vernietigend schade aan het anders tot groote hoogte bereikte ‘esthetisch effect’. Ziedaar nu het oordeel; let wel: de schoonheid, die de schrijver beoogde te geven, is verkregen, doch het onderwerp doet haar weêr te niet. Het onderwerp is grof, ruw onzedelijk, walgelijk. Hoort gij het, Daudet? Zoo denkt men thands over u in de ‘lage landen’. Men is vergeten, dat gij éen-en-al fierheid en fijnheid zijt. Men weet niet, dat uw oog slechts blinkt van mededoogen en ontferming, dat uw nog jong aangezicht slechts geteekend wordt door aankomende rimpels van verontwaardiging en liefde, dat uw glimlach alleen bestaat voor wat teêr is en argeloos, klein en onbesmet. Men weet niet, dat men u, in den aanvang uwer loopbaan, zoo schoon vergeleken heeft bij een Arabiesch ros, dat rondgaat met strak gekromden nek en golvende manen in den zonneschijn, die nederdaalt uit Muzenoogen. Men vergeet, dat al put uw humor soms te Parijs uit de stof, waar Dickens mijnen van ontdekte in Londens achterbuurten, uw handen toch zelfs te blank zijn en uw gemoed te vrouwelijk is om meê te doen aan den zwaren wetenschappelijken arbeid der naturalisten. Ja, 't is beschamend. Onze kritici willen niet bedenken, hoe, ver buiten elk godsdienstkrakeel en hoog boven alle zedelijkheidsgeschil, de schoonheid hen wenkt tot haren dienst. Zij wenschen maar niet te vatten, dat zij geenszins geroepen zijn te schrijven en kond te doen van nieuwe kunstwerken voor kinderen, voor onmondigen en dienstboden. Door onkunde goed te zijn heeft nimmer een man of een volk groot gemaakt. En waarom zouden wij ons dan door den Franschen schrijver Daudet niet het leven van Parijsche menschen mogen laten voorschilderen, als wij wel op de doeken van Italiaansche en Spaansche schilders mogen lezen wat er is van het leven van Romes heuvelen en horizonten en van Kastiliëns boschaadjes en ruïnen. En nu een enkel woord over den roman-zelf. | |
[pagina 151]
| |
Velen der groote Fransche romanschrijvers van heden hebben gedebuteerd in de letterkunde met de liefdesgeschiedenis van een koertizane en een ernstigen, goeden jongen man. Aan de meesten dier verhalen leî een autobiografische kern ten grondslag: La Dame aux camélias door Dumas, La confession de Claude door Zola. Vandaar dat de direkt door het eigen gemoed ontvangen en door hun heftigheid en hun intensiteit onverwerkbare indrukken, welke in deze verhalen werden meêgedeeld, hun meer den stempel gaven van idyllische lyriek dan van groote objektieve waarheid. Eerst moesten die kunstenaars nog éenmaal kind zijn en over hun eigen leven zingen en weenen als voorheen, vóor zij het skalpeermes ter hand zouden nemen en zich zouden bepalen tot zeggen, tot verklaren en konstateeren, en geen zuchten hun lippen meer mochten ontplooyen en geen tranen hun bladzijden mochten verweeken. Nog jongeling zijnde galmden zij hun eigen lijden uit, om daarna, als man, de smart van hun eigen leven te geringe stof te achten voor hun kunst, die sterk was, en slechts te spreken van waereldvreugden en waereldweên, van algemeene verschijnselen, en beschouwingen te geven over rampen en heerlijkheden, waar millioenen menschenlevens meê gemoeid zijn. Het kan te recht verwondering baren, dat Daudet andere toetsen aansloeg, dat Daudet, te midden zijner droefenissymfoniën over het verval der menschheid van heden, waarvan hij de oorzaken opspoort en blootlegt, plotseling met een sonaatjen voor den dag komt, dat al den schijn heeft een twintig jaar geleden te zijn geschreven en, met verschil van nuancen altijd, slechts een herhaling bevat der exceptionele liefdesgeschiedenis, die Dumas fils ons in zijn Marguérite Gautier te genieten gaf. Ik vind geen enkele rustige schildering in dit boek. Snel wordt men van de eene sensatie in de andere gevoerd, geen geleidelijkheid, geen klimax, - geen uitgewerkt kunststuk. Het is, als had Daudet een hoeveelheid aanteekeningen bijeen-gegaârd voor een groote liefdesgeschiedenis in zes deelen, en die, bij gebrek aan tijd of lust, zonder ze te wikken en te wegen, zonder | |
[pagina 152]
| |
ze te besnoeyen hier en uit te breiden daar, publiek gemaakt. Men heeft Sapho, juist, een boek in telegrammenstijl genoemd. Er wordt te weinig stil gestaan bij hetgeen te roeren of te verblijden zou hebben, dan dat het werk een machtigen indruk achterlaten zou. Het geheel maakt een indruk van met horten en stooten te gaan. In éen woord de kompozitie ontbreekt en Sapho is een goed voorbeeld, hoe het gemis daaraan veel nadeel doet aan een roman. Er valt dus m.i. niet met de grammatika der moraal maar met die der aesthetika in de hand vrij wat op het werk af te dingen. | |
Geel leven.Onder de talloze boeken, door de fransche chroniqueurs ter markt gebracht, waarin ze hun dagbladartikelen, omgewerkt of niet, plegen te vereenigen, trok dezer dagen er éen bizonder mijne aandacht, om het liefgeteekende plaatjen, dat de groene omslag te aanschouwen gaf. Het werkjen was getiteld: La vie en jaune, par Jacques Lozère. Het opschrift is, dunkt mij, aardig gekozen en doet heel een eigenaardig gekleurde poëzie veronderstellen. In den geest zag ik reeds een gantsche waereld vóor mij, door een nankijn of oker licht beschenen. Het geel is de kleur van de zure citroen, van de vette kaas, van de slanke vermicelli. Het geel is de kleur van den nijd. Ik meende het werk van een pessimist, van een spotter te zullen doorlezen; ik waande landschappen en binnenhuizen, de natuur en den mensch geschilderd te krijgen, gelijk ze zich voordeden in den van goud tot geel verkoelden zonnestraal, die de satirieke verbeelding des kunstenaars er om heen wierp. De titel was dus pikant gekozen, daar hij uitnoodigde tot kennisneming. Maar nu ik het boek gelezen heb, begrijp ik echter, dat de auteur met zijn geel gantsch iets anders bedoelde, dan ik had verondersteld. De kleur, waardoor Jacques Lozère de waereld beziet, is het geel van de poudre-de-riz, | |
[pagina 153]
| |
van den koketten waayer en het boedwaar-behangsel, van de stofwolk der renbanen en der dartele veranderlijkheid van het quart-du-monde. Dit is een bundel, waarin 22 novellen verzameld zijn, alle spelende in de waereld der Sportsmen, der New-foundlanders, der jachten, mondaine dwaasheden en galante avonturen. Dit is eenvoudig chronique scandaleuse, omstandig verhaald en hier en daar gekleurd met een streekje romanschrijversverbeelding. De schrijver is blijkbaar thuis te midden der doggs, clubs, aan de tafel van het rouge et noir, in de omgeving der groote fortuinen, ras verspild, der lichtzinnigheden, der jachten, der zelfmoorden. Indien men een denkbeeld wil verkrijgen van den cirkelgang der gedachten en gevoelens der Parijsche boelevardiers, een juist denkbeeld van hun aard, dus ook van hun oppervlakkigheid, van hun overheerschende sensualiteit, dan kan dit boek inlichtingen verstrekken van belang. Daarbij mag de auteur zich in een onbetwistbaar schrijfgemak, in een taal, geëigend aan zijn onderwerp, zonder plat te zijn of vies, verheugen. Het geheel is licht verteerbare kost, van een pikante saus overgoten. De stijl is vrij bevallig, hier en daar geestig in een juist gevonden uitdrukking, in een woord, dat schildert. Daar Lozère's helden en heldinnen meest lieden zijn van beperkten gezichts- en verstandskring, van een eng omgrensd hart, van klein redeneervermogen en weinig gezond verstand, trekken zij den lezer weinig meer aan, dan b.v. lieden, die men in den tram ontmoet, of in een koffiehuis, cigaren rookend, aan tafeltjes ziet zitten. Het is niet recht duidelijk, of de schrijver dat stadium van reporter-ontwikkeling is ingetreden, dat onverschillig maakt voor de droefenissen en ellenden der menschheid en slechts een open oog borgt voor laag dramatische feiten, de moeite loonend om nog in de sterk gekruide kolommen aan overgevoede lezers te worden voorgezet. Het zou verklaarbaar zijn, indien hij werkelijk iets voelde van de diepe treurigheid der gevallen, die hij mededeelt, zoo werkelijk het vervaltijdperk der aristokratie in Frankrijk, waarvan hij de kenteekenen boekt, met een maliciëuzen | |
[pagina 154]
| |
lach om de lippen, een traan uit zijn oog drukte. Het is weldoend, naast den mond van Rabelais, een Molières oog te ontwaren. Daarom ware het wel te wenschen geweest, dat de Heer Lozère, eenmaal met de inderdaad bestaande groote hoeveelheid talent begiftigd, waarvan hij blijk geeft eigenaar te zijn, aan alles meer zoo een weemoedigen, soms diep droefgeestigen glimp hadde gegeven, als die wij b.v. in zijn verhaal Mort d'homme waarnemen. Zoo de Heer Lozère elders, ook waarlijk wat zijn stijl aangaat, gelijkenis toont met het beeld, dat men zich van een 19e-eeuwschen Boccaccio zou kunnen vormen, hier is hij meer, omdat hij hier bedroefd is en in de eenvoudigste en natuurlijkste termen, een dramatische gebeurtenis heeft weten voor te dragen. Ziethier in kompendium die geschiedenis. De Heer Bernard Muand en zijne gade Elise kunnen het samen niet te best vinden; hij, wiens grijze haren als zoodanig hare jeugd niet afschrikten, behandelt haar op weinig beleefde, op norsche wijze. Dat verveelt haar reeds eenigen tijd. Zij bewonen buiten een goed, waar de jonge Charles Duprez nu en dan een bezoek aflegt. Na een tijdje de jonge vrouw het hof gemaakt te hebben, ontvoert hij haar en vervolgt in haar gezelschap zijn sports-leven van voorheen. Hij is een speler. Na een paar jaar ruïneert hij zich. Tot de schromelijkste armoede vervallen, worden zij plotseling verrast door de komst van den beleedigden echtgenoot in hun woning, hij, die al dien tijd in stilte zijn smart heeft gedragen. Dat is te zeggen, zij, Elise, wordt er door verrast, want Charles Duprez is niet te huis. Daar vindt hij zijne gade terug; hij heeft haar toch wel lief gehad, al gedroeg hij zich, volgens zijn natuur, barsch tegenover haar. Hij nadert haar nu in het ontmeubeld vertrek, terwijl zij het ten zijnent zoo goed had kunnen blijven hebben! Door een onweêrstaanbare begeerte plotseling vervoerd, grijpt hij haar aan, en maakt nog eenmaal gebruik van zijne hem zoo wederrechtelijk ontnomen bevoegdheid. Na dat zijn lust bekoeld is, werpt hij een aantal bankbiljetten voor de voeten der schuldige en ijlt heen, de wanhoop in zijn binnenste. Op zijn | |
[pagina 155]
| |
eenzame hotelkamer teruggekeerd, maakt hij, bij tweeregelig testament, zijne vrouw universeel erfgenaam en vermorselt zich het hart met een juist gemikt pistoolschot. In dit anders wel wat ruwe verhaal schuilt een melancholie, van geen alledaagsch allooi. | |
Jules Bastien-Lepage.Den 17den December 11. overleed de uitnemende fransche schilder, wiens naam boven deze regelen prijkt, op zes-en-der-tigjarigen leeftijd. Hier en daar is reeds door de dagbladpers, ook ten onzent, een woord aan zijne nagedachtenis gewijd, maar voor hen, die meer intiem met hem, dat is met zijne kunst, bekend waren, kan een nader woord van waardeering en spijt niet overbodig genoemd worden. Er bestaan echter heden ten dage zoo vele uitnemende schilders, die ieder op hunne beurt sterven, en wien, volgens de noodzakelijke prozaïsche wet, elk een doodsbericht moet worden nagestuurd; wij zullen dus slechts zeer in 't kort Bastien-Lepage mogen gedenken. Hij werd geboren in 1848. Alexander Cabanel, de weelderige populaire schilder, die met zijn vermaarde ‘Naissance de Vénus,’ een schilderij waarvan het genre, het idealistischzinnelijke, in deze eeuw niet overtroffen is, den overgang vormt tusschen de manier der achttiende eeuw en die der fransche school van 1860, was Lepage's leermeester. Maar evenals Regnault, Benjamin Constant, Gervex en anderen, streeft ook het talent van Lepage een andere, een nieuwere richting na dan de door zijn meester gehuldigde, en is hij reeds met zijn eerste bekende doek, het ‘Portret zijns grootvaders,’ in 1874 deel van het Parijsche Salon uitmakende, tot de volstrekte realisten gaan behooren. De Heer Quack heeft onlangs in een Gids-artikel het recente | |
[pagina 156]
| |
werk, waarvan Albert Wolff den tekst schreef, over ‘Honderd meesterstukken uit Parijsche schilderij-verzamelingen’ behandeld en met vereering van moderne realistische landschapschilders, als Millet, Dupré, Rousseau, Corot, Diaz, Daubigny, Troyon, gewaagd. Welnu, wat deze voor het landschap waren en zijn, was in hooge mate, naast anderen, Bastien-Lepage voor het portret en het personen-schilderij in 't algemeen. Zooals hij in 1874 het portret zijns grootvaders maalde, en later de ‘Eerste Communie’ voorstelde, maar vooral zooals hij in 1879 Sarah Bernhardt heeft afgebeeld, en in 1880 Jeanne d'Arc, zoo deed 't er geen. Het was bekend, dat Lepage, vooral in den laatsten tijd, impressionistische voorstellingen van het plattelandsleven te schilderen de voorkeur gaf boven het portret-schilderen, dat hij slechts enkele maanden van 't jaar te Parijs kwam vertoeven om voor zijn brood portretten te maken en verder zijn leven buiten bij boomen en bosschen, akkers en vee, sleet. Maar wanneer wij hem in deze laatste oefen- en werkkring beschouwen, rijzen de beelden van een Millet en zoovele naast het zijne op, en valt de voorkeur niet steeds gemakkelijk te bepalen. Maar in zijne wijze van portret-schilderen, stond hij bijna alleen, in elk geval aan de spits. Een zijner eigenaardigste kenmerken bestaat hierin, dat hij de geheele omgeving, al het den voor te stellen persoon omringende, en alle bij-effecten, van licht en van kleur, opofferde om de meeste intensiteit te verkrijgen in het individueel leven, dat hij afbeeldde. Alleen dien persoon wilde hij geven, maar zoo nauwkeurig elke trek en het geheele waas der fyzionomie, zoo getrouw de minste lichaamsbuiging of de kleinste plooi van het kleed, dat alles, elk lijntje en elk schaduwtintje, slechts dien persoon en dien alleen eigen kon zijn en karakterizeeren. Lepage is tot in de diepste geheimenissen van het individu doorgedrongen en heeft die aanschouwelijk weten te maken. Zijn Sarah Bernhardt vooral is een meesterstuk, dat blijven zal. De moderne Parijsche vrouw, tot in de geringste harts- | |
[pagina 157]
| |
tochten-trekjes van haar gelaat, tot in de kleinste grillen harer kleeding is er in bestudeerd en weêrgegeven, trillend van leven, onherroepelijk waar. Lepage's doeken, die den Hooi-oogst, en den Aardappelenoogst voorstellen, verder zijn ‘oude Bedelaar’ en zijn ‘Houthakker,’ zijn allen pronkstukken, luisterrijk door weemoed en waarheid. Wie eens dien houthakker, stenend onder den last der takkebosschen, het hoofd ter aarde gebogen voorwaarts schrijdend, en naast hem zijn aanvallig dochtertje, eene bloem plukkende, aanschouwt, die heeft ze voor altijd, in hun sprekende houding, in zijn verbeelding meêgedragen. Zijn ‘Bloemenmeisje’ en zijn ‘Commissionair’ op onze Intern. Tentoonstelling van '83 geëxpozeerd, hoewel niet tot zijn beste werk behoorend, leven nog in veler geheugen. Bastien-Lepage's naam zal leven als die van een der voortreffelijkste vertegenwoordigers der fransche schilderkunst in de laatste helft der negentiende eeuw.Ga naar voetnoot1) Den H., 5. 1. '85. M.S. |
|