Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 5
(1886)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 158]
| |
Friederike von Sesenheim,Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 159]
| |
slagen, om aan de souvenirs, welke nog als uit de graven van Goethe en Friederike oprijzen, een asyl te verleenen, dat voor het oog althans, grootere aantrekkelijkheid aanbiedt. De plek, waar de ‘liefelijke landbloem’ eenmaal haar kortstondigen bloeitijd had genoten, werd derhalve ter herinnering aan het verleden meer in overeenstemming gebracht met haar persoonlijkheid en met die van haar beroemden zanger. Het prozaïsche veld, waarin tot dusverre de ploegende landman zijn voren sneed ter plaatse waar in de vroegere bosschages de zang der nachtegalen weêrklonken had, ontving alzoo een meer poëtisch karakter. Ten tijde waarin ons verhaal valt, studeerde Goethe te Straszburg. Men heeft reeds zoo dikwijls stilgestaan bij een beschouwing van zijn omgeving aldaar, dat het niet noodig kan worden geacht de mededeelingen, die omtrent deze bestaan, in 't breede te herhalen. Goethe, die te Straszburg zijn rechtsgeleerde studiën zou voltooien, maakte aldaar deel uit van een kring, aan welken groote geschiedkundige vermaardheid ten deel zou vallen. Het middelpunt van dit gezelschap vormde de griffier Salzmann, met wien ook de ongelukkige dichter Lenz zeer bevriend was. Overigens kon men behalve nog vele anderen ook Herder, Stilling en Lerse onder de leden tellen. Weyland, op wiens uitnoodiging Goethe het eerste uitstapje naar Sesenheim ondernam, maakte mede deel van het gezelschap uit. Op een heerlijken avond besloten Goethe en Weyland te paard naar Sesenheim te rijden. Goethe had toen reeds menige ervaring opgedaan van verliefdheden, die op niets waren uitgeloopen. ‘Gretchen’ zoo klaagt hij later, als hij een blik terugwerpt op zijn vroegere avonturen, ‘Gretchen hatte man mir genommen, Annette hatte mich verlassen.’ Bijna een geheel jaar was er verstreken sinds zijn verloving met ‘Kätchen’ verbroken was. En sedert dien tijd had, om zijn eigen woorden te gebruiken, zijn hart ‘brach gelegen.’ ‘Dat ik thans rustig leef,’ zoo schreef hij den 23sten Februari 1770, ‘is alles wat ik U aangaande mij zelf kan mededeelen. Ik ben frisch en gezond en studeer veel, want ik heb | |
[pagina 160]
| |
thans geen meisje in het hoofd.’ Dit uittreksel komt voor in een brief aan dat zelfde ‘Kätchen’ een jaar nadat het engagement reeds een einde genomen had. Het is duidelijk, dat Goethe het met zekere vormen zoo nauw niet nam, of voor 't minst, op het stuk van den omgang met vrouwen, een aan de thans gehuldigd wordende begrippen tegenovergestelde zienswijze was toegedaan. Althans een mooi gezichtje was voldoende, om het ‘braakliggende’ hart van den levenslustigen jongeling in vuur en vlam te zetten. Terwijl de twee vrienden, onder genoeglijken kout, zich op weg naar het stille dorp bevonden, maakte Weyland zijn reisgezel eenigermate bekend met de bewoners van het huis, waarin zij logeeren zouden. Een halve zuster van Weyland was gehuwd met den heer Schöll, wiens zuster de echtgenoot van den predikant Brion te Sesenheim was. Dat Weyland, door de betrekkelijke nabijheid waarin Sesenheim zich ten opzichte van Straszburg bevond, vaak zijn schreden naar de gastvrije pastorie van eerstgenoemde plaats richtte, wordt door de verhouding, waarin zijn familie met die van den predikant Brion stond, genoegzaam verklaard. Zoowel de gastvrijheid der bewoners als het daaraan gepaard gaande gezellig verkeer, dat in de pastorie te Sesenheim heerschte, stond in hoogen roep. De predikant zelf, op den kansel een verkondiger van steile begrippen, was niet afkeerig van de genietingen des dagelijkschen levens. Zijn echtgenoot wordt beschreven als een voortreffelijke huisvrouw, die alles aanwendde om haren kinderen een goede opvoeding te verschaffen. Nadat hun echtverbintenis met vele dochteren was gezegend, werden zij eindelijk door de geboorte van een zoon verblijd, die evenwel in dezen tijd niet veel meer dan een aankomende jongen was. Van de hun overgebleven dochters was ééne gehuwd en nog een drietal te huis. Van deze was Friederike de tweede in leeftijd. Zoowel de aanwezigheid van twee bekoorlijke jonkvrouwen (de jongste, Sophie genaamd, was nog een kind) als het aangenaam huiselijk leven zelf, waaraan door deze nog een hooger aantrekkelijkheid werd verleend, scheen onzen | |
[pagina 161]
| |
beiden reizigers reeds van uit de verte het ‘Welkom’ toe te roepen. Goethe had zich in een armoedig pak gestoken, want vermomming was van jongsaf een zijner grootste liefhebberijen geweest. Hij had zich zoo vreemd toegetakeld, dat Weyland onderweg vaak in lachen moest uitbarsten, welke vroolijke stemming niet weinig werd verhoogd door de potsierlijke grimassen, welke hij te paard ten uitvoer bracht. De goed aangelegde chausseeweg, het prachtigste weder, de nabijheid van den Rijn droegen er het hunne toe bij om hun die genoeglijke gewaarwordingen te doen behouden, tot zij het vriendelijke dorp zelf waren binnengereden. ‘Laat U’, zoo liet Weylands stem zich bemoedigend hooren, ‘laat U door het uiterlijke van het huis niet afschrikken. Van binnen heerscht er jeugd en leven.’ | |
II.
| |
[pagina 162]
| |
voorkomen, aangenaam van vormen en van weldadige inborst geweest zijn. Van dien laatsten karaktertrek is een treffend staaltje bewaard. Een oud vrouwtje in Sesenheim verhaalde daaromtrent: ‘meer dan eenmaal heeft hij zijn winterjas weggegeven en als zijn huisgenooten zich er niet tegen verzet hadden, dan zou hij zich ook nog het hemd uitgetrokken en den armen hebben geschonken.’ Ook uit andere mededeelingen mag men veilig opmaken, dat vrouw en dochters niet zelden zijn vrijgevigheid moesten te keer gaan. Of hij een treffelijk prediker geweest is, zouden wij haast geneigd zijn te betwijfelen. Minder omdat een roep zijner kanselwelsprekendheid niet tot ons doordrong, dan wel omdat Goethe ergens zegt, dat hij, aan de zijde van de bekoorlijke Friederike gezeten, ‘een ietwat droge preek van den vader niet al te lang vond’. Maar hoedanig zou Goethe's oordeel wel geluid hebben, wanneer zij daar niet gezeten had? Toch schijnt hij als geestelijk raadsman zijner gemeenteleden, blijkens de vele opstellen nog in het kerkelijk archief voorhanden, ijverig werkzaam te zijn geweest. Zijn zedelijke ernst, waarmeê hij de kerkelijke tucht handhaafde, en de voortvarendheid, waarmeê hij alle geschillen uit den weg trachtte te ruimen, toonen overigens duidelijk aan dat hij het in zijn betrekking lang niet gemakkelijk heeft opgenomen. Dat hij in merg en been Lutheraan was kan men opmaken uit het feit dat op zijn aanhouden verscheidene bewoners van Sesenheim van de Hervormde tot de Luthersche kerk zijn overgegaan. Gaarne stelde hij zijn pastorie open voor gezellig verkeer, waarvan vooral door de familiebetrekkingen zijner vrouw ijverig werd gebruik gemaakt. De vriendelijke herderswoning ontving zoowel officieren uit Fort-Louis als studenten uit de academiestad Straszburg. Ja zelfs moet het wel wat opgewekte leven, dat van hier uitging, nu en dan tot aanleiding hebben verstrekt van niet al te welwillende en vriendelijke opmerkingen. Zoo heeft ‘der Straszburger Volksfreund’, die de vrijage van Goethe met Friederike op niets anders laat uitkomen dan op de verleiding der laatste, het den heer Brion nog al euvel | |
[pagina 163]
| |
afgenomen, dat hij in plaats van ‘als vader met den stok er tusschen te komen, zijn oogen heeft dichtgehouden’. Maar deze en dergelijke uitstrooisels worden door geen enkel feit bewezen en dienen uitsluitend op rekening te worden gesteld van den laster, die voortijlt zonder zich door iets in zijn vaart te doen stuiten, en er zich niet om bekommert of de mededeelingen, die hij verbreidt, eenig recht van bestaan hebben. Nadat Weyland met de moeder was binnen gekomen, die, niettegenstaande zij reeds elf kinderen gehad had, op een vrij jeugdig aangenaam uiterlijk mocht bogen, terwijl haar regelmatige gelaatstrekken nog sporen van vroegere schoonheid vertoonden, bleef Goethe vol verlangen de komst der genoemde dochters verbeiden. De moeder maakt een zeer gunstigen indruk op den wachtenden gast. Hij vindt in haar de waardigheid terug, welke den Vicar of Wakefield wordt toegeschreven. Men kon haar niet aanzien zonder haar te eeren, maar ook tegelijkertijd te beseffen, dat zij een meerderheid bezat, waarmeê men bij voorkomende gelegenheden wel zou doen, rekening te houden. Middelerwijl was de tweede dochter des huizes, Maria Salomea, binnengetreden. Deze schijnt de moeder in de zorgen voor en de bemoeiingen aan de huishouding verbonden, trouw ter zijde te hebben gestaan en in de eischen van het gewone dagelijksche leven voor haar neigingen bevrediging te hebben gevonden. Moest zij al voor ‘Olivia, die hooggeroemde schoonheid’ onderdoen, toch schijnt ook haar uiterlijk verre van verwerpelijk te zijn geweest. Eerst twaalf jaren later, en wel den 24sten September 1782, huwde zij den predikant Marx te Diersburg, wien wij aan het slot van dit opstel nog even zullen aantreffen. Na eenig wachten, waardoor met het oog op Friederike's teedere gezondheid reeds de bezorgdheid harer oudere zuster was opgewekt, trad de hoofdpersoon onzer beschouwingen binnen. Omtrent haar uiterlijk zou, indien er geen beschrijvingen daarvan voorhanden waren, der fantazie een ruim veld zijn overgelaten. Met de beschrijving van haar bevallig beeld | |
[pagina 164]
| |
in de hand, waaraan zich een voortreffelijk hart paarde, begrijpt men dat de lieftallige, bekoorlijke Sesenheimsche predikantsdochter een onuitwischbaren indruk op den levenslustigen, ja hartstochtelijken Straszburgschen student moest achterlaten. Daardoor laat zich tevens de weemoed, welken Goethe in veel lateren tijd, bij het terugdenken aan die reeds lang vervlogen geneuchten zijner jeugd overviel, mede gereedelijk verklaren. Zij was, toen Goethe voor het eerst in haar ouderlijk huis verkeerde, omstreeks 18 jaren oud. Een zekere voorliefde schijnt er te bestaan, om haar op dat tijdstip een jeugdiger leeftijd toe te schrijven. Maar zoo dit inderdaad het geval geweest ware, dan zouden de ouders te eerder reden hebben gehad, om wat strenger toe te zien. Geen enkel portret evenwel heeft Friederike's uiterlijk voor de vergetelheid bewaard. Een tweetal silhouetten zijn verloren geraakt, maar de hoop is niet vervlogen dat zij nog te eeniger tijd te voorschijn zullen komen. De welbekende beeltenis in Kaulbach's Goethegallerie voorkomende, behoort geheel en al in het rijk der verbeelding te huis. Daarentegen is Goethe's schildering in Wahrheit und Dichtung, die hij jaren later en ná haar verscheiden omtrent haar uiterlijk ontwierp, zoo wegsleepend mogelijk. Naar waarheid zingt een dichter uit Mühlhausen haar toe: ‘Das ewig Weibliche, das ewig Schöne,
Du holdes Kind! lasz mich's in dir begrüszen.’
Ja, ‘ewig weiblich’ toonde zij zich én toen zij Goethe's liefde beantwoordde, én toen zij door hem versmaad andere aanzoeken van de hand wees. ‘Ewig weiblich’ ook toen zij jaren, na de verbreking van hun verloving, hem zonder eenig verwijt en vol vergevingsgezindheid te gemoet trad. Anderen te beminnen, na Goethe's bruid te zijn geweest, was niet mogelijk. Hem hard te vallen, dien ze eenmaal lief had gehad, kwam niet in haar op. Zoo bleef zij van wie geschreven staat: | |
[pagina 165]
| |
‘Zu sehr wohl hast du ihn geliebt,
Der dich bis in den Tod betrübt,
Hast liebend, ohne leere Klagen,
Bis in das Grab den Schmerz getragen:’
door alle tijden heen een waardig vertegenwoordigster van het vrouwelijk Ideaal, en schoon ook haar goede naam nog werd aangerand, nadat de grafsteen reeds over haar stoffelijk omhulsel was gesloten, zal, en wel ook door toedoen van Goethe zelv', zoolang zijn naam voortleeft, de aanminnige Sesenheimsche een niet oneigenaardige plaats in de Goethe-litteratuur innemen. - Goethe wist zich aldra in den lieven, landelijken kring hoogst aangenaam te maken. Zijn levendige gesprekken, veelal door fijne soms wat spotachtige opmerkingen gekruid, maakten dat het allen een lust werd naar hem te hooren. Zijn eerste vermomming, ras door een tweede gevolgd, waarbij hij zich van de kleederen van een boerenzoon uit het naburige Drusenheim bediende, wekte in hooge mate eerst de nieuwsgierigheid en later de lachspieren van het toch reeds in vroolijke stemming verkeerende gezelschap op. Zijn liefste bezigheid, die dan ook van de andere zijde zeer werd gewaardeerd, bestond in voorlezen. Kortom de vroeger zoo rustelooze jongeling kreeg iets huiselijks en haalde zijn hart op aan gezelschapsspelen, waarbij telkens allerlei nieuwigheden werden uitgedacht. Friederike van haar zijde speelde op een piano, die de schoolmeester reeds voorlang had behooren te stemmen, en hoewel haar gezang in de kamer weinig te beteekenen had, wekte zij toch, door het zingen van Elsasser en Zwitsersche liederen in de open lucht, Goethe's hoogste enthousiasme op. Omtrent de ongunstige voorteekenen, die zijn liefdesplannen voorafgingen, doet hij de volgende mededeeling. Eenigen tijd vroeger had hij zich te Straszburg naar een dansmeester begeven, om van dezen onderricht te ontvangen. Daar andere danseressen niet aanwezig waren, hadden beurtelings de twee dochters des onderwijzers aan de oefeningen deelgenomen. Daaruit was een ‘liaison’ met een dezer, Lucinde genaamd, ontstaan, die hij even- | |
[pagina 166]
| |
wel spoedig daarna eigendunkelijk verbrak. Zij toch behoorde naar zijne meening tot de minder goede gezelschappen. Lucinde's zuster, Emilie, had, wel is waar, haar hand en hart aan een ver verwijderden vriend toegezegd, maar niettemin gevoelde ook zij voor Goethe meer dan men van een meisje in die omstandigheden zou verwachten. De vader, aan wiens oog de min gewenschte toenadering niet was ontgaan, acht het noodig, dat aan deze danslessen, welke een te verliefd karakter verkregen, een eind kwame. Alvorens de leerling, die reeds voldoende vorderingen in de danskunst maken mocht, het huis voor goed zal verlaten, heeft het volgende voorval plaats. Emilie zegt o.a. tot Goethe: ‘Het zou mogelijk zijn dat uw tegenwoordigheid ook voor mij een grootere beteekenis erlangde dan die zij tot dusverre had en hoe zoudt gij u wel gevoelen tegenover twee zusters, waarvan gij de eene door “Neigung” en de andere door “Kälte” ongelukkig zoudt hebben gemaakt?’ Dat het met de verliefdheid van die zuster voor Goethe ook reeds tamelijk ver gekomen was, bewijst het meer dan aandoenlijke afscheid. ‘Nehmen Sie,’ zoo roept zij hartstochtelijk uit, ‘was ich Ihnen sonst versagen würde.’ En dadelijk na het uitspreken dezer woorden, zoo vervolgt Goethe, ‘viel zij mij om den hals en kuste mij zoo hartelijk mogelijk. Ik omhelsde haar en drukte haar innig aan mijn harte.’ De oudere, hoewel nog geen twintig jaren tellende Lucinde, die ongesteld de kamer moest houden, heeft met den argwaan en de jaloezie der liefde, die er duizend oogen op nahouden, het tooneel tusschen Goethe en Emilie vermoed. Nauwelijks slaat zij de daareven beschreven omhelzing gade, of zij werpt haar zuster allerlei onwaardige handelingen voor de voeten. Maar hoewel onuitputtelijk in haar verwijtingen, toch kon Goethe ook van haar een laatste omhelzing niet ontgaan. ‘Ik weet,’ dus snikte zij, ‘dat ik u verloren heb - ik maak dan ook geen verdere aanspraken op u. Maar gij,’ zeide zij zich tot haar zuster wendende, ‘zult hem ook niet hebben.’ En Goethe herhaaldelijk in de lokken streelende, waarbij het aan de gebruikelijke kussen niet ontbrak, uitte zij | |
[pagina 167]
| |
de volgende verwensching: ‘Ongeluk en wederom ongeluk voor altijd valle haar te beurt, die het eerst na mij deze lippen zal kussen.’ Deze vloek van Lucinde heeft zich bewaarheid in het levenslot van Friederike. Hij heeft belangrijke diensten bewezen aan hen, die aan dergelijke voorzeggingen geloof hechten en die dan ook niet in gebreke gebleven zijn den prozaïschen afloop, dien Goethe's vrijage met Friederike genomen heeft, op rekening van het Noodlot te stellen. In een' tijd toen het kaartleggen, de waarzeggerij en welke zwarte kunsten er nog meer op nagehouden werden, aan de orde van den dag waren, kon het niet anders of een verwensching als deze moest op bijgeloovige menschen indruk maken. Goethe zelf schijnt onder den invloed daarvan te hebben verkeerd. Een der nachten althans, door hem onder het gastvrije dak te Sesenheim doorgebracht, beschrijft hij als volgt. ‘Nauwelijks had ik, gedurende eenige uren, een zeer diepen slaap genoten, of mijn verhit en kokend bloed deed mij ontwaken. Het is in zulke oogenblikken en in dergelijke toestanden dat zich de zorgen en het berouw van den daar weerloos ter neder liggenden mensch meester maken. Mijn verbeelding tooverde mij alles in de levendigste kleuren voor den geest. Ik zie Lucinde weder zooals zij, na die heftige omhelzing, hartstochtelijk van mij scheidde, ik zie haar gloeiende wangen, haar fonkelende oogen en hoor haar die onzalige woorden uitspreken. Ik zie ook, ontsteld door haar blik, Friederike tegenover haar staan, bleek als een doode en als onder den indruk van die verwensching, waarvan zij evenwel niets weet. Ik zie mij zelv' tusschen haar beiden, evenmin in staat om de gevolgen van die noodlottige woorden te ontgaan als om den kus, waaraan zooveel onheil verbonden is, achterwege te doen blijven.’ Maar toch werd de nadrukkelijke waarschuwing tegen het kussen door Goethe in den wind geslagen. Het kwam tot een verloving, welke evenwel niet op de vervulling uitliep van den wensch, in Goethe's eigen dichtregelen uitgedrukt: | |
[pagina 168]
| |
Schicksal segne diese Triebe,
Lasz mich ihr und lasz sie mein.
Lasz das Leben unsrer Liebe
Doch kein Rosenleben sein.
Helaas niet veel langer dan de bloeitijd der rozen duurde de verliefdheid van Goethe. De plotselinge omkeer in zijn gedachten is in overeenstemming met zijn geheele persoonlijkheid. Maar ook afgezien daarvan geeft hij in een paar brieven, waarvan de eene aan een vriendin te Frankfurt of wel te Leipzig en de andere aan Friederike zelf gericht is, vrij duidelijk zijn gevoelens terug. Hij althans was niet gewoon er doekjes om te winden. In den eersten - 14 Okt. 1770 - heet het dat hij, tijdens een verblijf op het land in aangenaam gezelschap, door de kennismaking met de beminnelijke dochter des huizes de ingeschapen neiging om zich aan een vrouwelijk wezen te verbinden, wederom voelde opgewekt. Schoone herinneringen deden daarbij haar betooverenden invloed gelden. De tweede is een liefdesverklaring in optima forma. Hij schreef dezen na zijn eerste vertrek van Sesenheim en wel uit Straszburg, den 15 Okt. 1770. Naar de beschroomdheid, die hier en daar in de regelen doorstraalt, te oordeelen en ook aan het zich niet bedienen van haar naam, zou men meenen dat het beslissende woord van Friederike's zijde nog niet uitgesproken was, al waren dan ook de voorbereidende maatregelen om tot deze bekentenis te geraken, tamelijk ver gekomen. Het opschrift luidt eigenaardig: ‘Lieve, nieuwe vriendin.’ ‘Ik twijfel niet U zoo te mogen aanspreken; moge ik anders ook slechts weinig van de taal der oogen verstaan, zoo vond mijn oog, bij den eersten opslag, de hoop tot vriendschap door den teederen blik van het uwe opgewekt, en ik zou wat onze harten betreft, er wel op willen zweren dat gij, die de zachtheid, ja de goedheid zelve zijt, mij, die U zoo hartelijk liefheb, ook wel een weinig liefde toedraagt!’ ‘Lieve, lieve vriendin, 't Is waarlijk de vraag niet of ik U wat te schrijven heb - | |
[pagina 169]
| |
een andere quaestie is het om welke reden ik U reeds heden schrijf en wat ik u wensch te schrijven; evenwel is mij, ten gevolge van zekere onrust, die mij inwendig verteert, dit eene althans zeer duidelijk, dat ik gaarne weder bij U zou willen wezen. In zulk een toestand is voor mij een stukje papier een ware troost, een gevleugeld paard in deze gedruischvolle stad, zooals het voor U, in uw landelijke rust ook wezen moet, waar gij de afwezigheid uwer vrienden wel diep zult gevoelen.’ Na te hebben verteld met welke ongelegenheden hij en zijn vriend Weyland, gedurende de terugreis, op welke zijn gedachten bij het schoone verleden toefden, te kampen hadden gehad, deelt hij ook mede dat de eerste wensch, dien hij in zich had voelen opkomen, was geweest om Friederike terug te zien. ‘Waarlijk,’ zoo schrijft hij iets later, ‘waarlijk, Mejuffrouw, nooit is Straszburg mij zoo ledig voorgekomen als thans. Wel hoop ik, als de tijd de herinnering aan onze grappen een weinig zal hebben verflauwd, dat het dan beter zal worden en ik ook niet meer gevoelen zal hoe goed en liefelijk mijn vriendin is. Maar hoe zou ik dat kunnen of willen vergeten? Neen, liever dat harteleed gedragen en dikwijls aan U geschreven. En nu nogmaals veel dank en ook veel oprechte groeten aan uw dierbare ouders, aan uw lieve zuster veel honderd........, die ik U gaarne teruggaf.’ Het kwam nu spoedig tot poëtische ontboezemingen. Van zijn innig verlangen om de lieve pastoriebewoonsters weêr te begroeten legt hij in de volgende strophe getuigenis af: ‘Ich komme bald, ihr gold'nen Kinder,
Vergebens sperret uns der Winter
In unsre warmen Stuben ein.
Wir wollen uns zum Fenster setzen,
Und tausendfältig uns ergötzen,
Und lieben wie die Engelein.
Wir wollen kleine Kränzchen winden,
Wir wollen kleine Sträusschen binden,
Und wie die kleinen Kinder sein.
| |
[pagina 170]
| |
De bezoeken werden steeds van langer duur en ook na kortere tusschenpoozen herhaald. De Paaschvacantie o.a. werd aan gezellig samenzijn dienstbaar gemaakt. Van zijne toewijding voor de aangebedene geeft de gelukkige dichter in de volgende schoone regelen uitdrukking: ‘Jetzt fühlt der Engel, was ich fühle,
Ihr Herz gewann ich mir beim Spiele,
Und sie ist nun von Herzen mein.
Du gabst mir, Schicksal, diese Freude,
Nun lasz auch Morgen sein wie Heute,
Und lehr' mir ihrer würdig sein!
Een weldadigen invloed op Goethe's levenswijze, die in veel opzichten met het studentenleven van die tijden strookte, oefende de heerlijke landlucht uit en de eenvoudige gewoonten aan het landleven eigen. Zijn gezondheid, die veel geleden had, mocht hier herstel vinden. Het gebruik van het afschuwelijke ‘Merseburger’ bier bleef achterwege. Van de ‘schauerliche Jurisprudenz’ en den rooden tafelwijn, die hem de keel als verschroeid had, bleef hij thans verschoond. Ja, in den zomer van 1771 was het verblijf te land voor zijn toestand zoo noodzakelijk, dat hij langer dan zes weken aan de zijde zijner Friederike toefde. Naar aanleiding van het afscheidnemen stortte hij zijn gevoelens op de volgende wijze uit: ‘Der Abschied, wie bedrängt, wie trübe!
Aus deinen Blicken sprach dein Herz.
In deinen Küssen, welche Liebe,
O welche Wonne, welcher Schmerz;
Du giengst, ich stund, und sah zur Erden,
Und sah dir nach mit nassem Blick;
Und doch, welch Glück! geliebt zu werden,
Und lieben, Götter, welch ein Glück.’
Uitstapjes naar familieleden, op korter of langer afstand van Sesenheim woonachtig, werden een volgenden keer ondernomen - in kleiner of grooter kring werden de schoone Rijnoevers bezocht. Teekeningen op den verbouw van de pastorie, welke den goeden heer Brion steeds door het hoofd maalde, | |
[pagina 171]
| |
betrekking hebbende, werden met de uiterste zorg door Goethe vervaardigd. Aan dwaasheden was trouwens ook geen gebrek. Zoo stond in de schuur een koets, welker uiterlijk in verveloozen toestand verkeerde De predikant, waarschijnlijk van oordeel, dat een nette teekenaar ook wel een koets zou kunnen verven, verzocht Goethe zich met dezen arbeid wel te willen belasten. Dat die evenwel deerlijk uitviel, blijkt uit Goethe's mededeelingen zelve. Er kwam van het werk niets te recht. ‘Als wij,’ dus verhaalt hij ‘zoo vlijtig mogelijk alles met bonte kleuren beschilderd hadden, kwamen we tot de treurige ervaring dat wij ons van een slecht vernis bediend hadden, dat maar niet wilde opdrogen. Ons bleef niets anders over dan de versieringen van den wagen af te wrijven, wat ons nog grooter moeite dan het schilderen zelf veroorzaakte. Het verdrietelijke aan dezen arbeid verbonden, werd nog grooter toen ons de meisjes om 's hemels wil smeekten, om toch langzaam en voorzichtig te werk te gaan en vooral de grondverf te sparen, die evenwel na deze behandeling haar oorspronkelijken glans verloren had.’ Langzamerhand nam ook de weêrglans van Goethe's verliefdheid doffere tinten aan. Reeds toen moeder en dochters, ter gelegenheid van haar oponthoud aldaar, bij een bevriende familie in Straszburg in verschillende gezelschappen verkeerden, vertelde hij van die ontmoetingen, o.a. dat zijn liefde daardoor aan een zware proef werd onderworpen. Toen de vroeger zoozeer aangebedene weder met de haren vertrokken was, viel hem een steen van 't harte. De ‘liefelijke landbloem’ scheen in steedsche en voorname kringen niet welig te tieren. Een zekere eenvoud en naieve ongedwongenheid, welke op het land zelf en onder den vrijen hemel aan haar doen en laten een groote mate van bekoorlijkheid bijzetten, kwamen in de sierlijk gemeubileerde kamers niet bijzonder uit. De tijden, in welke hij zijn vriend Salzmann in Straszburg, een der eerste vertrouwelingen van het geheim zijns harten, opdroeg doozen met suikerwerk, naar den smaak van jonge meisjes, te koopen, waren voorbij. 't Was gedaan met die heerlijke oogenblikken, | |
[pagina 172]
| |
toen hij zich, aan de zijde van zijn meisje grenzenloos gelukkig gevoelde. Weg was zijn geluk, hij zelf wenschte duizenden mijlen ver te zijn. De teedere wensch, éenmaal met smachtend verlangen geuit, ‘Reich mir deine liebe Hand,
Und das Band, das uns verbindet,
Sei kein schwaches Rosenband.’
kreeg meer en meer de beteekenis van een akelige satire. 't Mag zijn dat het ouderenpaar met grooter zorgvuldigheid de waarborgen, welke een verbintenis van Goethe met Friederike voor beider gelukkige toekomst aanbood, had behooren te overwegen, de schuld van Goethe, die toch waarlijk geen nieuweling op 't gebied van liefdesavonturen was, kan men door dergelijke beschouwingen niet wegredeneeren. Men moge te groot vertrouwen in de onveranderlijkheid zijner neigingen gesteld, te veel waarde gehecht hebben aan de standvastigheid zijns karakters, men kan met het een noch met het ander zijn schuld doen verdwijnen. De oorzaak van de vernietiging der tusschen Goethe en Friederike bestaan hebbende verhouding wordt door verschillende uitleggers op zeer verschillende wijze verklaard. Volgens sommigen stond Goethe veel te hoog om met een dusdanig heidebloempje, hoe liefelijk overigens ook, in het huwelijk te treden. Ja, het heeft er wel wat van alsof deze, in den wensch van Friederike om haar leven aan dat van een zoo begaafden denker, die eens den roem van zijn Vaderland zou uitmaken, te verbinden, een vermetelheid, ja een heiligschennis bijna meenen aan te treffen, waardig om zoo te worden teleurgesteld. Volgens hen is er een hemelsbreed verschil aanwezig, tusschen Goethe, in begaafdheden misschien onovertroffen, en Friederike, de eenvoudige, ongeletterde domineesdochter. Zeer billijk komt ons deze beschouwing niet voor. Aan de eene zijde toch was Goethe in dien tijd een onbekende persoonlijkheid, daar de zon zijner glorie eerst jaren later opging - aan de andere was het verschil van stand, zoo dit | |
[pagina 173]
| |
in aanmerking moet worden gebracht, reeds aanwezig, toen zij zich verloofden. Toch ligt de verklaring van hetgeen, waarvoor naar verzachtende omstandigheden gezocht wordt niet ver. Wijl Goethe in ieder lezer zijner geschriften (en wie bleef met de scheppingen zijns geestes ten eenenmale onbekend?) een vereerder vond, stond de kans van Friederike om er, bij de meestal partijdige meeningen der schrijvers, die hun verbintenis aan een beschouwing onderwierpen, goed af te komen, bijzonder slecht. En de éénige tijdgenoot, die in geschrifte voor haar in de bres springt, is de wel is waar geniale Lenz, maar deze kon als naijverig op Goethe's geluk en als zijn medeminnaar, terwijl hij daarenboven jarenlang krankzinnig voortleefde, niet als onwraakbare getuige worden beschouwd. Evenwel is Goethe's Clavigoosnatuur meer afdoende, om als beschutsengel van Friederike's nagedachtenis op te treden dan een gansche drom van aanbidders. De vereerders van Goethe meenden den meester van zijn voetstuk af te trekken, indien zij den mensch eenig vergrijp ten laste legden. Voor hen verbleekte de stralenkrans van Goethe's zeldzame gaven, als zij zijn persoon niet ongerept ten grave lieten dalen. Zij deinsden er voor terug om een onderscheiding te maken tusschen den schrijver en den mensch. Toch waar Goethe, zonder daartoe opgeroepen te zijn, ja onverplicht, schuld bekent, daar wordt aan de pleidooien van verdedigers veel van hun kracht ontnomen. Men moge het in Goethe berispen dat hij, die zich reeds op een reeks veroveringen beroemen kon, met een edel, hem innig toegedaan hart heeft gespeeld, nog aan den avond zijns levens is hij zich daarvan pijnlijk bewust. Reeds met den dood voor oogen heeft hij het woord ‘boete’ uitgesproken, en Friederike in Wahrheit und Dichtung een gedenkteeken opgericht, dat langer aan den vernietigenden invloed des tijds zal weêrstand bieden dan een dat uit metaal gegoten of uit steen gehouwen werd. Een vertrouwelijk verkeer met de schoone sekse moge voor Goethe een aangename afwisseling geweest zijn, de zucht naar | |
[pagina 174]
| |
aardsche grootheid kon daardoor niet uit zijn geest worden verbannen. De overtuiging dat hij, eenmaal met een meisje als Friederike gehuwd, aan die zucht niet zou kunnen botvieren, dat huiselijke zorgen zijn werkkracht licht een andere richting zouden aanwijzen dan die hij zich gaarne koos, mag wel als de aanleidende oorzaak van de verbreking der verbintenis worden aangemerkt. Hij, die reeds als kind van aardsche glorie en aanzien had gedroomd, die bij voorkeur in poëtische sferen verkeerde, zou dat alles voor een eenvoudig leven aan de zijde van Friederike ten offer brengen? Met een enkel woord wezen wij er reeds op dat het verschil van stand ook wel krachtig het zijne er zal toe hebben bijgedragen, om hem te bewegen den Sesenheimer kring voortaan te vermijden. Zij was schoon, geestig, opgeruimd ja wat al niet meer, zooals hij ergens van haar schrijft, maar hem niet ‘ebenbürtig.’ Hoe zou zijn vader, de trotsche Frankforter Patriciër het wel opnemen, indien hij hem als schoondochter een meisje van het land medebracht? Hij, die zulke hooge verwachtingen omtrent de toekomst van zijn eenigen zoon koesterde? Deze en dergelijke gedachten mogen wel zijn brein doorwoeld hebben, toen hij voor 't laatst te Sesenheim als bruidegom vertoefde. Een-, ja tweemaal zelfs zou hij aldaar nog terugkeeren, maar den eersten keer om een afscheidsbezoek af te leggen - de tweede reize om boete te doen. Wel is waar deed haar tegenwoordigheid de oude gevoelens opflikkeren, maar van haar verwijderd trad de lust, om aan deze idylle een einde te maken, steeds sterker op den voorgrond. Eenmaal in de woelige Universiteitsstad teruggekeerd, die hem vroeger zonder Friederike verlaten en doodsch toescheen, week haar beeld steeds meer en meer op den achtergrond. Het stille dorp had zijn aantrekkelijkheid voor hem verloren, hij was vervuld van grootsche plannen, het veelbewogen leven in een groote stad, waar Friederike's goede eigenschappen niet konden uitkomen, lachte hem verleidelijk toe. Onder dergelijke gedachten scheen hem een haastig vertrek uit Straszburg een verlossing. Niet rouwig dat zijn acade- | |
[pagina 175]
| |
misch proefschrift bij de Faculteit ingediend, hoe gunstig ook overigens opgenomen, door den Decaan, als van te gevaarlijke strekking, ter uitgave hem werd ontraden, promoveerde hij den 6 Augustus 1771 op stellingen; wat hem zeer licht van de hand ging. Thans brak de tijd voor hem aan om naar het ouderlijk huis terug te keeren. Toch kon hij niet nalaten om Friederike nog eenmaal te gaan zien. Het blijspel liep op een treurspel uit. ‘Pijnlijke dagen’ doorleefden zij. ‘Toen ik haar’, zoo meldt hij, ‘van het paard af de hand tot afscheid reikte, stonden haar oogen vol tranen en was ik zelf diep bedroefd.’ Toch, al gevoelden beiden ook dat voortaan hun wegen uit een zouden loopen, in deze weemoedige oogenblikken althans bezat hij den moed niet om het beslissende woord uit te spreken. Spranken van de oude liefde waren misschien weder bij hem ontvonkt. Besluiteloos en wankelmoedig, wilde het woord ‘vaarwel’ hem niet over de lippen komen. Eerst na eenigen tijd in Frankfort te hebben verkeerd, stelt hij zijn voormalige geliefde van zijn onherroepelijk besluit in kennis. Een stukje papier ‘eens hem zoozeer ten troost’, bevatte nu de onheilspellende mededeeling, die hij bij monde niet had willen uitspreken. Toen haar antwoord, hetwelk niet meer voorhanden is, tot hem gekomen was, overviel hem een groote neêrslachtigheid. Daaromtrent levert hij de volgende beschouwing: ‘Ik zag hetzelfde schrift, ontwaarde denzelfden zin, bespeurde hetzelfde gevoel, dat ik altijd in haar had mogen vinden en waardeeren. Nu eerst besefte ik ten volle, welk verlies ik geleden had, en zag mij niet bij machte het te vervangen of zelfs te verminderen. Altijd was zij om mij heen en toch gevoelde ik dat zij mij ontbrak, en wat wel het ergste was, ik kon mijzelven den ongelukkigen toestand waarin ik mij bevond niet vergeven. Hier was ik voor 't eerst schuldig, het edelste hart had ik in zijn heiligste gewaarwordingen verwond.’ Helaas! ook zij, de lieve roos uit de pastorie, had maar al te zeer ondervonden, welk een wanklank de schoone harmonie der tonen verstoren kan, en op haar zijn de woorden van toepassing, ten aanzien van Goethe gebezigd: | |
[pagina 176]
| |
Nie mocht' er einem Weibe ganz sich geben,
Und die ihn liebten, sind geopfert worden!
| |
III.
| |
[pagina 177]
| |
bezoeker welkom heeten, onze Friederike een nieuwen aanbidder vinden. Voelde de arme verlatene den druk der eenzaamheid zwaar, toch was Lenz niet in staat haar te troosten. Zij kwijnde destijds weg en haar niet reeds sterke gestel werd door een ziekte nog meer ondermijnd. Welk een contrast bood Goethe's leven aan, met het hare vergeleken! Hun levensbanen, die ineen hadden kunnen loopen, verwijderden zich steeds meer en meer van elkander. Eer en aanzien verzelden zijn schreden, haar zon was reeds ondergegaan toen het nog dag was. In zulk een toestand trof Lenz haar in 1772. Hij was in de aartsvaderlijke familie welwillend opgenomen. Veel had hij reeds in Straszburg van Goethe's geliefde gehoord. Een en ander schijnt zijn opmerkzaamheid en, wat nog meer zegt, zijn belangstelling tot zich te hebben getrokken. Welke de aanleiding tot zijn bezoek en later tot zijn oponthoud is geweest is niet recht duidelijk. Of nieuwsgierigheid dan wel toeval hier in het spel was, ligt in het duister. Eenmaal evenwel ter plaatse, waar Goethe voor nog zoo korten tijd aan de zijde van Friederike heeft rondgedwaald, blaakt ook hij weldra van liefde voor de vroegere aangebedene zijns vriends. Ook in zijn verhouding tot Goethe kwam een groote verandering. Of deze ook al op rekening van zijn verblijf in Sesenheim moet worden gesteld, is een vraag die niet gemakkelijk schijnt te kunnen worden beantwoord. Misschien hebben zij 't wel bij het rechte einde, die beweren dat de roem, dien Goethe achtereenvolgens behaalde, den naijver van Lenz opwekte. Hoe het ook zij, Lenz schijnt het Friederike vrij lastig te hebben gemaakt. Althans in een brief uit een later tijdperk vermeldt Goethe, die Friederike nog eenmaal zien en spreken mocht, dat hij haar met liefdesaanzoeken bestormde en zich vooral omtrent haar verhouding tot Goethe zeer nieuwsgierig betoonde. Het onophoudelijk vragen naar diens brieven wekte haar argwaan op. Toen hij, na het afslaan van al zijn beden, vertrokken was, kon hij toch Friederike niet vergeten. Met dat al pleit voor Lenz, die ergens den klaagtoon aanheft, dat hem nooit een ‘gelukkige liefde’ te beurt mocht vallen, de warme belangstelling, die | |
[pagina 178]
| |
hij nog jaren later de roos van Sesenheim blijft toedragen. Toen zijn eigen hoop teleurgesteld was, wendde hij pogingen aan om Goethe, wien hij overigens geen goed harte toedroeg, wederom aan Friederike's zijde te doen terugkeeren. Daartoe gaf hij in de ‘Iris’ een gedichtje uit, onder den titel van ‘Freundin aus der Wolke’. 't Teekent, dat in datzelfde deel van de ‘Iris’ ook van Goethe's hand verzen voorkomen en wel aan ‘Lili’ gewijd. En deze Lili was minstens de tweede, misschien wel de derde opvolgster van Friederike. Was evenwel Lenz' versje, in overeenstemming met den titel ietwat onbepaald en zwevend, vrij wat duidelijker drukt hij zich uit in een zeer fraai gedicht, dat tot opschrift voert, ‘die Liebe auf dem Lande’. Dat hier al het licht op de verlatene valt, dat hij haar beeltenis met de schoonste kleuren afmaalt, vereert den dichter evenzeer als haar aan wie deze verzen zijn gewijd. Want dat hij zijn eigen lijden vergat om haar, die daarvan de oorzaak was, in gevoelvolle zangen te huldigen, kan slechts een goede opvatting omtrent zijn karakter doen ontstaan. Een theol. candidaat, waarmeê Lenz zich zelf bedoelt, komt te gast bij een dorpsgeestelijke, ten einde een Zondagsbeurt voor dezen waar te nemen. Der hatt' ein Kind, zwar still und bleich,
Von Kummer krank, doch Engeln gleich:
Sie hielt im halberlösch'nen Blick
Noch Flammen ohne Maasz zurück,
Sie ist in Andacht eingehüllt,
Schön wie ein marmorn Heil'genbild.
War nicht umsonst so still und schwach,
Verlaszne Liebe trug sie nach.
Om aan de verbeelding ruim spel te laten, komt het weldra tot een echtverbintenis. Maar als zeer ongelukkig wordt ons deze afgespiegeld. Geen vroolijk uur valt der jonge vrouw meer ten deel, de indrukken van het gelukkig verleden werpen een schaduw over alles wat haar omringt, altijd en altijd weêr staat de gestalte aan haar zij van den man | |
[pagina 179]
| |
der kam
Und ihr als Kind das Herze nahm:
Fast ausgelöscht ist sein Gesicht,
Doch seiner Worte Kraft noch nicht,
Und jener Stunden Seligkeit,
Ach, jener Träume Wirklichkeit,
Die, angeboren Jedermann,
Kein Mensch sich wirklich machen kann.
Of Lenz behoefte gevoelde om zich met een dergelijke voorstelling van den loop, welken een echtverbintenis tusschen hem en Friederike misschien zou hebben genomen, te troosten? Niet onwaarschijnlijk. Toch schijnt hij zich op den duur in een dergelijke berusting niet te hebben kunnen vinden. Althans in 1778, toen hij een speelbal van de meest onbetoombare razernij was, achtervolgden hem onophoudelijk herinneringen aan de bekoorlijke Sesenheimsche. Hij vertoefde toen eenigen tijd bij den waardigen pastoor Oberlin, die in het Steinthal zijn standplaats had. Nu en dan beklom hij den kansel en legde van zijn redenaarstalenten geen ongunstige proeven af. Maar de vlagen van waanzin, die tot dusverre zijn verstand slechts bij tusschenpoozen verduisterden, deden zich gaandeweg al krachtiger aan den ongelukkige gelden. Het einde was, dat hij ook hier geen rust vinden mocht en er naar een ander verblijf voor hem moest worden omgezien. Pogingen tot zelfmoord waren nu en dan de uitingen van zijn treurigen geestestoestand. Weêr eenigen tijd later begaf hij zich naar Straszburg. Welk een terugkeer. Toen hij in 1772 in de pastorie, die thans voor hem gesloten was, aan Salzmann, zijn goeden Socrates, de nog voorhanden brieven omtrent zijn verwachtingen schreef, was hij vol goeden moed voor de toekomst. Thans, een schaduw van zich zelv', spreekt de ongelukkige slechts nu en dan den naam van Friederike uit. Een drietal jaren vroeger, op het einde van 1775, kon hij nog al zijn gaven wijden aan een gezelschap ter ontwikkeling der duitsche taal, waarvan hij een der ijverigste en talentrijkste leden was. Dat alles was nu voorbij en zijn geest ongeschikt voor wetenschappelijke onderzoekingen. De andere leden maakten | |
[pagina 180]
| |
opgang en kwamen steeds meer en meer in aanzien. Lenz' leven daarentegen werd slechts zelden meer door heldere oogenblikken gekenmerkt. Ook Straszburg, waar hij éenmaal zulke grootsche verwachtingen omtrent zijn verdere loopbaan mocht koesteren, moest hij verlaten. Het was het graf zijner illusiën! Hij begaf zich alsnu naar Emmendingen, waar Goethe's zwager Schlosser predikant was. Door het afsterven van Goethe's zuster, Cornelia werd hij ten diepste ontroerd. Ook in die landelijke stilte was hij nu eens aan de meest sombere, dan weder aan de meest onbesuisde vlagen ter prooi. Schlosser, wiens vriendschappelijke bemoeiingen en zorgen door Lenz in een fraai gedichtje, overigens op hoogen prijs worden gesteld, moest den armen man bij een schoenmaker uitbesteden. Hij hield zich met het handwerk van dezen onledig en werd gaandeweg rustiger. Op 't innigst verbond hij zich aan den zoon zijns meesters, Konrad genaamd. Het gezelschap, dat deze hem verstrekte, was hem hoogst aangenaam. Toch moest deze zich ter uitoefening van zijn beroep naar Basel begeven. De scheiding, die nu op handen was, baarde Lenz veel verdriet. Lenz, die zich eenigen tijd in die stad had opgehouden, was daar met een aanzienlijken heer, Sarazin genaamd, bevriend geworden. Van deze verhouding maakt hij gebruik om Konrad in de welwillendheid zijns vriends aan te bevelen. Zeer aandoenlijk is de toon van nog tal voorhanden zijnde brieven waardoor hij zijn lieven Konrad in de gunst van Sarazin tracht te brengen. Welk een verschil wederom tusschen deze en zijn vroegere aan Salzmann. In de laatstgenoemde is hij zich van zijn kracht bewust - in de eerste doet hij de taal eens smeekelings verstaan. Toch ook is in die brieven aan Sarazin een gunstig getuigenis van Lenz karakter bewaard. De grondtoon is steeds dezelfde. ‘Wees toch goed voor Konrad. Zoo gij mij een genoegen, een weldaad bewijzen wilt, strek dan mijn' vriend tot beschermer.’ En zijn dankbaarheid voor het door Sarazin aan dezen bewezen hulpbetoon is onbegrensd. Hij geniet de vreugde van een kind, als hij verneemt, dat zijn schrijven den gewenschten uitslag heeft gehad. | |
[pagina 181]
| |
Nog in dezen tijd deed hij keurige bijdragen op letterkundig gebied verschijnen. Maar zijn gezondheid zou hij niet terugverkrijgen. Wel is waar was zijn woeste waanzin in een toestand van dofheid en ijzingwekkende kalmte overgegaan, maar de voortdurende zwaarmoedigheid, welke daaraan gepaard ging, maakte hem tot een onbruikbaar mensch. Eindelijk werd hij door een ouderen broeder afgehaald om naar zijn vaderland terug te keeren. Nog eenmaal wordt, maar thans niet door hem, over zijn treurig lijden een verslag aan den trouwen Salzmann gedaan. Daarin wordt een jammervol tafereel over zijn zielelijden vermeld. Straszburg schijnt met opzet door hem vermeden te worden. Ook Sesenheim, waar de nog altijd door hem beminde in treurige vergetelheid haar leven voortzette, werd niet door hem bezocht. En of het nog niet genoeg ware, hij moest den bitteren lijdensbeker tot den laatsten druppel drinken. De man, die aan den aanvang van een loopbaan, welke hem de meest schitterende vooruitzichten scheen te openen, door een ongeneeslijke gemoedsziekte werd aangedaan, welke de ‘vleugelen van zijn genie’ verlamde, moest zijn latere leven in diepe afhankelijkheid doorbrengen. Hij stierf aan de tering, den 23sten Mei 1792. Op een landgoed, nabij Moscou gelegen, Mârina-rôscha genaamd en aan een edelmoedigen Russischen edelman toebehoorende, in wiens gastvrij huis hij langen tijd een onderkomen vinden mocht, werd hij begraven. Hij had zich zelven en ook zijn roem overleefd, wat voor hem, die van eerzucht had geblaakt, wel het treurigst kon zijn wat hem overkomen kon. Zoo zeer was in 1792 de glans van zijn naam reeds getaand dat in de ‘Allgemeine Literaturzeitung, Intelligenzblatt, 99,’ de indruk, dien zijn afsterven te weeg bracht, door deze woorden wordt weêrgegeven: ‘hij stierf door weinigen betreurd - terwijl zijn dood voor niemand een verlies kon worden genoemd.’ Zijn geschriften werden, voor een groot deel althans, door de zorgen van L. Tieck in 1828 te Berlijn uitgegeven. | |
[pagina 182]
| |
In lateren tijd hebben enkelen zich tot taak gesteld biographieën van Lenz te vervaardigen. En zoo viel ook hem, eerst lang na zijn dood, de eer ten deel om bewaard te blijven voor de vergetelheid. Alleen in dit opzicht bereikte hij het doel zijns levens. Het kenmerkende verschil tusschen Goethe en Lenz in hun handelwijze tegenover Friederike is, dat Lenz standvastiger en getrouwer, waar hij overigens ook moge gefaald hebben, zwaar heeft moeten lijden.
Maar ook Goethe zelf heeft zich vrijwillig een zoenoffer opgelegd. Nog eenmaal heeft hij en wel geheel in overeenstemming met het droomgezicht, dat zich in Drusenheim aan hem in wakenden toestand had voorgedaan, Sesenheim bezocht. Van dit bezoek heeft hij in een brief, gedateerd den 28sten September 1779, geschreven uit Emmendingen en gericht aan Mevrouw von Stein, een aandoenlijk verslag gegeven, dat alleszins den stempel van geloofwaardigheid draagt. Bovenal is dit schrijven van een verzoenend karakter. Aangenaam is het daaruit te zien dat Goethe, die ditmaal den hertog van Saksen op een langdurige reis vergezeld had, eenmaal in den heerlijken Elsasz wedergekeerd, behoefte gevoelde de liefste vriendin zijner jeugd nog eenmaal weder te zien. Haar gestalte had hem, sinds die treurige scheiding, te vaak omzweefd, dan dat hij het thans zou kunnen nalaten haar persoonlijk te begroeten. Wel waren er thans geheel andere overwegingen in het spel dan bij zijn vroegere bezoeken - toch dunkt ons dat Goethe door dit laatste blijk van genegenheid eenigermate althans de droefheid der verlatene heeft verzacht. Daar vertoonde het vriendelijke gehucht zich weer aan zijn oog - daar was de welbekende pastorie. Hij had nauwelijks den drempel overschreden, of Friederike zelf kwam hem te gemoet. Vriendelijk en hartelijk was de ontvangst. Hij schrijft daaromtrent: ‘Daar ik thans zoo rein ben als de lucht, zoo is mij de tegenwoordigheid van goede en stille menschen zeer aangenaam. Ik zag haar weder, die mij eertijds had bemind, meer dan ik wel verdiende en trouwer dan anderen, | |
[pagina 183]
| |
aan wie ik veel liefde en hartstocht had ten offer gebracht. Ik verliet haar op een oogenblik, toen daarmee bijna haar leven gemoeid was, slechts even zinspeelde zij daarop door in het voorbijgaan te vermelden, dat zij de gevolgen van een gevaarlijke ziekte niet geheel en al was te boven gekomen. Zij gedroeg zich allerliefst en betoonde mij zooveel welwillende vriendschap, van 't eerste oogenblik toen wij elkander op 't onverwachtst ontmoetten, dat het mij uiterst wel aandeed. Tot haar lof moet ik getuigen, dat zij ook niet door de geringste toespeling oude gevoelens bij mij trachtte op te wekken. Zij leidde mij naar elk lievelingsplekje, naar elk prieeltje, ik moest overal even toeven, en daarmee was zij voldaan. Wij genoten de prachtigste volle maan, ik vroeg naar alles. Een buurman, die ons bij het knutselen de behulpzame hand had geboden, werd geroepen en mij verteld dat hij nog voor acht dagen naar mij gevraagd had - de barbier moest ook komen. Ik vond oude liedjes terug, die ik geschreven, een koets die ik geverfd had - wij herinnerden elkander aan de oude kluchten uit dien goeden tijd en mijn aandenken was zoo levendig bewaard of ik nauwelijks een half jaar te voren vertrokken was. De oude lui behandelden mij met veel deelneming. Zij vonden dat ik er jeugdiger uitzag. Ik bleef bij hen overnachten en zei hun den anderen morgen bij zonsopgang vaarwel, door vriendelijke gezichten omringd - innig gelukkig, dat ik nu weder met vrede aan dat plekje gronds terugdenken en in gedachten verzoend met deze goede menschen voortleven mag.’ Dit zal wel het laatste levensteeken geweest zijn dat Friederike althans direct van Goethe ontving. Toen Lenz' leven, ver van vroegere vrienden en vereerders en hem dierbaar gewordene plaatsen ten einde liep, hadden de grijze predikant en diens vrouw de oogen reeds lang gesloten. Had het veelbewogen verkeer in de door talrijke geschriften verheerlijkte pastorie reeds na Goethe's oponthoud nog slechts eenige flikkeringen overgehouden - toen Lenz eenmaal vertrokken was dienden die voorheen zoo vrolijke wanden slechts zeer zelden meer tot de verzamelplaats van scherts en vermaak. | |
[pagina 184]
| |
De plaatsen, eenmaal door den predikant en diens gezin ingenomen, waren alzoo door anderen vervangen. En Friederike zelve, wier lotgevallen wel eenige overeenkomst met het droevig bestaan van Lenz zouden aanwijzen, had reeds voorlang een nieuwe woonplaats in Rothau gevonden. Toch onderhield zij, die nu in gezelschap harer jongste zuster Sophie voortleefde, nog vele vriendschappelijke betrekkingen met haar vroegere dorpbewoners. Dit blijkt o.a. uit een der schaarsche schrifturen, welke nog van Friederike's hand aanwezig zijn. Zij draagt de dagteekening van 30 December 1798 en behelst een dankbetuiging aan een zekeren Heintz te Sesenheim, voor van dezen ontvangen geschenken. De twee zusters, verre van bedeeld met aardsche goederen, moesten naar middelen van bestaan omzien. Wel had de vader haar een huis nagelaten dat nog in de filiaalgemeente van Sesenheim, Dengolsheim nl. gelegen is, maar zoo zij dit al metterwoon hebben betrokken is haar verblijf aldaar slechts van korten duur geweest. Haar verder levensonderhoud verwierf zij zich, in gemeenschap met haar zuster Sophie, als handelaarster in porceleinen goederen. Maar ook hierin ging het niet naar wensch, althans spoedig daarna maakten de vervaardiging van handwerken en het aan huis nemen van jonge meisjes, die een instituut in de plaats harer inwoning bezochten, de bronnen van haar bestaan uit. Veel strijd is er gevoerd naar aanleiding eener verzekering, van den Heidelbergschen Hoogleeraar Gervinus, volgens welke Friederike tusschen 1788 en 1793 te Parijs zou hebben vertoefd. Zij zou daar niet alleen een vriendelijke verschijning geweest zijn, maar zelfs in voorname kringen een zekere rol gespeeld hebben. Maar de oorkonden tot staving dezer mededeeling werden nooit openbaar. Wel stonden ze Gervinus in 1842 ten dienste en beloofde hij, wanneer het noodig zou zijn, tot de uitgave daarvan over te gaan, doch dertig jaren later, dus in 1872, schreef hij, na zijn leedwezen te hebben uitgedrukt dat hij niet dadelijk die uitgave het licht had doen zien, in betrekking tot die oorkonden aan een belangstellende: ‘Darüber ist nun leider so viele Zeit und neuestens so viel | |
[pagina 185]
| |
böses Schicksal vergangen, dasz ich nun nicht nur zweifle, sondern verzweifle, es seyen die Papiere jetzt noch zu erhalten. Ich verspreche Ihnen Schritte darum zu thun, leider verspreche ich mir nichts davon.’ Spoedig daarna stierf Gervinus, en het is maar te wenschen, dat het toeval in deze goede diensten bewijzen moge. De eenvoud evenwel, welke een der grootste sieraden van Friederike uitmaakte, en die toch een der klippen was op welke Goethe's liefde schipbreuk leed, is in vrij sterke tegenspraak met deze mededeelingen omtrent haar verblijf te Parijs. Goethe schrijft van haar dat haar gestalte en persoonlijkheid nooit beter uitkwamen dan wanneer zij zich in het vrije, b.v. op een glooiend voetpad, bevond; de aanvalligheid van haar houding scheen met de bloemen en de voortdurende opgewektheid van haar wezen met het blauw des hemels te harmonieeren. Minder gunstig luidt zijn oordeel over haar, toen zij, tijdens haar oponthoud te Straszburg, in voorname kringen verkeerende, zich aldaar aan zijn oogen vertoonde. Immers haar afreis wentelde hem een steen van het harte. 't Zou met dat al een ontdekking van eenig belang voor de persoon, uit wier eenvoudig leven wij eenige passages mededeelden, kunnen zijn, indien men omtrent de plaats van haar verblijf, gedurende de bewuste jaren, tot zekerheid komen mocht. Want uiterst karig, onvolledig, ja niet zelden met elkander in tegenspraak, zijn de mededeelingen afkomstig uit die plaatsen, waar het vaststaat, dat zij haar levensjaren doorbracht. 't Schijnt zelfs dat zij, hoewel steeds met de grootste vereering en hoogachting over Goethe sprekende, uiterst behoedzaam was om zich, aangaande haar vroegere verhouding tot hem, uitdrukkingen te laten ontvallen. 't Laatst treffen wij haar bij haren zwager Marx te Meissenheim aan, waar zij de lieveling was van allen, die haar kenden. Zij stond daar bekend onder den bijnaam van de ‘groote Tante’, in tegenstelling tot haar zuster Sophie, die als kleiner van gestalte den naam van de ‘kleine Tante’ droeg. De bewoners van die plaats beschrijven Friederike dan ook als slank en hoog van leest, met een langwerpig gelaat, rijke, | |
[pagina 186]
| |
blonde lokken en vriendelijke, schoone oogen. Zij leefde stil en afgezonderd, door aanzienlijken en armen geacht en bemind. Steeds stond zij ieder, die zich tot haar wendde, met raad en daad ter zijde, en het was haar grootste vreugde anderen gelukkig te maken. Zij deed dit vaak zonder rekening te houden met de kleine inkomsten waarover zij be schikken kon. Omtrent haar zachte inborst, haar lief karakter, haar hartelijke deelneming zijn veel herinneringen in wezen gebleven. In meer dan een kring oefende zij een gezegenden invloed uit. De dochter van een Notaris, bij wien zij de huishouding waarnam, getuigt jaren na haren dood dat zij uiterst liefderijk in den omgang, door de kinderen als op de handen gedragen werd. ‘Nog lang na haar vertrek’, dus schrijft deze, ‘stelde ik, als ik van een Engel hoorde spreken, mij tante Brion naar den geest voor, in een wit kleed gehuld. Nog zie ik haar tranen vloeien, toen zij ons huis verliet en mij herhaalde malen in haar armen sloot en kuste’. En hierop komen de getuigenissen neder van allen bij wie men ter verneming van eenige bijzonderheden omtrent haar latere leven aanklopt. Het prozaïsche, langgerekte einde haars levens schijnt een voortdurende reeks opofferingen te hebben omvat, scherp afstekende bij de glorierijke loopbaan, die Goethe toen reeds achter zich had. 't Eenzame dorpsleven zonk in 't niet, bij het schitterend hofgewoel waarin Goethe een der hoofdrollen speelde. Op een Saturdag namiddag, den 3den April 1813, hebben de kerkklokstonen van het gehucht Meisenheim geluid, ter bekendmaking van Friederike's overlijden. Heeft ook de laster niet gezwegen, zelfs lang na haar verscheiden, in de poëzie des Duitschen volks neemt zij een eereplaats in om den wille van den zanger, die haar in zijn geschriften een onverwelkbaren lauwerkrans vlocht. Haar, die hij was toegedaan, ook na de droeve scheiding, bleef in het hart des dichters een plaats verzekerd. Mocht haar het leven ook schier alles hebben ontzegd, na haar dood viel haar voor 't minst onsterfelijkheid ten deel. In overeenstemming daarmede | |
[pagina 187]
| |
bevat dan ook het opschrift van Friederike's marmeren buste op het stille kerkhof te Sesenheim deze woorden: Ein Strahl der Dichtersonne fiel auf sie,
So reich dass er Unsterblichkeit ihr lieh.
September 1884. |
|