Een gedicht van Johan Boutesteyn,
medegedeeld door A.J. Servaas van Rooyen.
In een register, bevattende de protocollen van ‘Johan Boutesteyn notaris publ. bij den hove van Hollandt geadmitteert, in 's Gravenhage residerende,’ houdende de jaren 1654-1656, vond ik onderstaand gedicht, door hem geschreven en met zijn initialen onderteekend, gebonden tusschen akten van den laatsten December 1654 en van 14 Januari 1655. Blijkbaar dus een nieuwjaars minnedicht, dat hij gereed heeft gemaakt voor zijne Dulcinea. Het is te zuiver geschreven en zonder doorhalingen, dan dat aan een klad te denken is. Het kan dus niet anders zijn dan een afschrift in 't net naar een bestaand gedicht van een ander dichter, of wel een afschrift in 't net naar een concept van zijn hand. De naam van zijn uitverkorene is wellicht Margryeta vander Werve. Die naam is door een andere hand aan de achterzijde van het vel schrijfpapier, waarop zich het gedicht bevindt, geschreven. Wellicht heeft een onbescheiden klerk gemeend die inlichting aan het nageslacht niet te mogen onthouden. Misschien was Boutesteyn rederijker. Aan de godenwereld, die hij ten tooneele voert, zou men het haast zeggen.
Liefde die mijn Sieltgen boeyt, en besnoeyt
daer int hert geen vreucht en groeyt
hoelangh blijft ghy onbewogen
rooft de smert van mijn hert