Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 589]
| |
Eerste zang.Was zagst du, Herz, in solchen Tagen Als selbst die Dornen Rosen tragen! Ontzaglijk woud, oereeuwge reuzenkronen,
Wat ruischt gij teeder, zoet? Waar is de kracht
Van uw verplettrend lied? Waar zijn die tonen
Vol trotschen toorn en moed; waar is de pracht
Dier eeuwig reine en eeuwig nieuwe akkoorden,
Die 't luistrend hart doen zinken in den nacht
Der nietigheid, of wel, als scheppingswoorden
Den eedlen krachten wekken voor den strijd,
Den fellen, die in deze loutringsoorden
Moet worden doorgestreden? Spreek! hoe wijdt
Ge uw harpe nu aan stille, zoete vrede,
Aan hersenschimmen, die in onzen tijd
Een wanklank schijnen? Op mijn woud, stem mede
In 't bruischend lied der eeuw! Laat aan 't geslacht
Der bloemaanbidders dat gezucht, die bede
| |
[pagina 590]
| |
Om zoete zwakheid, en dat vrouwlijk zacht
Gevlei, dat krachtverzakend minnefluistren,
Dat nu door uwe bladgewelven smacht!
Dan, neen! Niet waar, mijn woud, de teedre kluistren,
Die Meimaand u om 't manlijk harte sloeg,
Ze onteeren niet; dat stil, eerbiedig luistren
Dat Lente voor heur wondre liedren vroeg,
Geen eedlere kon 't gelden! Zie, de Grootsche,
Ze is uwer liefde waardig! Zij versloeg
De felle wintermacht en toog u 't doodsche
Livrei diens heerschers uit en schiep dien schat
Van krachtge schoonheid om uw kruin! Zij bood ze,
Aan u, aan ons, aan alles, alles, dat
Daar 't Schoon bemint, dien frisschen bloesemregen,
Dat heilzaam, warm, dat kleurend stralenbad,
Die vluggewiekte zangers langs uw wegen
En dien betoovrend reinen wellustlach,
Die 't al omtogen heeft en vruchtbren zegen
In onze harten stort: die dag aan dag
Steeds schooner glanst en forscher, eedler leven
In alles wekt dat ademt, dat de vlag
Der eeuwge schoonheid houdt omhoog geheven
En eeuwig trouw zwoer aan de Liefde-Maagd:
De moeder van het zielvereedlendst streven! -
Wat rijst daar voor mijn oog? Een bouwval vraagt
Mijn aandacht! Fiere zuilen, stoute bogen
Zijn daar dooreengestapeld, fel beknaagd
Door tijd en weder: slechts het mededoogen
Der teedere klimop dekt nog de leên
Die eens in rijke, in eedle pracht ten hoogen
Zich hieven; en der uilen dof gesteen
Vervangt nu 't galmen van de priestrenchoren
En 't plechtig orgeltoonen van voorheen!
| |
[pagina 591]
| |
Toch zie! door 't dichte dak der eiken boren
De lentestralen hunnen kleurengloed
En 't is als werd het grijze puin herboren,
Als ruischt daar nieuwe hope en nieuwe moed
Door 't brokkelend gesteente en als weerklinken
Daar weer de psalmen des geloofs, der trouwen groet
Aan Jahveh! - Voorwaarts! - Zie, daar ginds dat blinken
In 't dichtste van het fluistrend kreupelhout:
Daar stroomt een beek en doet de kleppen zinken
Van 't scheprad, dat het werk in wieling houdt
Van een stokouden, wrakken watermolen.
O, hij is oud en arm! Maar zie dat goud
Dat thans het dak omvloeit, en hoor die scholen
Van kleurge vooglen, die hun minnelied
Daar doen weerklinken! - Ziet gij, half verscholen
Door 't groen, dien tachtigjaargen grijsaard niet?
Nauw aêmt hij nog, door 't overgroot tal jaren
Gebogen, neergedrukt! Toch: jeugdig schiet
Zijn ingezonken, door de wenkbrauwharen
Schier gansch verborgen oog, nog vonk op vonk
Van vreugde en lentegeesteskracht, en klaren
Nog heldre lachjes het gelaat, als dronk
Zijn hart weer nieuwe, jonge levenskrachten,
Als dacht hij nimmer nog aan 't duistre honk,
De sombre dreven, die hem weldra wachten! -
O Lente! 't is uw kus, die 't al hier sterkt
Tot zulk een zorgloos leven! Uwe prachten
Van bloem en bloesem en van nooit beperkt,
Oneindig kleurenspel, zij overstroomen
Deze aarde met dien wellusttint! Gij werkt
Dat wonder, dat het oude in jonkheidsdroomen
Herleven doet! U zij ons lied, ons woord
U, onze volste, hoogste geestdriftstroomen!...
| |
[pagina 592]
| |
Dan, wee! welk wezen nadert daar en stoort
Die harmonie der frissche lentezangen
Die mij zoo wonderzoet het hart bekoort?
Wat stervling nadert daar met bleeke wangen,
Gebroken oog en om den scherpen mond
Een trek van zielverteerend wraakverlangen
En ontevredenheid, als in het rond
De gansche wereld, liefde en schoonheid zingend,
De heilge vreê vereert? Wie durft deez' stond
Ontheilgen! Mensch, die, stom en handenwringend,
Geen blik hebt voor de bruidstijvierende aard;
Die, doof voor 't allerwegen ons omringend
Gejuich, zoo angstig somtijds opwaarts staart
Als zaagt gij schikbre wezens om u waren;
O, jongling, spreek! wat bittre smarte baart
Dat somber zuchten en die haatgebaren
En nu die spotlach, die zoo koud, zoo vaal
't Gelaat verlicht, zoo schril, als soms door 't varen
Der donkre wolken een verdwaalde straal
Van 't maanlicht de ongetemde woeste golven?
Spreek, welke smart beving u? welke kwaal,
Wat onheil heeft uw jonglingsmoed bedolven
In 't puin der zwartste hooploosheid? Gij lacht!
Verachtend grijnzen is uw antwoord! Wolven,
Die nimmer, nooit verzadigd, eer en kracht
Vermoordt, verslindt, gij, vuige wellustzinnen,
Is deze weer uw prooi? Of drukt de nacht
Des lasters deze ziel ter neêr? Of spinnen
Daar schuldbesef en wroeging 't wondend net
Om 't harte dat hier vloekt, wen 't lieflijk minnen
Der Lent' hem noodt in Schoonheids bruiloftsbed?!...
Hij volgt de paden die ten bouwval voeren...
Ik volge hem! Hij weifelt... neen... hij zet
| |
[pagina 593]
| |
Zijn laatsten voet weer voorwaarts,... door de snoeren
Van dicht klimop die 't reuzig tempelgraf
Omvlechten, zie 'k daar niet een afgrond loeren,
Begeerig naar een prooi?. Terug, laat af,
Ontzinde!.. Dan, geleidlijk zie 'k hem dalen
Als langs een steile trap... De pelgrimsstaf
Ter hand, mijn geest! Op, voer mij naar de zalen,
Gindsche onderaardschen, die des jonglings klacht
Vernemen zullen! Op, en geen verdwalen
Gevreesd in de onbekende, duistre nacht
Die ons daar wacht met zijne schrikgezichten;
Op, moed mijn geest, waar gij ook dwaalt, u lacht
De lentezon steeds sterkend toe in 't lichten
Van Bertha's edel beeld! op, en de ziel
Gered, die daar getroffen door de schichten
Der helle, in wanhoop's sombre netten viel!
| |
Tweede zang.Quivi sospiri, pianti ed alti guai Een krocht! Een onheilspellend sombre krocht!
Als reuzen, machtloos hatend onder 't drukken
Van 't bar gewelvenjuk; de leden vocht
En klam van 't koude zweet, dat eeuwig bukken
En eindloos torsen uit hun aadren perst;
Zóó âamverstijvend zien de zuilenstukken
Van 't druipgewelf mij aan; en mij ook berst
Het noodzweet uit de huiverende leden,
Terwijl mij 't droog gebit een angstlied knerst.
| |
[pagina 594]
| |
Toch heb 'k nog kracht tot langzaam voorwaarts treden;
En dus mijn schreden naar den boog gericht
Waar schaduwen van zwijgende ijslijkheden, -
Geboren uit een blauwgeel scheemrend licht, -
Hun vormen teekenen langs 't vlak der wanden,
En waar mijn angstig, half ontsteld gezicht
Een wuiven meent te zien van teedre handen,
Als werd daar Onschuld wreed door Schuld gekweld.
Nog honderd schreden; en, - langs scherpe tanden
Van vraatge reuzenmuilen, door 't geweld
Van angst en vrees bestormd; maar door het stralen
Van Bertha's beeldtnis in mijn kracht hersteld, -
Nog honderd schreden, en 'k zet in de zalen, -
Waar 't grillig schaduwspel zijn oorsprong had,
Dat mij onttrok aan 't weiflend, doelloos dwalen
Door de onderaardsche, duistre doodenstad -
Den eersten voet. O, zwarter, droever, wreeder
Zag 'k nooit een schouwspel, nooit een beeld dan dat
't Welk hier mijn oog aanschouwt! Wee God! 'k zijg neder!
Voer mij terug naar 't vredig lentefeest
Dat de aard nu viert met licht en kleur en teeder
Gezang! Maar neen, mijn ziel, waarvoor gevreesd!
Stroomt u geen meer dan aardsche kracht door de aadren?
Is Bertha's beeldtnis niet uw zon, mijn geest?...
De vrees verdwijnt;... ik ga het lijden naadren
Dat aan het eêlst der aarde wordt bereid -
Aan 't edelste der aarde!... Vreugdverraadren,
Gij allen die het hart aan stukken rijt
Van Liefde en Hope en Trouw en Deugdbewondren,
Aanschouw het met mij, dat daar naamloos lijdt
En zucht en vruchtloos hoopt! Aanschouw die wondren
Van schoonheid, die een bittre tranenzee
Daar om uw ontrouw weenen, leerverkondren,
| |
[pagina 595]
| |
Gij, die 't bestaan van vreugde en hoop en vree
Ontkent en andren martelt met u zelven
Door 't morren over uw denkbeeldig wee! -
Ziet! ginds naar 't einde, waar de rotsgewelven
Zich weer vernauwen tot een engen gang
Als die mij toegang gaf; daar stoken elven, -
Gitzwarte dochtren van de helleslang
En 't vuige wijf dat lafheid wordt geheeten,-
Een felle vlammenzee, wier walm een wrang
Een vratig monster voedt, dat, - neergezeten
Op zwartomfloersten troon, het hoofd gekroond
Met vlammenbrakende adders, en een keten
Om 't perkament des boezems, saâmgeflanst
Uit spinnenbroed en giftge scorpioenen, -
Den scepter voert in 't rijk, waar 't Lijden glanst
In de eeuwge wanhoopstranen der milioenen,
Die daar reeds knielden voor den leugentroon, -
Wier zielschuld 't felste martlen niet kan zoenen, -
De zonen van d' ontaardsten levenshoon!
Daar troont zij de oorsprong van de geestesmatheid;
Daar troont zij, de beulin van al wat schoon
Wat rein en edel is, met waanzinpratheid
De dwaze schare ons toonend, die haar vleit;
Daar troont zij de godin der Levenszatheid!
Daar troont zij met haar grijns! Daar rijt
Zij Liefde de oogen uit, de schoone, blonde,
Aanvallge maagd, die daar zieltogend lijdt
In d'arm des Levensmoeds, die ook één wonde
Eén lijden is, maar om wiens krachtig hoofd
Een stralenkrans nog glanst, waarbij der Zonde,
Des Wijsheidwaanzins glans tot nacht verdooft:
De wederglans der eeuwge heemlenklaarheid.
Daar troont de wreede prije, die 't al rooft
| |
[pagina 596]
| |
Wat zij slechts rooven kan aan Deugd en Waarheid:
De maagden, die, getooid met leeljenwit,
Daar zuchten onder 't drakenjuk, wiens zwaarheid
Hun schoone leden kneust en lid voor lid
Ontwricht, of dat met giftge, scherpe klauwen
In 't huidblank woelt of 't weeldrig lokkengit.
Daar lijden zij de schoonen, de eeuwig trouwen!
Daar smacht de Kunst, met haar ontsnaarde lier
En droge veder, in 't onvruchtbaarst rouwen;
Daar weent Natuur, met alles wat ze aan fier
En edel schoon bezit, bespot, verlaten,
Gedwongen als slavin het woest getier
Te dienen van de vuigen die haar haten;
Daar krimpt Gevoel, verkracht door 't laag gebroed,
Ineen van schaamtepijn, en de onverlaten
Zij drinken van haar rijklijk stroomend bloed!
Daar sterft de Rede, zijgt de Kracht ter neder,
Daar zoekt de Fierheid haar ontstolen moed,
Daar zieltoogt alles, wat daar goed en teeder
En waar en rein is, alles, alles! - God!
Hoe duldt gij 't, God! O zend uw stroomen weder
Op 't aardrijk als weleer! Roei uit het rot
Dat schaamtloos U en 't al wat gij geschapen,
Geheiligd hebt, verkracht, bespuwt, bespot!
Bouw weêr een arke voor de trouwe schapen,
O Herder, die in de eeuwge Heemlen troont;
Zend weer een Prediker, om hen die slapen
Te wekken, Gij, die 't zwakke gaarn verschoont
En dubbel lieft hen, die op nieuw ontwaken
Ten strijd voor 't rijk waar de Eeuwge Waarheid woont!
O kom, mijn God, kom deze boeien slaken!
| |
[pagina 597]
| |
Derde zang.Wat weeklaght hoort men hier, onaengenamen toon? Dan, hoor! welk ijzig, wild geroep weergalmt
Daar door de duistre gangen? Wie genaken
Daar 't oord van smart en wanhoop? Wie, wie psalmt
Daar roekloos 't Godetergend lied, dat de oogen
Van 't monster schittren doet, en waardoor 't walmt,
Het elvenvuur, in wilder kronkelbogen
Als riekt het spijs tot nieuwe martelkracht?
Hoor 't nadert! 't schaamtloos loflied van de logen,
Het lied waarin des hoogmoeds waanzin lacht,
Gepaard aan lafheid, zwakte en zondig haken
Naar 't geen het menschdom om zijn heilstaat bracht!
Wee, welk een lied! Een zinloos, razend slaken
Van wanhoopskreten, sarrend hoongelach
En giftgen spot; een duivelsch vloekenbraken
En zuchten, kermen, gillen! Zie, de vlag,
De bloedig roode, die 't ontzettend zingen
In tijdmaat houdt! Het nijdig fladdrend rag
Druipt van het vocht, dat kinderhandenwringen
Zoowel als grijsaardstraan en moederangst
Met razende, onverbidbre vlammenkringen
Omstuwt en 't al verschroeit! Ai, zie de ontvangst,
De groet van hun Godin! Zie 't walgingwekkend
Gebaren van het monster, dat een vangst
Van nieuwe aanbidders riekt en lippenlekkend
En dierlijk neigend hun de wangen kust
En tegelijk hun 't gift inâemt, dat, - strekkend
| |
[pagina 598]
| |
Om in een schijnbre logge zielerust
Hun smart te tempren, - weldra 't laatste flonkren
Van 't eergevoel zal hebben uitgebluscht. -
Wie treedt het eerste voor? Wie van haar jonkren
Brengt haar de jongste buit? Een wijsgeer? Een
Dier uitgedroogde, duffe wijsheidsronkren?
Of wel een geest, die, door de misdaad heen,
Slechts leeft wanneer hij andren meê kan troonen
In 't droef verderf? Helaas, mijn ziele, ween!
Neen, 't is geen uitgedroogde kracht. De koonen,
Schoon reeds verbleekt, zij spreken nog van wil,
Van moed. Geen kindsche wijsgeer is 't! Nog kroonen
Daar dichte lokken 't eedle voorhoofd, kil
Van koortsig leed, gegroefd door ijdel zoeken
Naar 't juist Waarom des levens, maar nog stil
Nog rein, nog kalm en door geen ijdel vloeken
Besmeurd! Ween, ween, mijn ziel! Gij, Giacomo,
Ook Gij bij dit onteerend rot? De kloeken
In zwakheids macht! De fiere schoonheidsbô
Hier met hyena's huilend! Gij, de dichter,
De schoone, knecht van 't stinkendst monster! O,
Mijn ziel! De liefdevolle als onheilstichter,
De heldre geest als zone van den nacht!
God, God, verpletter den natuurontwrichter,
Den geest die hier deze onschuld heeft verkracht!
Laat Michäel met zijne bliksemstralen,
En uitgerust met zijne felste kracht,
Op 't droef weerbarstig aardrijk nederdalen,
En hem verplettren in het diepst der hel!
Wie volgt? Gij, Alfred, door uw lustverdwalen
Ook in des vijands macht gestort! Gij, fel
Genie, gij dien de schoonste Musen kusten
Maar die door eigen schuld de klare wel
| |
[pagina 599]
| |
Die uit hun kus ontsprong, met vuile lusten
Verduisterd hebt; die in deez' haatspelonk
Der Wanhoop, op deez' dorre, starre kusten
Zoo treurig, alles, alles wat eens blonk
Van schoonheid en van licht en frissche kleuren,
Verspeeld hebt voor der wulpschheid valsch gelonk,
En eeuwig door uw waanzin moest verbeuren,
Gij, gij zocht zelf dit oord! Ook Heinrich, gij!
Schoonblonde zanger, die met bloemengeuren
Der zonde gift inzoogt en aan de prij
Der Haat reeds offerdet toen 't zoete klinken
Uws lieds nog stemde in 't lied der Reinenrij, -
En spoedig gansch en reddloos weg moest zinken
In 't rijk waar 'k nu beschouwend ommedwaal
Maar waar ik weldra ook mijn kracht verminken,
Verliezen zou, als Bertha's schoonheidspraal
Mijn ziel niet sterkte en mij den geest verkwikte! -
Dan, Byron. - Grootsche geest, uw machtge taal,
Die reeds zoo meengen, schoonen geest verstikte,
Onvruchtbaar maakte, wee, hoe eindloos veel
Had hier uw adelrijke en fijngewikte,
Uw zoo betoovrend schoone lyra eêl
En eeuwig vruchtbaar streven kunnen wekken!
Hoe heilzaam had uw beeld, als 't niet ten deel
Aan 't haten was gevallen, kunnen strekken
Als sterkend voorbeeld, bake aan onzen tijd!
Aan wie de schuld? Wie moet zich 't aanschijn dekken
Van schaamte, en ook van bittre rouw en spijt?!
De moeder van zijn geest!... Gij, gij moet blozen,
Zijn Vaderland! Gij hebt den weg bereid
Zijns levens! Gij, gij waart het die de rozen
Van liefde en deugd hem uit het harte reet
En slechts de doornen, de meêdogenlozen
| |
[pagina 600]
| |
De gift'gen, liet, die zooveel smart en leed
Aan 't aardrijk brachten en zoovele grootsche,
Zoovele schoone zielen spottend, wreed
Ten doode wondden. Moedergrond! Gij boodt ze
Hem aan, de borsten, waar het huichelgift
Des vroomheidpralens, waar het koude, doodsche
Vertoon van trots, de zoogmelk had geschift,
Waardoor zijn fijn gevoel van walging trilde
En hem den geest ontstoken werd in drift
Naar zielewraak, en gramschap - eeuwge, wilde, -
In 't hart hem groeide en hij ten beul werd van
Zijn land: zijn moeder en beulin! - De gilde
Der dichtren toog voorbij. De stroeve ban
Der Philosophen volgt, en Schopenhauer
En Hartmann offren in de vlammen. Dan
De waangeleerdheid, - vruchtbaarste onheilbrouwer
Der menschheid! - Daar verschijnt het groot getal,
Der vuige wezens dat als standaardhouêr
Prins Asmodi erkent: de buit der val
Van de Ontucht! - Nog de Trotschen, en de scharen
Zij zijn voltallig en 't vangt aan, het bal
Waar hoogmoed en karakterloosheid paren
Met vuile drift en fel ontstoken haat,
En dansend steeds weer nieuwe driften baren
En bronnen van steeds grooter, helscher kwaad!
't Vangt aan het feest der Wanhoop. Hoor haar dondren
De dansmuziek, waar 't storten van een staat
Of troon de hoofdstem voert, waardoor de wondren
Der wereld dreunen, wanklen! Hoor het lied,
Dat eerverkrachten, eerloos tempelplondren
En moord en doodslag preekt en d'eernaam biedt
Van koning aan den woestling, door wiens woeden
Het meest onschuldig bloed op 't feestmaal vliet!
| |
[pagina 601]
| |
Zie 't offervuur! Zie 't Wanhoopsmonster bloeden
Van 't wellusttuimlen, in den zwijmeldans
Der dronkenschap, bij 't onophoudelijk voeden
Van de elvenvlammen, die met helschen glans
Het rotsgewelf doorbreken en aan kerker,
Paleis en tempel, slot en torentrans
Hun razernij gaan koelen; om steeds sterker
Omhoog te kronklen en - als 't kon, - hun baan
Door 't firmament, - hun laatsten machtbeperker -
Te splijten en, ontzind, hun hand te slaan
Aan d'Oorsprong van 't Heelal: - ...tot dat een God-Held
Weer de aarde zeegnen komt, en krachtenwaan
En helschen overmoed op nieuw ten spot stelt
Aan 't nageslacht; dat dan gesterkt, gered,
Op nieuw verjeugdigd, weer zijn lot stelt
In 's Vaders hand en met onfaalbren tred
Den weg der eeuwge Waarheid houdt en weenen
Noch wanhoop kent, maar onder Liefde's wet
Slechts vrede en reinheid ademt!.......
Dan, verdwenen
Is 't woest tafreel! De zonnige vallei
Vanwaar ik inging tot het oord van stenen
En helsch gevloek, ik zie haar weêr! De rei
Der lentevooglen, 't innig, teeder ruischen
Der fiere beuken, 't zoet gelach der Mei -
De maand der kinderzielen en der kuischen, -
't Is weer als straks mijn jonge ziel ten feest,
En geeft mij kracht tot jubelliedrenbruischen!
O, schat de loutering, mijn hart, mijn geest,
Die u gewerd!.. Dat nimmer, nooit de snaren
Van uwe lier zich meer aan 't woest tempeest
| |
[pagina 602]
| |
Der schrille, valsche tijdsakkoorden paren,
Maar dat zij eeuwig 't vrij en edel schoon
Van God en Liefde in hun gezang bewaren:
Aan God, de Liefde zij hun rijksten toon!
Nijmegen, 1883. |
|