Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 572]
| |
Hollandsche bouwkunst.
| |
[pagina 573]
| |
geluk om, schoon te vér gaand in die drift, zijn volksbestaan op hechten voet te handhaven. Dat uitnemend volk heeft, in den loop van bijna negen eeuwen, in zijne rijke en eigenaardige taal eene literatuur voortgebracht, die voor geene andere bekende literaturen behoeft te wijken; krachtig als het van den beginne was, gehard en ontwikkeld door den tegenstand van vijandige elementen, heeft het feiten en helden opgeleverd, die den anderen volken tot stof voor hunne lettergewrochten gestrekt hebben Hand aan hand met den waereldhandel. der nijvere landzaten en zeevaarders, ging de kunst - de beeldende zoowel als de muzikale. Het volk heeft een tijdperk gehad, waarin het, bij zijne toonkunstoefening, den sedert beroemd geworden komponisten van andere landen ten leermeester was. Dat volk vond in de schilderkunst het middel uit, dat de onsterfelijkheid verzekerd en het talent verhoogd heeft van de uitstekendste schilders. Het vond het middel uit om de voortbrengsels der grafische kunsten te verduizendvoudigen. Het had, en dit zij hier met bijzonderen nadruk vermeld, in de verschillende tijdperken zijner geschiedenis, eene uitnemend eigenaardige Bouwkunst. De ligging van het land, de hoedanigheid van grond en bouwstoffen gaven, zoowel als de bijzondere geestesrichting en levenswijze der landzaten, eene bijzondere en geheel oorspronkelijke schoonheid aan alle dáartoe gepaste bouwvormen. Reeds het wezen van den bouw diens volks, in zijn eenvoudigste verschijning, heeft iets kenmerkend verhevens. Slaagt men namelijk in andere landen om eene rots uit te holen en in een burcht te doen verkeeren - weet men enorme monolithen op elkaâr te stapelen, om er tempels of paleizen van te maken: bij het volk, waarvan ik spreek, doet men iets dat meer verwonderlijk, dat schier grootscher is. De weeke klei, het slijk, dat gij onder uw voeten treedt, verrijst in de handen van dat volk tot gebouwenGa naar voetnoot1: en die gebouwen zijn geen leemen stulpen, be- | |
[pagina 574]
| |
scherming tegen het noodweêr, doch nuttig ten spijt der schoonheid: o neen, dat volk heeft zijn armoede tot weelde weten te verheffen, en bouwt met leem schooner, kleurrijker dan menig ander met graniet; het schakeert zijne tichelreeksen in de bevalligste figuren met harde steenen, van elders ontboden, en de beitel veredelt deze en bezielt ze. Houten betimmering, wel aangebracht, draagt tot het vriendelijk uiterlijk der woningen bij, en het penseel behaagt zich met frissche verwen het schilderachtig voorkomen te schragen door rooden, grijzen, gelen en zwarten baksteen, tusschen de fijne witte-kalk-lijnen, buitendien aan de huizen verzekerd. Nog meer - dat volk, om zijne lieflijke bouw-schepping tot stand te kunnen brengen, had grond noodig: die grond was in hun land maar schaarsch te vinden: klei had men in overvloed - vasten grond in geringe mate. Waar die intusschen was, bleek hij vruchtbaar, en droeg een schat van hoog en laag geboomte. Het volk, nimmer moê noch radeloos, greep aanstonds met sterken arm die boomen, stak ze met geweld in de klei tot waar men genoegzamen weêrstand vond, en plantte boven op dat zelf geschapen terrein de keurige bouwwerken, waarvan ik zoo even sprak. Dat land heet Holland; dat volk zijn wij. Die gebouwen hebben wij gemaakt sinds het jaar, dat de in ónze tijd baldadig gesloopte St-Thomas-Kapel te Utrecht werd gesticht, tot in de 18e eeuw toe: dat is meer dan duizend jaar lang. Wat is er sedert gebeurd? Daar heeft een groote omwenteling in de menschelijke krachten, in de menschelijke denkbeelden en levenswijzen plaats gehad. Dat is op zich-zelf niet te betreuren. Tot de dingen, die ten goede omgewenteld zijn, behoort de manier van redeneeren; de werking des verstands. Ik zeg niet, dat het verstand wel heeft gedaan, zich los van alle banden te maken of te wanen; maar ik meen, dat de verstandswerking, in zich-zelve beschouwd, thands beter, volkomener is dan vroeger; dat komt door de meerdere ontwikkeling van het individualiteitsleven in ons volk. Hierover een ander maal | |
[pagina 575]
| |
meer en duidelijker. Hoe 't zij - we weten de dingen, die te weten zijn geloof ik, beter en naauwkeurigor dan onze te-recht beroemde vaderen. Maar hoe ik ook wacht en uitzie - ik begin te bemerken, dat, met die algeheele verstandsontwaking, andere onzer levenskrachten ingesluimerd zijn; andere boomen in onzen hof, bij den bloei des kennisbooms, volstrekt geen vrucht meer geven. Tot dat verdord plantsoen behoort de eenmaal zoo rijke boomgaard onzer Bouwkunst. Bouwen - we mogen zeggen wat wij willen - kunnen wij niet meer. Zie maar welke gebouwen gij wilt, die in de laatste vijftig jaar gemaakt zijn, en lees de bedaarde ontleding en beoordeeling er van in het gewezen tijdschrift den Spektator: gij zult bewijzen vinden, dat geen moderne Hollandsche gebouwen eigenaardig schoon, dat is geëvenredigd aan onzen Hollandschen kunstzin en onze Hollandsche stoffelijke behoeften zijn. Zeg mij, wat het Damrak is te Amsterdam, wat de Handel is, wat een handelaar, wat een Hollandsch handelaar? - en beandwoord u-zelven of de would-be-Dorische zuilenrij op den Dam (wat men er ook aan lappe) met zijn Ioniesch perystiel - naar iets minder zweemt dan naar een Beurs? Zeg mij of de would-be-Korinthische praalportiek op het Haarlemmerplein, de would-be-Heidensche kerken voor Christenen bestemd, de platte lijsten voor de keperdaken - Hollandsche gebouwen, Hollandsche schoonheid en doelmatigheid opleveren? Ik moet het ontkennen. Maar dat is nog niets. Men kan geen vuist maken, wanneer men geen hand heeft: doch zich moedwillig handen en voeten af te kappen - dat heet ik eene liefhebberij, die aan uitzinnigheid grenst, en hiermeê houden wij, Hollanders, ons tegenwoordig toch onledig. Ik maakte onlangs een uitstapjen in Noord-Holland; ik bezocht Hoorn en Alkmaar. Daar is in die steden nog veel, dat u het Hollandsch harte goeddoet; daar dreigt dagelijks meer, dat u stof tot vrees en droefheid geeft. Onder de gemeente daar te Hoorn, leven de tradities der vaderen nog in aller herinnering, zijn nog de voorwerpen van de liefde en | |
[pagina 576]
| |
trots der poorters. Ik werd op eene wandeling in de stad begeleid door een jongen Hoorner, die mij met een vuur, waarvan hem de kaken soms gloeiden, over den Vice-Admiraal Pieter Floriszoon sprak, en den ‘slag van Bossu’ in den breede verhaalde. Overal ontmoet men dan ook de sporen der oude geschiedenis, en de bewijzen, dat men langen tijd het mogelijke gedaan heeft, om haar levendig te houden onder de bevolking. Voor een paar hoekhuizen, die met den gevel naar de zee gekeerd zijn, ziet men den ‘slag van Bossu’ in geschilderd steun uitgebeeld, gekommentariëerd door de Bijbelspreuken, die de vaderen te-recht begrepen, dat meer dan eene bloot Israëlitische beteekenis hadden. Natuurlijk liet mijn jonge geleider niet na van Jan Haring op te halen - wien een langer leven schijnt beschoren dan zijn zielsverwant, onzen tijdgenoot Hobein. Bij het bezichtigen der Wester-Poort knoopte zich geleidelijk aan deze herinneringen vast de geschiedenis van Lambert Melisz., en ik had schik in mijn Hoorner, die mij op het vaers wees, boven die poort geschreven, als een onmiskenbaar getuigenis voor de waarheid van het ‘ouderlievend stuk’, zonder te bemerken, dat poort en opschrift niet veel meer dan een honderd-vijftig jaar oud kunnen zijn: hij deklameerde dat het klonk: ‘Doen Dwingelandy den Staat, en West-Zaan dede Zugten
Bevrijd dees Brave Soon syn Moeder Tan de Doot
En quam op dit vatsoen, van daar tot hier toe vlughten
Soo blijft een Edel Kind, syn Ouders trouw in Noot.’
- ‘En als ik wel heb, dan lieten de Spanjaarts de vrouw dan ook ongedeerd?’ zeide ik. ‘Ja, dat's waar,’ andwoordde hij, en vervolgde met de pedante woorden van den verkorten en voortgezetten Velius: ‘die vrome daad had het hart van die bloeddorstige Spanjaarden getroffen. Nu,’ sprak hij, ‘ze hadden ook kort geleden, onder Bossu, nog zoo drommels van de taart gehad.... Dat waren daar geen “veen-vossen of turf-treders”Ga naar voetnoot1, die | |
[pagina 577]
| |
Bossu naar zijn gezondheid gevraagd hadden.... Sakkerloot, wat hebben wij ze op 'er kop gegeven....’ - ‘Ge mocht wel zeggen - wat hebben we juiliê op je kop gegeven’, andwoordde ik glimlachend; ‘want je weet, dat wij, Amsterdammers, in die tijd nog Philips' zijde hielden....’ - ‘Dat's te zeggen - de Graaf van Bossu was toch geen Amsterdammer,’ zeide de jonkman, sterk blozende, ‘en wij, Hollanders, hadden het toch te kwaad met Spanje,.... wegens.... wegens de bloedplakkaten en de inquisizie,.... en daarom hebben wij de Inquisitie maar netjens in den grond geboord....’ De jonge West-Fries had pleizier in dit jeu-de-mots op Bossvius Admiraalschip, dat hem een geschikten klapper op den vuurpijl van zijn fraze scheen. ‘Gij vergeet,’ zeide ik, ‘dat, naast onzen Stadhouder Bossu en den spaanschen Kapitein Corquera, onder de gevangenen namen figureeren, die alles behalven spaansch klinken: als Maximiliaen van Cruyningen, Gerrit Pinsen, Schuylenburg, Boshuysen, Joost vander Werve, Warwijck, Gijsbert vanden Hardenbroeck, Blyenburgh van Dordrecht en zoo veel anderen, die je bij Velius lezen kunt; om van uw stadgenoot, den Vice-Admiraal Jan Symonsz. Rol, te zwijgen...’ - ‘Die verrader Jan Symonsz, Rol!....’ riep mijn vriend uit.... ‘Die trouw bleef aan zijn wettigen Landsheer,’ zeide ik, ‘en die zoo zeker was van door het gezond verstand der Hoornsche Raadsleden niet veroordeeld te worden dat hij begreep met goeden uitslag te kunnen intercedeeren voor den gevangen Stadhouder, opdat men hem toch wél behandelen zoude....’ - ‘Ja, hij zat in de Achterstraat, naast het Weeshuis,’ viel de Hoorner in, en reciteerde: ‘Anno 1573. Men sag,
In October den elfden dag,
Graaf Bossu hier verovert tot Hoorn;
Gevangen in dit Huys hy lag,
Even drie dagen na de slag,
Dien hy op Znyder Zee had verloren.’
| |
[pagina 578]
| |
- ‘De gevangenen moeten het niet best gehad hebben....’ - ‘Ze zaten op malkaâr gepropt onder het Stadhuis, en vrij benaauwd,....’ zeide mijn vriend. - ‘Ja, ik hoor, dat er een besmettelijke ziekte uit voortkwam, die buiten de gevangenis heinde en ver om zich heen greep, en terwijl zij alleen jongelingen en mannen in den bloei der jaren tot haar slachtoffers koos, en grijzaarts, vrouwen en kinderen vrij liet, wel als bondgenoot en wreekster van de verslagenen scheen op te treden....’ Vervaard zag de jonge Hoorner mij aan: ‘'t Was zonde en jammer van onze goede burgerij,’ zeide hij.... ‘maar dat er anders zoo doende korte metten met den gevangen vijand gemaakt werden....’ - ‘Vindt ge niet kwaad,’ viel ik in, en schertste voort: ‘gij vergeet, vriend, dat ge met een Amsterdammer te doen hebt, en dat ik-weet-niet-hoe-veel van mijn medeburgers meê onder uw Stadhuis gezeten hebben: 't was toen het oogenblik nog niet, dat onze Amsterdamsche Regeering en Geestelijkheid uit de stad gejaagd werden. En wat die korte metten betreft: gij-lieden wist die nog wel uit andere tonen te spelen: adres aan de honderd-vijftig-Duitschers, die gij goedsmoeds en zonder aanleiding in de Zuiderzee verdrinken deedt, op het punt om de Walen van het zelfde laken een pak te geven, toen het Hof in tijds begreep, dat de gevangenen nutter tegen die van de weêrpartij wierden uitgewisseld. Ja, gij waart een raar volkjen.... weet ge nog wel van dien parlementair van den Hertog van Brunswijk, die een paar dagen na die verdrinkhistorie door u-lieden (tegen alle eer) gevangen gehouden werd?’ - ‘Neen, daar staat me niet van voor....’ merkte de jonge Hoorner aan, en zijne vroegere gedachtenreeks vervolgende, zeide bij: ‘Dit is nú het Stadhuis, het voormalig Staten-logement...’ Een flink gebouw! Twee gevels uit den aanvang der XVIIe eeuw, die tegen elkander een stompen hoek vormen, en op dien hoek door een poort verbonden zijn. Het wijkende der | |
[pagina 579]
| |
lijnen van de beide gevels, wanneer men tegenover de ingang staat, is werklijk in het voordeel van het architektoniesch effekt. Uit een schoone kleur van rooden baksteen gebouwd, is het monument echter met een aangename verdeeling van witten harden steen ingelegd.... ‘Ja, u moet daar niet naar kijken,’ zeide mijn jonge vaderlander: ‘gisteren stond er juist de Burgemeester met den timmerman al voor, en overleîden, hoe men best - nu het Stadhuis van binnen zoo netjens opgeknapt is - er een modernen gevel voor zou brengen. 't Is wat lastig met die twee daken en dezen hoek: men zou dan, bij het aanbrengen van een platte lijst voor de beide dakspitsen, die lijst, geloof ik, hier in 't midden ook met een flaauwen hoek laten omloopen....’ Ik werd koud bij het hooren van deze architektonische formule naar den trant van onze onmachtige tijd, die als hare hoogste bouwkunstige uiting de enorme glazen broeikast weet aan te wijzen, welke men met den naam van ‘het Nijverheidspaleis’ vereert: ik heb haast nog meer sympathie voor den tempel van de Rede, dan voor het Paleis van de Nijverheid. Ik vind 'et heel goed, dat men, om een voorwerp, dat buiten dadelijk gebruik is, te konserveeren, het onder een stolp zet: maar die stolp een paleis te noemen - toont de treurigste verwarring in de ideën der menschen. ‘Hoe, gij wilt dezen gevel afbreken?’ zeide ik: ‘de honderd-vijftig Duitschers. en mijne gestikte stadgenoten onder uw Stadhuis, gaan mij bijna nog minder aan het hart, dan zulk een Wandalisme.’ - ‘Ja, maar hoe wil-je er anders een platte lijst voor brengen?’ vroeg mijn geleider. - ‘Wat platte lijst!’ riep ik uit: ‘gij zult nog eindigen met de koppen der menschen af te slaan om u in den aanblik van de vlakke lijn, gevormd door schouders en sleutelbeenen, te verlustigen. Inderdaad de razernij der platte lijsten vindt haar oorsprong hierin, dat men een romp schooner dan een lichaam acht. Onze vaderen begrepen, dat een kunst- | |
[pagina 580]
| |
schepping (en een huis is eene ware kunstschepping) zijn begin, zijn vervolg, en zijn besluit, met andere woorden zijn grondslag, zijn geledingen, en zijn top moet hebben. Daar begrijpen de moderne Hollandsche timmer- en metselmannen niets van. Aan kompozitie wordt bij een huis niet gedacht. Alsof dat heerlijk gebouwtjen, waar wij daar ginder op afgaan niet even goed een kompozitie, eene kunstschepping ware als de Laokoön!....’ - ‘Welk gebouwtjen?’ vroeg de jonge Hoorner. ‘Dit, hier!’ zeide ik, en wees op een allerliefst geveltjen, boven welks ingang met Gothieke letters stond: 't Is een gebouwtjen uit de eerste helft der XVIe Eeuw van een allergelukkigste evenredigheid. Boven het vriendelijk binnennoodigend deurtjen staat in een nis een verminkt beeldtjen, vermoedelijk van den Schutsheilige der stichting. Boven ieder van de vensteropeningen is een fronton, allerdelikaatst van lijnen, die dóorsneden geven, welke der opmeting dubbel waard zijn. Op een paar plaatsen zijn van die geestige ronden aangebracht, gevuld met een uitkijkend kopjen, gelijk de laatste adem van den Riddertijd er bezielde. De hoeken in den trapjensgevel worden ingenomen door bâreliëfs in harden steen, die, toen zij nog kenbaar waren, vermoedelijk de bestemming van dit Gasthuis ‘tot hantreyckinghe van arme Menschen’ hielpen aanduiden. De harmonie der kleuren, van zacht rood en wit, in vereeniging met het groen grijs van deur en luikjens, was (dank zij 't penseel van weêr en wind) uitmuntend. Naast aan dit gebouwtjen staat een vierkante klokketoren, waarvan het onderste gedeelte in zijn plat-bogige raamtjens mede nog de herkomst uit het eerste en fijnste tijdperk der Benaissance aangaf. Daarmeê schier vereenigd, en als een weêrgaâ voor het Gasthuis, merkte ik nog een huisjen op van de XVIe Eeuw, waarin thands een winkeltjen gehouden wordt. Die moreske versiering met vlakke krullen, welke de | |
[pagina 581]
| |
gevels uit de zoogenaamde Spaansche tijd bij ons kenmerkt, was hier in al hare rijkdom en sierlijkheid bewaard. ‘Dit groepjen gebouwen behoort aan de stad,’ vernam ik van mijn vriend, en ik hoop, dat de Stad het tot dus verre voor den ondergang behoed heeft, om eene andere reden dan wijl vaak het afbreken en remplaceeren van oude gebouwen kostbaarder is dan het onderhouden. Het Bestuur van Hoorn onderhoude de architektonische juweelen, die het nog heeft, zoo matig mogelijk! dat wil zeggen - late er niet meer aan doen dan juist noodig is om den bouw voor invallen te behoeden; want ‘restaureeren’ is schier der Kunst nog schadelijker dan afbreken - bij de volstrekte ineptie der ‘gebruikelijke’ restaureerders. Ik hoor, dat de Stadsteekenmeester Jolly bezig is al de interessante oude geveltjens der Stad op 'et papier te brengen. Ik hoop, dat hij bij zijne teekeningen eene uitvoerige opgaaf der maten voegen moge: opdat hij daarin zich verandwoorden kunne wegends de korrektheid der afbeeldingen. Ik beveel zijner aandacht ook het hoekgeveltjen, schuins over het Stadhuis - allerliefst gefigureerd. Men doet verkeerd, en het is een beklaaglijk aristokratisme, dat men altijd de belangrijkste kunstmonumenten in een eenigzins hoogen maatschappelijken kring zoekt. In menige Hollandsche stad is het huis van een bakker of aptheker belangrijker dan de hoofdkerk, gelijk te Brussel de voddenmarkt schooner dan de Plaats-roiaal. Drie eeuwen lang heeft dat aristokratisme onze denkbeelden omtrent poëzie vervalscht en verward, en de echte poëzie-zelve laten vervallen. Die met deftigen tred, met een voornaamheid, blinkende op zijn weldoorvoed gelaat van onder den breedgeranden of opgetoomden hoed, naar zijn Dichtgenootschap stapte, en, bij zich-zelven de Alexandrijnen nog eens deklamerende, waarmeê hij den laureaat van dien dag begroeten zou, over de sluis ging, waar een liedtjenszanger of straatverteller van ‘den ouden Hildebrant’ zong, of de lijdzaamheid van de ‘goede Vrouw Griseldis’ en de ‘standtvastige Genoveva’ gedacht - die meende niet, dat eigenlijk de geminachte zanger en speelman | |
[pagina 582]
| |
de tolk van beter en verhevener poëzie was, dan er dien avond in het Genootschap zou opgesneden worden, al riep men er al de Goden en Godinnen van Hellas en Latium bij ter hulp. Zoo ook met de Bouwkunst. ‘Wilt gij de Groote Kerk niet eens zien?’ vroeg mij mijn Hoornsche geleider; ‘zij is geheel nieuw opgebouwd - na den grooten brand. Daar is een heerlijk praalgraf in van Floriszoon - maar dat ongelukkig, bij het instorten van de oude Kerk, schrikkelijk geleden heeft.’ - ‘Dank u voor de kerk van het jaar 1800 zoo-veel-en-veertig, en voor het kapotte praalgraf van 1660.....’ - ‘'t Is anders mooi,’ was het andwoord; - ‘men kan nog goed zien, hoe 't geweest is. De vaerzen van Hendrik Bruno kent u vast: u doet er toch óok nog al eens aan....’ - ‘Vergeef mij - ik ken ze niet.... maar....’ eer ik mijn adversativum gereed had, begon de gewillige jonkman reeds: Diens Naam al-omme sal door d'Aard en Hemel draven,
Wert op den dag, doe hy geschoten wierd, begraven.
Na een Jaar tijds verloop. Hy werd begraven ach!
Dien men voor 't Land soo braaf sijn Leven wagen sagh.
Wert hy begraven? Ja. Wert hy begraven? Neen....
wacht eens.... Wert hy begraven? Ja. Wert hy begraven? Neen....
De waarheyd.... de waarheyd...
‘Hoe drommel! maar, sakkerloot.... 't is wáar ook - nu herinner ik mij.... dit is het vaers van de tombe niet.... Dát zijn maar vier regels.... Dit is óok van den geleerden Bruno.... Maar het eigenlijke is zóo: o ja! PIETER FLORISZOON: hm, hm,’ hij kuchte eens: ‘Pieter Floriszoon!
Die als een Held den Brit, den Portugees, den Sweedt,
Voor Britlandt, Portugal, en in de Sondt bestreedt,
Die Koppen-haven hielp ontsetten door sijn kiel;
Kust hier; de Hemel is de Haven van sijn Ziel!’
| |
[pagina 583]
| |
- ‘Mooi!’ zeide ik, met een punt er achter. ‘Ah, daar hebben we toch de Kerk!’.... het misselijkste gebouw, dat men zich, na het Rotterdamsch Stadhuis, denken kan; met een toren van gesuperpozeerde tempeltjens, die niets heeft van hetgeen den Wester-Kerkstoren te Amsterdam (ook eene opstapeling van muskovische gebakjens) nog eene zekere grootschheid geeft. Och, wat gij maakt, maakt toch geen torens: ‘Architectes athées!’ Een kerktoren, ziet ge. dat is geen ding hetwelk men zoo maar à tête reposée bedenkt, dat men maakt als het ‘torentjebossekruit’ van onze kinderen: een kerktoren is, bij uitnemendheid een ding dat groeit: de stam klimt uit den wortel, de takken uit den stam, de fijne twijgjens ontwikkelen zich met hun blaadrentrossen uit de takken. Gaat naar Straatsburg; gaat naar Keulen; daar was grond, waar een toren zijn wortels in hechten kon: maar voor dien te Keulen was de zomer te gaauw voorbij: hij is niet volgroeid. Al zet gij een enorme balk over eind - daarmeê hebt gij nog geen boom, die ten Hemel klimt, en de starren tegenwuift! Het hardsteenen Statenhuis te Hoorn, voor een paar jaar in den Almanak ‘Holland’ gesteendrukt, behoort tot de eerste helft der XVIIe Eeuw, en heeft reeds veel van het zware dat het overgangstijdperk tusschen Hendrick de Keyser en Jacob van Campen kenmerkt. 't Is een goed onderhouden gebouw; gepoetst, geschilderd en verguld, waar het pas gaf: maar met al het schoonmaken kan men het niet schooner maken dan het is, en blijft het oneindig beneden het stiefmoederlijk verschoven St.-Jans-Gasthuis staan, dat tot een pakhuis misbruikt wordt - zoo lang het nog ‘meêkan’. ‘Wat is dat voor een landsmagazijn?’ vroeg ik, toen wij de buitenvesten der stad beschouwden. ‘Dat is de infirmerie!’ zeide mij mijn verplichtende geleider. Vreemd land! het gasthuis wordt voor pakhuis, en een pakhuis voor gasthuis gebruikt! Men kent het onderscheid | |
[pagina 584]
| |
tusschen menschen en dingen niet meer. De mindere of meerdere omvang van een vaatjen talk en een ziek mensch beslist over zijn plaatsing hier of ginder! Boven den schoorsteen in de Trouwkamer van het Stadhuis vindt men den telkens te-rug-keerenden ‘slag van Bossu’. Hoogst eigenaardig! Ongeplaatst stond daar nog een vrij aardige antiquiteit: een triptikon van omtrent 1500, met historiesch-allegorische voorstelliugen der Gerechtigheid, en het onderschrift: ‘Wel geluksalich sijn de landen,
Daer de Gerechtickeyt blind is en sonder handen.’
't Is waar! en vooral de landen, waar men niet alleen recht doet aan het eigendomsbeginsel - maar ook aan de eischen der Kunst. Het hebben maakt in waarheid een volk niet gelukkiger dan het genieten: en hoe wilt gij, dat men de Kunst genieten zal, als gij ze niet aanbrengt op haar rechte plaats? Vroeger hingen de Doelenstukken, die thands in eene ‘expresselijk daartoe vervaardigde’ galerij van het Stadhuis zijn opgehangen, in het logement den Doelen: maar bij bruiloften, als anderszins, dan wierp men, in zijn opgewondenheid, de wijnflesschen wel eens naar het hoofd der levensgroote Schutters, en daar bleken deze niet tegen bestand. Nu heeft men de stukken zorglijk laten restaureeren en retoecheeren door een Van der Helst der XIXe Eeuw, den Heer Hopman, en men bewaart ze in meergemelde galerij. Dat denkbeeld van der Kunst als roeping toe te wijzen ‘bewaard’ te worden - is een allerongelukkigst, doodgraverachtig, denkbeeld. Bij voorbeeld bij de hier ‘bewaarde’ schilderijen is ook een interessant stuk van de XVIe Eeuw, voorstellende de afneming van een eed van trouw. Hoe veel gelegenheid ware er niet in een Stadhuis, om dit stuk ergends te plaatsen, waar het eene levende beteekenis had. Kunststukken, die aan eene bepaalde behoefte te voldoen hebben (en dat hebben schier alle) in een muzeüm te sluiten, doet u aan de wilden denken, die spiegeltjens, schaartjens, | |
[pagina 585]
| |
kammetjens, en andere werktuigen, aan neus, lip of ooren hingen, om dat zij ze niet wisten te gebruiken. Kunstwerken, in handen van menschen, die er alleen kurioziteiten in zien, zijn als het boudoir-meublement voor den burgerman, die in de gang zijn schoenen reeds uittrekt om het O.I. matjen niet vuil te maken, dat voor de deur ligt. Waarlijk: indien men smaak genoeg had om het schilderachtig overblijfsel der Middeleeuwsche bouwkunst, de Koepoort, mooit te vinden - dan zou men haar niet langer poort laten blijven: maar ze in de kunstgalerij op het Stadhuis zetten. Dat heeft de Bouwkunst vóor - dat men hare massaas zoo maar niet willekeurig vervoeren kan, van de plaats, waarvoor en waarop ze gewrocht zijn. Zoo staat dan ook het huis van Truydeman en zijn wijf nog altoos op de zelfde plaats. Of liever de overlevering en het XVIIe-eeuwsche opschrift zegt, dat daar hun huis gestaan heeft. Wel is die overlevering zoo heel zuiver niet meer: zij is ook al gekleurd door den invloed van latere en overwegende gebeurtenissen. Zoo prees, bij voorbeeld, mijn Hoornsche vriend het uit den GidsGa naar voetnoot1 ons allen bekende Middeleeuwsche echtpaar zeer, wegends hunne ‘verdraagzaamheid’ - ‘daar zij beschreven hadden, dat de rente van het door hen den armen vermaakte fonds aan alle gezindheden in billijke verhouding moest uitgekeerd worden!’ 't Was wonder, dat hij er niet bijvoegde, hoe hunne gevoelige tijdgenote, Jacoba van Beyeren, die anders niet veel sympathie voor Hoorn had, over ‘eene zulke liberaliteit’ hare te-vredenheid luide betuigd had. Maar laat ik hier niet meê spotten: want het is altijd het charakter der Traditie geweest, dat zij hare feiten wijzigde, en hare personen kleedde, naar den veranderenden geest der eeuwen. Ik ben benieuwd - en bij het beschouwen van het eerwaardig overblijfsel der woning van Koning Willem in het vriendelijk Alkmaar, deed de gedachte mij weemoedig aan - | |
[pagina 586]
| |
wat de Navozscher andwoorden zal, op de vraag, aangaande de beteekenis en geschiedenis van den steen, die in den muur gevonden wordt, welke 't erf van Koning Willems Huis (een paleis A.D. 1251 - eene kaarsenmakerij A.D. 1851) omgeeft. Ik hoop maar niet, dat men nu zondigen zal in tegenovergestelden zin van mijn Hoorner met zijn hulde aan Truydeman, en het minste tijdsverband zal zoeken tusschen onzen Roomsch-Koning en dien steen. Men zij voorzichtig en herinnere zich het ronde bordtjen, met IC Ici est le chemin des ânes. Ik twijfel althands of er, vóor het jaar 1400, sprake kan zijn van een familiewapen, dat door een omkrulden helm belommerd wordt op de wijze als men dit is beginnen te doen - toen de schilden en helmen, de geheele heraldiek, allengskens kurioziteiten werden, van wezendlijkheden en sprekende beelden als zij eenmaal waren. Ik eindig met dézen wensch: Men kome meer en meer tot het inzicht, dat wij in twee waerelden leven: in de waereld der zinnelijk waarneembare feiten en tastbare voorwerpen; en tevens in de waereld der gedachten. Daar moge meer en meer harmonie komen tusschen die twee, en men der eene niet de plaats inruimen, welke der andere behoort. Kunstwerken, gebouwen, schilderijen, liederen, behooren, in hunne verschijning en eigenaardig leven, tot de uitwendige waereld, de waereld der feiten en tastbare voorwerpen: daarin eerbiedige men ze, en houde ze zoo krachtig als maar eenigzins bestaanbaar is met de wet van het ondermaansche: vernietige ze zoo min mogelijk: meene niet, dat men ze hun eisch geeft met ze uit hunnen levenskring in de waereld der gedachten | |
[pagina 587]
| |
over te plaatsen. Een kunstwerk, in een muzeüm gebracht - van levend wezen, tot voorwerp van bewaring vernederd - bestaat schier niet meer dan in de gedachte, in de abstraktie. Kán het kunstvoorwerp niet meer dienen - is het niet meer evenredig aan nieuwere behoeften - heeft men zich daar wel en deugdelijk van overtuigd: verniel het toch niet, scheur toch de bladzijde niet uit de geschiedenis, die door dat kunstwerk wordt uitgemaakt; neen, plant het dan over in de inwendige waereld; in de waereld der gedachten; geef het een plaats in uwe historiekennis, in uw muzeüm, in uw portefeulië: maar doe dit zoo laat mogelijk. Wat zoudt gij uw grootouders moedwillig doodslaan - om dat uw dochter moeder geworden is! Oude herinneringen doen goed - en tolken van het verledene spreken wijze lessen, voor ieder, die maar hooren wil. Het verval der levende Traditie, dat door geen abstrakte Kennis van die traditie vergoed kan worden, is voor veel in de beroeringen, waaraan wij Europa ten prooi zien. Boeken en muzeümvoorwerpen zijn slechts bewijsstukken voor de denkbeelden, die onzen geest vervullen; bewijsstukken voor de wetenschap: leven is gants iets anders, en het leven moeten wij bevorderen. De Wetenschap met hare laboratoriën is het domein van weinigen: het Leven, ook der kunstwerken, is het domein des volks: en welke onze politieke meeningen ook zijn mogen - de kracht der toekomstige maatschappij zal uit het volk geboren moeten worden. Dat volk worde dan niet overgelaten aan de plotselinge indrukken van het oogenblik - maar betoone zich bereid en gericht door zijne geschiedenis: voed dat volk dan met de gedenkteekens dier geschiedenis: geen betere waarborg voor maatschappelijke orde, dan de steun van een nog sprekend verleden. Neem dat verleden dan gelijk het is: verwerp daaruit niet wat u onaangenaam schijnt: leid den boom over-een-knmstig zijn aanleg - maar ook over-een-komstig zijn doel, zijn toekomst; en uw plantsoen zal niet verwilderd door elkaâr wassen, maar tot eene bosschaadje groeien, waar de vogelen des Hemels zich op te rusten zullen zetten en liederen kwelen ter eere van Hem | |
[pagina 588]
| |
die het plantsoen zijn malschen regen en lieflijken zonneschijn voortdurend gunnen blijve!Ga naar voetnoot1 25 Mei, 1851. J.A. Alberdingk Thijm. |
|