Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 564]
| |
Dramatische schoonheid,
| |
[pagina 565]
| |
zin schepper, dichter, oorspronkelijk kunstenaar noemen: hij is dan een uitvoerend kunstenaar, een virtuoos, wat de Engelschen met veel recht van hunne tooneelspelers zeggen - een performer. Toch spreekt het van zelf, dat er virtuozen zijn veel meer scheppers, veel oorspronkelijker dan sommige dichters. Dat hangt van de hoeveelheid schitterende waarheid (= schoonheid) af, die in het kunstwerk of in de voordracht gebracht is. In het tooneelspel (men duidt de tonen van Koning Davids harp en.... ja.... Koning Palestrinaas harp, even als de plechtige mysteriën der Middeleeuwen, even als de voorstellingen op den nieuwen schouwburg steeds aan met den naam van spel: snarenspel, mysteriespel, tooneelspel) - in het tooneelspel, of liever in de tooneelkunst, spreekt de schoonheid te gelijk tot oog en oor; zij heeft op de toon- en dicht- en schilder- of boetseerkunst ook dit vooruit, dat zij door de beweging nader aan het leven komt. Eene schoone gedachte, een treffend feit zal dikwerf volkomener uitdrukking vinden in de voorstelling op het tooneel, dan in de bloote voordracht door de muziek-, de dicht- of schilderkunst. De hoogste kunstwaarde (het volledigst verband eener belangrijke waarheid met de vorm, waarin zij zich openbaart) is daarom echter niet altoos te vinden in de meerdere tastbaarheid en meerdere natuurlijkheid der wijze, waarop het kunststuk tot ons spreekt: de aesthetische kern ligt dieper, is reeds in de idee aanwezig. Maar is die geschikt voor eene dramatische openbaring, kan die zich met eigenaardigheid in de tooneelkunst uitspreken - dan komt in buitengcwonen graad de herkenning, de herinnering van het Leven te hulp om den schoonheidsindruk krachtig te maken. Maar tot in de minste bizonderheden zal de tooneelkunstenaar evenwel gehouden zijn iets hoogers uit te drukken dan wat hij aan de alledaagsche stoffelijke natuur kan ontleenen: want de elementen zijner voordracht moeten evenzeer aan zijn genie, aan de goddelijke vonk, die in hem gevaren is, hunne ‘splendour’, hunnen gloed, hunne oorspronkelijkheid en tooverkracht ontleenen, | |
[pagina 566]
| |
als dit het geval is met het wezen des kunstwerks van een dichter, of zoogenaamd, scheppend kunstenaar. Deze overwegingen vervulden onzen geest toen we, onlangs ons de vreugde gunden twee maal eene goede schouwburgvoorstelling te gaan bijwonen. De eene bracht ons een kunstwerk aan van den eerst beschreven aard: het voortbrengsel van een scheppend genie; bovendien de voordracht van een lierdicht, dat grensde aan eene dramatische handeling, ja, misschien in sommige opzichten, hierop iets vooruit had: het was de schoonheid uit de waereld der ideën overgebracht in de waereld der feiten, in het leven om ons heen: het was, namelijk, de hulde door het tooneelgezelschap van den grooten Amsterdamschen Schouwburg gebracht aan de nagedachtenis van Vondel, het scheppend genie, wiens ‘Gijsbreght van Aemstel’ men juist zoo gespeeld had. De andere schouwburgvoorstelling bracht ons de uitvoering der rol van Phaedra, door Präulein Janauschek in het bekende stuk van Racine. Wij willen hier niet met de uitvoerigheid, die de stoffe verdienen zoû, spreken van den ‘Gijsbreght van Aemstel’, noch van de ‘Phaedra’. Wij willen er echter, na de ontwikkeling der bovenstaande denkbeelden, ook niet geheel over zwijgen. Wij nemen, ter gelegenheid dezer dramatische uitvoeringen, nota van een paar teekenen des tijds. Nu en dan voeren tegenwoordig twee richtingen het woord, die het gelijkelijk toeleggen op de ondermijning der hoogere kunst en edelste schoonheid. De eene en geestigste is de realistische; de andere is de piëtistische. De eerste gaat van het pantheïstiesch-fatalistiesch beginsel uit; zegt al wat is, is goed: het is eene groote gistende stofmassa, waaruit allerlei evenredigheden en humorismen geboren worden: die evenredigheden zijn geschikt om ernstig gewaardeerd te worden, deze humorismen om de lachlust en de getroffenheid des toeschouwers, over hunne pittige levenskracht, op te wekken, maar vooral niet minder gewaardeerd te worden dan de eerste. Overal waar de kunst echter voorheeft de afspiegeling eener boven het stof verhevene waereld op te leveren en eene stem | |
[pagina 567]
| |
te verleenen aan de verzuchtingen daarheen, is zij op een dwaalspoor: aangezien die waereld niet bestaat en het dus bespottelijk is naar haar te verzuchten. In het kader der ideën en feiten behooren deugden en ondeugden bij elkaâr, vormen en zoogenaamde wanvormen Willekeur schift zonde en vroomheid: het hoort alles in het algemeene kader. Alles is goed. Het kwaad is dikwijls zeer vermakelijk. Waarom zou het komische staan beneden het tragische? De natuur is rijk genoeg, in hare verscheidenheid van toestanden en vormen. Men moet haar niet willen korrigeeren, ter liefde van een opgedrongen ziekelijk voorgevoel eener hoogere orde. Men moet ze maar leeren lezen. Men moet hare muziek, hare taal maar leeren verstaan: het fluisteren der boomen, als er de wind door speelt, hun tranen storten, als er een Novemberbui over heen is gegaan; de tweespraken en morceaux d'ensemble der honden en katten.... Zich daarboven te verheffen is pedanterie, aristokratisme, autokratisme van den mensch - door niets gewettigd, sints het boek ‘Genesis’ zijne plaats van lokaal dichtstuk (historiesch te waardeeren) hernomen heeft. De luim, de humor, het genre waarin alles past, waarin alles bij elkaâr hoort - dat is voortaan het hoogste in de theorie, wijl het het ruimste, het vrijzinnigste is: en zoo geven Rabelais en Voltaire (in de schatting van het moderne realisme) elkaâr de hand; zoo wordt de pen gehaald door Corneille en Racine, begint Molière zelts al zachtkens te verbleeken; staat ‘Reinaert’ in de Middeleeuwen hoog boven ‘Roelant’. De andere richting, de piëtistische, zegt: wat is de kunst? eene uitspanning, een spel. Zoo lang het binnen de grenzen der welvoeglijkheid blijft, kan het geduld worden: even als matig rooken, matig schaatsenrijden; een likeurtjen te 3 uur en een slaapjen te 6. Maar het hoogheilige tot onderwerp der kunst te maken - verband te zoeken bijv. tusschen kunsten godsdienstoefening - te beweeren, dat de schrijvers der H. bladen de zelfde schoonheidswetten geëerbiedigd hebben, die Yorick en Cervantes eerbiedigden; dat, voor een gedeelte, de zelfde potenzen ons verrukken, het zij er een gregoriaan- | |
[pagina 568]
| |
sche hymnus gezongen wordt, het zij dat het militaire tromlied in de ‘Huguenots’, ‘Allons, mes braves Calvinistes’, wordt aangeheven, - dit te be weeren is, volgends de piëtistische theorie, heiligschennis. Geene beelden, geene vormen zijn waardig de hoogere geestesvoorstellingen te verwerklijken - geene vormen.... behalven het koud en onlogiesch woord van den piëtist. Het is klaar, dat, met deze beide theoriën, de ‘Gijsbreght’ en de ‘Phaedra’ voortaan, als kunstwerken, komen te vervallen, met en benevens alles wat den stempel der aesthetiek van Plato en van het vormenstelsel zoo der christelijke middeleeuwen als XVIIe-eeuwsche akademiën draagt. De waereld der goden, half-goden en helden, met de ideën, die zij vertegenwoordigen, de liturgie en hagiografie der XIIe en XIIIe eeuwen met hare rijke ikonografische toereeding, hebben op het kunstgebied voortaan alleen historische waarde en aan het slot der redeneering slaan piëtist en realist de handen in-een, ziende dat zij, op het kunstgebied, eenstemmig zijn in 't verwijderen van het heilige (al geschiedt het met verschillend gebaar) en ziende dat er vele ‘aardige’ stukjens zijn, waar de piëtist niets tegen heeft. Gelukkig zijn deze richtingen verre van algemeen. Na tweehonderd jaar dankt de grootste tooneelkunstenaresse onzer dagen haren roem aan de vertegenwoordiging der ideën van Pierre Corneille en Jean Racine. Het diep geroerde parijsche publiek - menschen, die den Christendoop ontvangen hebben, al leeft men het woord van PaulusGa naar voetnoot1 luttel na - brengt de schatting zijner tranen aan Pauline en Polyeucte; wordt van eerbied vervuld voor den God der Hebreeuwen, ziende wat Hij uitwerkt in liet gemoed van Joad en Abner; het amsterdamsche wil 225 jaren lang, in het Oktaaf van Kerstmis de hulde genieten die aan Vader Gozewijn gebracht wordt en schreit zijne diepe aandoening uit, bij het godvruchtige en naïeve pleidooi, gevoerd tusschen Gijsbreght | |
[pagina 569]
| |
en Badeloch. Daar was dit-maal méer. Men heeft niet slechts ‘Gijsbreght van Aemstel’ willen zien; maar men bereidt den Nederlandschen dichter, ‘verslingert op aêloude en bloênde treurtooneelen’ een standbeeld, en de tooneelkunstenaars hebben al willen doen wat zij vermochten om aan den dag te leggen, hoe groot hunne vereering is voor Vondel. Cornelis Loots, die, nochtans in het godsdienstige, de meeningen van zijn zwager Helmers niet verloochende, had, uit waarachtige geestverwantschap, meermalen de lans voor den schrijver der ‘Altaer-geheimenissen’ opgenomen, en riep, bij de machtelooze kritiek van Witsen Geysbeek, Vondel zegevierend tegen: ‘Wat schaadt het u, of later neef
Uw roem verkortte of weidsch beschreef,
Met opgesierde veder?
Heel Neêrland galmt het uit zoo wijd
Dat ge allen lof te boven zijt,
En 't IJ herhaalt het weder
Met klem op 't jarelijksche feest,
Gevierd voor uw' doorluchten geest,
Als Gijsbrechts wijde wallen
Met u beweenen de oude stad,
Van hout gebouwd, in hout omvat,
Voor 's vijands wraak gevallen....
‘Als gij den hoogen treurtoon spreekt,
Waar andren de adem toe ontbreekt,
En ons in woorden schildert
Den wapenklank, het klokgeklep,
't Geruisch der vlam, het al in rep
En roer, de stad verwilderd,
De kerk ontwijd, den dienst gestoord,
Den Priester, bij 't altaar vermoord,
Den maagdenrei geschonden,
En, bij dien gruwel, de eedle trouw,
Die stand houdt tusschen man en vrouw,
Schoon vlammen 't erf verslonden.’
En behalven van dat schilderstalent, door den lierdichter dus heerlijk geprezen, wacht Vondel eerlang nog eene andere | |
[pagina 570]
| |
rechtvaardiging, als eene geoefende pen hem als charakterschepper zal doen uitkomen en hergeven onzen jongeren theoristen den moed, om, al prijzen zij Shakespere en Schiller, toch ook Vondel, met een gerust geweten, te huldigen. Voortreffelijk werd Loots' lierzang door Peters voorgedragen, en de andere leden van het tooneelgezelschap beijverden zich, door eene goede uitvoering der choren en soloos, die het stuk voorafgaan en besluiten (al lag deze niet in hun emplooi), de hulde zoo volkomen mogelijk te maken, en te bewijzen dat het dankbaar vereeren van een groot dichter in het emplooi ligt van alle rechtgeaarde kunstenaars. Hier trad dus nu werklijk de kunst in het leven; in dien zin, dat men hier geene hulde afbeeldde of voorstelde; maar die werklijk bracht. De lauwer, dien Peters aan Vondels borstbeeld opzett'e, was niet reëeler dan de dank- en huldezangen, die van aller lippen stroomden. Maar deze realiteit heeft op het wezen der kunst geen invloed. De kunst behoort meer te zijn dan realisme of piëtisme willen toelaten. Voegt men eene praktische bedoeling aan hare uitvoering toe - dat is zeer goed; maar laat haar wezen onverlet. Zij is de stoffelijk optredende hemelsche schoonheid - la splendeur du vrai. Dagvaardt men haar voor eene bepaalde gelegenheid, om aan ascetischen gloed aesthetischen luister bij te zetten, om het hart van een schuldige te vermurwen, of om de rechtszaak van weduwen en weezen te doen zegevieren: dat is alles goed; in het maatschappelijke hangt alles aan-een: maar tot het wezen der kunst doet die bijstand van moreele of praktische bedoelingen en middelen niets. Zuiver en heerlijk was het genot, dat ons de voorstelling van Phaedra, door Fräulein Janauschek, aanbood - al was er misschien niemand in den schouwburg, die de vreeselijke les behoefde, welke uit het poëma te trekken valt. De hartstochten zoo geschilderd te zien en altoos geplaatst in het kader van eene zedelijkheid en godsvereering, die de Christen in de hoofdtrekken niet te verzaken heeft - is uit zich-zelf moreel, maar de aesthetische indruk werkt reeds goed en gunstig, buiten de redeneering | |
[pagina 571]
| |
om. Janauschek kompleteerde met warmte en takt de denkbeelden en gevoelsbewegingen, door Racine in zijn treurspel uitgesproken. Zij was, in sommige oogenblikken, geheel eene kunstenares van den eersten rang. De overgang harer stemming was meesterlijk en rijk geschakeerd: zoowel bij het ontdekken harer liefde aan Hippolytus, in die oogenblikken als zij voelt te ver gegaan te zijn en hij, willends haar te rechtvaardigen, haar te-leur-stelt door te zeggen, dat hij haar, voorzeker, verkeerd gevat heeft: ‘Madame, pardonnez: j'avoue en rougissant Zoowel dan, als later, wanneer zij, Hippolytus willende redden, zich-zelve bij Thezeus komt beschuldigen, en ze verneemt van dezen, dat Hippolytus Aricia bemind heeft. Het spel dier overgangen in haar gelaat en gebaren, was als de gang der handen eens klavierspelers over de toetsen, van de hoogste tot de laagste gamme. In 't algemeen vallen de kunstenaars in tweën te verdeelen: de genen wien het ‘godlijk vuur’ ten deel viel; en de genen, wien het ontbreekt. Janauschek behoort tot de eersten. Ontbrak haar die tooverkracht van het genie, waar wij allen, op den duur, het hoofd voor buigen, ze zoû ons niet roeren: want haar persoon legt zeer groote hinderpalen aan dien triomf van het talent in den weg. Telkens, bij het herkennen van die tooverkracht, zeggen we bij ons-zelven: theoretizeert er maar op toe, gij, realisten en piëtisten: als gij tien jaren het woord al!éen zoudt gehad hebben - is er de stem van een enkel waar kunstenaar maar noodig, om de menigte, wier aesthetische vatbaarheid eene vrucht is, welke niet meer in den knop te-rug bezworen kan worden, te doen zeggen: ziedaar de schoonheid; anch io son pittore. Alb. Th. |
|