Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
De galerij der UffiziGa naar voetnoot1.Betreden wij nog eenmaal de galerij der Uffizi. De bezoeker wordt er altijd ontvangen door de Medicissen, wier borstbeelden boven aan de groote trap geschaard staan; zij schijnen de bewaarders te zijn van al de meesterstukken, die hun genie veroorloofd heeft te verzamelen. Het verlengd profiel, eigenaardig aan Toscane, alsook een uitdrukking van zwier en zinnelijkheid is in die geheele familie te-rug te vinden. De gestalte van Lorenzo il magnifico, blijkbaar nedergebukt onder het nadenken, onderscheidt zich onder allen; zij zoû terugstootend zijn, indien men er niet het hartzeer, voortgesproten uit een diepe gevoeligheid in las en zich niet zijn edelmoedig leven herinnerde. Men trede dan de lange galerij binnen, waar de heidensche beeld- en christelijke schilderwerken elkander afwisselen. Ziedaar hetgeen ons overblijft van zoo vele werken, onder zuchten en lijden ter waereld gebracht door het streven om de verlangens des menschen door gevoelige vormen uit te drukken: eenige schilderijen en marmerstukken, waarin wij den geest trachten weder te vinden, die ze deed ontwerpen. Men ondervraagt de historie en men leert inhoeverre de kunst zich bindt aan het karakter der volkeren en aan hunne instellingen. Na de geheimzinnige en onbeweeglijke monumenten van het priesterlijk Egypte, na hare eentoonige koilanaglyfiën, afbeeldingen van slaven met samengeperste armen, verschijnen | |
[pagina 532]
| |
de jeugdige standbeelden van het heidensch Griekenland, vrij en los in hunne beweging; vervolgens de gewone standbeelden der romeinsche mannen met listig voorhoofd, die een helderen blik bij hunnen korter horizont voegden. De sphynxen van Egypte zijn langzamerhand in het zand verzonken; Griekenland was op hare beurt dood; de macht der schoonheid en der spelen had haar einde gehad, en de standbeelden der goden vielen onder den hamer der barbaren. Maar met het onheil was ook de vertroosting daar: een nieuwe waereld, versierd met verre verwachtingen, straalde midden door den oceaan van tranen; het inwendige leven met deszelfs oneindige tederheid en zuchten van liefde opende zich voor het hart der menschen; de waarheid scheen wreed tegenover de tooverscheppingen der verbeelding; iedereen trad uit het regelmatige spoor, verleid door een ideaal, dat ofschoon onbewegelijk gemaakt door een leerstuk, met de zielen heen- en weêrdreef; zijne onsterfelijkheid erkennende gevoelde de mensch zich een microcosme: hij bezat de eenheid, de verscheidenheid, de eeuwigheid; hij was niet alleen te bewonderen om zijne kracht, hij was het ook in het minste gevoel dat hij uitdrukte en dat hij verheven maakte door het te doen trillen van God; zijne ziel verlevendigde zijne aandoeningen, nu eens die der vrees voor de herschepping, dan die der vreugde voor de oneindige vrede. Het marmer was te ondankbaar om in waarheid de tedere gevoelens der godsdienstige zielen weder te geven: de schilderkunst scheen meer geschikt de beweeglijke vormen van het christelijk spiritualisme te doen aanschouwen. Eenige fresco's, geschilderd op de gewelven der catacomben te Rome, trachtten de grieksche schoonheid met het christelijke genie te vereenigen: de goddelijke herder is er voorgesteld met de trekken van Apollo, maar de scheiding zou spoedig volkomen zijn; de oude waereld is verstooten, en de vrome byzantijnsche schilderkunst begint te regeeren. Men verwondert zich niet meer bij het zien der vruchten van het oostersche mysticisme over den val van het oostersche rijk: purperen kleeren, gouden tiaren, bleeke gezichten ten hemel gewend en knieën | |
[pagina 533]
| |
die altijd gebogen zijn in tegenwoordigheid der tyrannie, gaven geen kracht om de dappere bestorming der jonge barbaarsche waereld te weerstaan. In de eerste galerij der Uffizi ziet men boven de graftomben de schilderingen, die het genie van het onbewegelijke late-Keizerrijk voorstellen, elkander opvolgen, houdende in een hand het missaal en in de andere het zwaard. Vooreerst Andrea Rico, den kandiër, vervolgens Cimabue, den vader der florentijnen; zijn leerling Giotto; Lippo Memmi, Taddeo en Angelo Gaddi en de geheele mystische school. De seraphijnsche vizioenen der kluizenaars verschijnen in een hemel van goud, die de hemelsche glorie voorstelt, het stomme schepsel wordt er vlak in het gezicht en zonder reliëf voorgesteld, in vervoering medegesleept door de melodische golven der bazuinen. Men ziet in vrome optochten eerbiedwaardige figuren voorbijtrekken, die het kenlijk uitzicht der ten ongeluk gedoemde tijdvakken hebben. De veranderlijke aarde schijnt vergoddelijkt te worden door deze broze en vermagerde lichamen, die vleugelen aangenomen hebben om zich te ondersteunen, door die maagden met vlakke schouderen, die zich in een zelfde beweging aan elkander dringen, door die diakens met lange dalmatieken, die verder dan onze uitspansels schouwen, door die seraphijnen die in het goddelijk azuur rondzweven. Met welk geduld en met welke oprechtheid werkt de kunstenaar! Zijn werk is een gebed, eene uitdrukking zijns geheelen levens en van al zijne ingevingen; zoo hij een meesterstuk voortbrengt, zal hij misschien den hemel verdienen en intusschen vlieden zijne dagen in reinheid voorbij. Dikwijls geeft ons de schilder, naast in vervoering ingeslapen maagden, de zonderlingste tooneelen te aanschouwen: indien er een belooning voor de deugden zij, zal er ook voor de wreedheden der eeuw eene verschrikkelijke kastijding bestaan; met het verlangen naar den hemel moet men de vrees voor het eeuwig vuur vereenigen, en den menschen den prikkel des doods doen gevoelen. Misschien zou de historieschildering reeds verschenen zijn, maar de tyrannen waakten en men moest, zijn gedachten | |
[pagina 534]
| |
in zinnebeeld brengende, haar opvoeden voor bovenaardsche streken. Wat was er toen van het menschdom geworden? Boven eene donkerè en onbevoorrechte menigte verschenen twee machtige menschengroepen: de strijdvoerders en de monnikken. De eerste, vervoerd door de opgeblazenheid des hoogmoeds, dachten er alleen aan door moord de vrijheid die in den boezem der steden ontwaakte te verstikken. De laatsten sloten zich in hunne kloosters op; daar, overgeleverd aan vrees en zielsverheffing, dwaalden zij denkend onder de zware bogen van hun steenen galerijen; bij de zerken in de kapel met geschilderde glazen vergeet men het leven en de geheimzinnige bloeitijd is voltooid. Hun idealisme brak los in vervoering en de geheele adem huns levens stort zich uit in godsdienstige verzuchtingen. Het gerucht der moorden en der rooverijen doet bij eenigen de liefde tot zelfverloochening nog toenemen, terwijl men het gekromde volk vermoordt, bidden zij en schilderen de zuivere oogen van de Madonna en het goddelijk Kind. De natuur in Italië wekt weinig gedachten op: de heuvels zijn naakt, de vormen regelmatig, de hemel onbewolkt, het landschap onbewegelijk en niets uitwendigs komt de verrukking der beschouwende zielen storen. Welk eene eenvoudigheid van lijnen, welk eene zuiverheid van kleuren in de werken van Fra Angelico en zijn leerlingen! Hoe doordrongen zijn zij van het gevoel der liefde. De heiligen, ontsnapt aan de omhelzingen der werkelijkheid, knielen met gelatenheid neer; de engelen laten het hoofd hangen en slaan hunne blikken neder op het malsche gras, dat hunne tedere voeten drukken; eenige honderden oogen zijn gesloten: zij zullen die wreede worstelingen niet zien, die het bloed hunner broeders doen stroomen; zij overpeinzen God, het middenpunt hunner onnoozele zielen, om in hunne liefde in te sluimeren, zoo als de vogelen die, in de uren der duisternis, den hals op hunne borst buigen, waar zij niets dan het lichte geklop huns harten hooren. Maar naar mate dat het gevoelen van de plastische schoonheid herleeft en zich versterkt, neemt het idealisme af, en de schilderkunst, in macht toenemende, | |
[pagina 535]
| |
ontdoet zich van haar uitdrukkingvol karakter. Hoeveel schilders kunnen wij niet bewonderen die de geheele grieksche breedheid en sierlijkheid hebben! maar hoeveel anderen kunnen wij met tederheid beminnen, door ons alle tederhcden des harten te hebben geopenbaard. Noch de fiere weelde van een Paolo Veronese, noch het stralend realisme van een Caravagio, noch de heidensche bevalligheid van Guido Reni, noch de in zichzelve gekeerde mijmerij van Lionardo da Vinci, kunnen ons zoo bekoren als het voortreffelijk gevoel van een Botticelli en van een Guercino. Misschien heeft nooit een schilder gestalten voortgebracht even engelachtig schoon als die van Botticelli; zij schijnen verlicht door inwendige tranen, en, wanneer zij de zuiverheid van trekken missen, zijn het de folteringen van de gedachte aan tederheid, die hen onregelmatig gemaakt hebben. De tijd is voorbij, toen de schilder zich kon roeren door de werkelijkheid na te bootsen: de vreeselijkheden van den modernen geest zou nooit aan de koppen de uitdrukking geven van het inwendige en smartvolle leven van die zielen, die zich hartstochtelijk wendden tot de idealen der liefde. Onze rede is vermeerderd, maar onze gevoelens vermenigvuldigd en verstrooid, brengen ons voorhoofd slechts teekenen van onrust aan. Ons eerzuchtig leven baart slechts zelden die oprechte overwegende figuren, die de kunstenaars, welke de Renaissance voorafgingen, voortbrachten. Een schilderij van Pietro Laurati, dat tot titel draagt de Woestijn van Thebe, is van de meest schrandere uitvinding. Geschilderd in de veertiende eeuw is het beroofd van alle perspectief en door een onbekwame hand ten uitvoer gebracht; maar het leven der kloosterlingen is daargesteld met eene naïviteit en geloof die de verbeelding bekooren: men begint bijna die ongelukkige tijden te betreuren, toen men niet aan de lijfeigenschap kon ontkomen dan door deze aarde op te offeren aan eene toekomst, die men zich in de eeuwigheid dacht. De heilige schuilplaats is omringd door hooge blaauwe rotsen met een zonderling profiel, hunne toppen zijn met kluizenaarshutten bedekt, en in hunne zijwanden zijn spelon- | |
[pagina 536]
| |
ken gegraven, waar de eerbiedwaardige kluizenaars wonen. Hier en daar schittert het groen der palmen en laurieren. De dag is schemerachtig: hij toont dat het licht dezer waereld slechts de dageraad is van een grooten dag. Beschouwt, voorbijgaanden, al die mannen van het offer eerder om hun lot te benijden dan om hen te beklagen! Geen gerucht, geen koortsachtigheid - niets dan de groote vrede Gods! Zij werken: de meubelmaker herstelt den gebroken staf des pelgrims: de zaaier werpt zijn graan in den ontgonnen grond, en de tuinman besproeit de dorstige plant. Zij studeeren: overal vergezelt hen het vrome boek, met zilveren knippen; de grijsaards lezen, in een draagbaar rondgeleid; de hengelaars hebben hun boek opengeslagen op het grasperk liggen. Zij helpen elkander, de jongsten komen de oudsten ter hulp; de herders drijven de muilezels, beladen met levensmiddelen, voor zich uit, en de engel brengt den kluizenaar op de ontoegankelijke rots zijn dagelijksch brood. Zij hebben de verscheurende beesten getemd en de wilde beesten onderworpen; de een wandelt gerust bij het gezicht van eene leeuwin, die zich met bebloede muil nog op haar prooi werpt; de ander berijdt den panter; de leeuwen en tijgers aan elkander bevestigd, trekken gewillig hun wagen; de hinde knielt neder om zich te laten melken; de vertrouwelijke haas spits de ooren op een nabijgelegen bergje, en de eenzame vogel de reiger, is de vriend der kluizenaars geworden. Zij trotseeren de booze geesten: op den stroom, die de woestijn omgeeft, bewegen zich lichte scheepjes met gezwollen zeil; harige monsters stijgen uit het water op en blazen als verdoemden, om de onzekere deugden uit het heilig oord te verwijderen. Een schuldige monnik glijdt op een zwarte boot, weggevoerd door de bende der duivelen. Niet ver van daar doorwaadt een grijsaard, het kruis in de hand, met vertrouwen den stroom; een novice wil op zijne beurt hem oversteken, maar hij treedt vreesachtig achteruit, bij het zien van een draak die aan den anderen oever staat. De grijsaard verzekert hem, hij zal de ondiepte ten spijt van het monster oversteken. Niet ver van daar verschij- | |
[pagina 537]
| |
nen sombere lijnen van cypressenboomen en de sterkten die het klooster beschutten. Men bemerkt bedelende monniken die in de verte, met den bedelzak op den schouder, hun geluk zoeken. Op het hoogste punt van het landschap op den kruin eener verheven rots, teekent een bronzen klok haar zwarten omtrek in liet azuur des hemels af, als om de levenden tot de wreede werkelijkheid terug te brengen, bij het verheffen der geestelijke liefde. O engelachtig leven, ik zag u daar geheel en al, - in de verbeelding, helaas! |
|