Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Een misbruikt kunstwerk.Toen Vondel ten jare 1655, naar zijn eigen getuigenis, in het Amsterdamsche Raadhuis (thands zoogenaamd ‘koninklijk paleis’.) op den Dam werd rondgeleid door Daniel Stalpert, die onder den ‘ingenieur van Campen’ het werk gebouwd heeft en onzen hoofddichter de veelvoudige kunst op 't Raadhuis woû laten ‘zien en hooren’, kon hij niet vooronderstellen, dat eenmaal aan dezen glorietempel onzer republikeinsche grootheid het lot beschoren zoû zijn, dat wij XIX-eeuwers aan het wondre bouw- en beeldgewrocht bereid hebben. Vondels geest ‘ging weiden in beelde- en schilderkunst’, verrukt en verwonderd dat het brein der menschen ‘zulck een schat
Van beitel en penseel beknopt te zamen vat,
En onder 't eenigh dack, een ieder op zijn orden.’
Als onze dichter op den bovengrond heentreedt naar de ‘groote burgerzaal’ roept hij uit: ‘Wat schept mijn hart al lucht en zon van wederzijen!
Hoe weide ik in 't vierkant door d' ope galerijen!’
Weinig kon hij vermoeden, dat men, in de Eeuw van ‘licht en openbaarheid’, van waardeering der kunst aller eeuwen, van viering der groote voortijd, - die ‘open galerijen’ zoû dichtstoppen met plakwerk van schotten, tusschen de ‘marmermuren’ der vaderen; dat men de acht marmerbeelden, ‘daer men d'ouden op mag nooden’,
en de vierschaar met haar heerlijk, levensgroot ‘beeldcieraet’ onzichtbaar zoû maken, met en benevens ten minste de helfGa naar voetnoot1 | |
[pagina 516]
| |
van al het kunstschoon, dat voor de millioenen der XVIIe-eeuwers was te-zamen gebracht. In dit ‘wereltsch wonder’ zag men ‘Gestreepte muurpilastersGa naar voetnoot1,
De hangende festoen, of die zich-zelve spant,
Het marmeren portael, de vloer, gewelf, en pant,
Het kroonwerck, zinrijck loof, rontom elcks innegangen,
Naer eisch van ieders ampt ghevlochten en ghehangen.
Geen ledige ydelheit: het beelt dat draeght of ciert;
Geen woeste wildernis; maar alles ghemaniert;
De voet, de lange pijp, de kapiteel, de friezen
En lijsten, elck om 't rijckst, by d'ouden niets verliezen.
En plaatste men zich voor het gebruikte, bewoonde, bezielde, gewapende gebouw op den Dam en dacht aan zijn kostelijken inhoud, dan scheen .... de werelt heel om Amsterdam gebouwt,
Gelijck men ze op haer troon gezeten, hier aenschouwt’.
En wat heeft men met al die heerlijkheid gedaan? - Bij gebreke van een paleis, waarop door 's Rijks Grondwet gerekend wordt, blijkends art. 50, waarbij de krooning des Konings in de Stad Amsterdam wordt voorgeschreven, heeft men eerst Lodewijk Napoleon, toen Willem den Eerste genoodigd, als zij de hoofdstad bezochten, het stadhuis te willen betrekken. ‘Provizioneel’ hebben de Vorsten hiermede genoegen genomen, onder voorwaarde, dat deze voor de stad min eigenaardige schikking slechts tijdelijk zoû wezen. Ondertusschen heeft dat provizioneele, dat tijdelijke nu al drie quart eeuw aangehouden. Men herbergt het Hof in een onbruikbaar paleis, en men wendt daarvoor áan een verknoeid en verduisterd Stadhuis, tevens allerdoorluchtigst monument van de grootheid der XVIIe Eeuw, Ik heb in verschillende steden van ons vaderland die zaak ter sprake gebracht en overal groote sympathie voor mijne aanklacht, veroordeeling, en plannen van redres gevonden. | |
[pagina 517]
| |
Met groote bewondering heeft men kennis genomen van de 109 platen, waarop de kunstschat van Van Campens en Quellinus' schepping aanschouwelijk gemaakt is. Toch gaan de dingen hun gang; en komt in den niet te qualificeeren toestand geen verandering. Zal het zoo blijven, ook na den stap, dien Amsterdam dit jaar vooruit doet in de waardeering van den vreemdeling? Om te doen begrijpen, wat ik bedoel, neem ik hier, uit het tijdschrift ‘De Opmerker’ een artikel over, daarin door mij, weinige maanden geleden, geplaatst. Ik maak van deze gelegenheid gebruik, om het Genootschap Architectura et Amicitia, welks orgaan dit Weekblad is, geluk te wenschen met de beginselen, die bij herhaling gebleken hebben er door gehuldigd te worden. | |
Het ‘paleis’ op den Dam.‘Carthago delenda.’ | |
I.Eenige feodale staatjens, met name twee Graafschappen van geringe oppervlakte, liggend aan een paar riviermonden, en, door de onherbergzaamheid van hun beweeglijken bodem, tot onophoudelijke krachtsinspanning ter bestrijding van het water geprikkeld, en hier dermate in slagend, dat het vlottend en schitterend element eindelijk hun vriend en bondgenoot werd, - waren de heerschappij hunner Vorsten, die te-gelijk nog andere en grootere landen beheerschten, moede; op hun bodem was ook goede gelegenheid voor het wortelschieten van de zaden der Kerkhervorming: vrijheidszin, veerkracht, iets kritiesch en didaktiesch, hoogmoed en pedanterie, nuchtere redeneering, die de vergrijpen der menschen aan het stelsel weten, zucht om geen rekenschap aan menschen te geven, sloegen de handen in elkaâr en trachtten den toestand het onderste boven te keeren, al zoû dit aan sommigen tevens leeren, dat het in troebel water goed visschen is. Waar een wijsgeerig denkbeeld van staatkundigen aard op den bodem der samenleving aan 't gisten is, openbaart zich de prak- | |
[pagina 518]
| |
tische verwezenlijking niet zelden, in de eerste plaats, als een drift om het bestaande te vernielen. Vurige gemoederen vinden zelden bevrediging in eene beleidvolle, wel overwogen hervorming; zij zeggen alras: ‘beginnen wij maar met af te breken, het herbouwen is van later zorg.’ Of zoo zij 't niet zeggen, doen ze toch, als-of dat hun redeneering ware. De opstand tegen het in Holland, onder Philips den IIe, bewindvoerend gezach, - was zonder veel plan aan 't werk gegaan. Hij kreeg echter al spoedig (gedragen door een diep wortelend beginsel) een zoo algemeen charakter, dat mannen van kennis, van heldenmoed en van ambitie zich geroepen voelden er een rol in te spelen, en dat, door de ontwikkeling van groote krachten beiderzijds, niet het minst door de volharding, waarmeê de zaken gedreven werden, de gapende wonde bijna onheelbaar scheen. Als men zes maal twaalf jaren oorlog gevoerd heeft, velden zeeslagen geleverd, steden verdedigd en ingenomen, - dan moet men op 't laatst wel gaan denken, dat dit bedrijf tot het normale staatsleven behoort, en de burgers gaan zich beklagen op zoo'n ellendige planeet geboren te zijn. 't Was dus geen wonder, dat het jaar 1648 met blijdschap in vele streken van het vaderland begroet werd en als het ‘Vredejaar’ in gezegende herinnering bleef. Amsterdam, de groote koopstad, die veel belang had bij een ‘vrije zee’, Amsterdam, dat in de goede verstandhouding zijner burgers van alle belijdenissen een middel zag om krachtig vooruit te streven en aan alle mededinging het hoofd te bieden, Amsterdam, dat zich ongaarne de leverantie van koopwaren, met name van buskruit, aan eenige nationaliteit verboden zag, Amsterdam, dat het provincialistiesch (= kleingeestig) charakter van den geloofshaat instinktief besefte, - hief de levendigste juichtonen aan over het sluiten van den ‘Munsterschen Vrede’. Het was niet genoeg, dat de eerste dichter des lands, in een paar heerlijke lierzangen, waarin de ‘Vredegodinne’ met ‘zachte Oranje banden’ den oorlogsgod zijn armen knevelt, aan de Burgemeesters Schaep en Paneras, De Graef en Valckenier een goed deel toekent van de eer des vreêverbonds. 't Was niet genoeg, dat de zelfde Vondel zijn frisch en geestig, geur- en kleurrijk Landspel in ‘Leeuwendael’ zag opvoeren; dat de dichters Coster, Vos en Brandt 18 tableaux vivants op den Dam lieten ver- | |
[pagina 519]
| |
toonen; dat de Burgemeesters een geschilderd glas stichtten in de Oude Kerk, voorstellende Koning Philips den IIIe, die het aanzoek der burgers van de ‘Seven landen’ tot verzoening bereid is in te willigen. 't Was niet genoeg, dat het feestmaal, in den Voetboogdoelen ter viering van den vrede aangericht, door het penceel van Van der Helst werd vereeuwigd en op het ‘schoonste portretstuk der waereld’ de Kapitein Cornelis Janszoon Witsen de teêre hand drukt van zijn Luitenant Jan van Waveren, om van een gloed te blijven stralen, die de nimben van Cyrus en Alexander blindschittert: er moest nog meer gebeuren. Het nieuw gegrondveste Amsterdamsche Raadhuis, het Capitool der Consuls aan Y en Amstel, werd het monument van den heuglijken vrede. ‘De Wijnmaent’, zegt Vondel, ‘De Wijnmaent schreef twee min als 't derde kruis,
Toen 't Vredejaer de gront ley van 't Stadthuis’.
En Amsterdam, ‘Zy mint den Vrydom als haer ziel,
En na dien dierbevochten schat
Zoo kroontze 't merckvelt van de Stadt,
Den Visschers dam, met een gebouw,
Waer voor d'Athener strijcken zou,
En stom staen met zijn open mont;
Hoe wel hy zich den bouw verstont:
Hy zou gerief en majesteit
En tijdverdurende eeuwigheit
Verknocht zien in een Hooftgesticht,
De glori van mijn bouwgedicht’.
In het hart van het gebouw - de Vierschaar - werd tegen den Noordelijken wand, tusschen de stroomgoden van Y en Amstel, een marmeren beeld gebeiteld, voorstellende de Amsterdamsche Maagd, met Wapenschild en Keizerskroon, twee leeuwen - de Kracht en de Waakzaamheid - aan haar voeten, hebbende een Latijnsch onderschrift; dat Neêrlandsch luidt als volgt: ‘Den 29sten Oktober des jaars éen duizend, zes honderd, achten-veertig, waarin de oorlog, dien de vereenigde Nederlandsche volken tegen drie Filippen, de machtigste Koningen van Spanje, te lande en ter zee, schier door alle de deelen der waereld, meer dan tachentig jaren lang dapperlijk gevoerd hadden, geëindigd, en des Vaderlands vrijheid en godsdienst bevestigd werden; heb- | |
[pagina 520]
| |
ben, onder de begunstiging van Burgemeesteren, de beste vredemakeren, Gerbrand Pancras, Jacob de Graef, Sybrand Valckenier en Pieter Schaep, der Burgemeesteren zonen en neven, door het leggen van den eersten grondsteen, dit Raadhuis gesticht.’ Zoo werd van binnen het gebouw, dat, gedurende ander-halve eeuw, den naam van ‘'s Werelts achtste Wonder’ gedragen heeft, gekenmerkt als het Gedenkteeken van de macht en den rijkdom van het zegepralend Amsterdam, en op den top des voorgevels vergulden de eerste stralen der Ooster zon het standbeeld van de Vrede, geplaatst tusschen de beelden der Rechtvaardigheid (die de grondslag van den vrede moet zijn) en der Voorzichtigheid (zonder welke de vrede niet bewaard kan blijven). Op den Westgevel staat, in 't midden, Atlas (de Macht), geplaatst tusschen de Wakkerheid en de Gematigdheid. Deze metalen beelden, ter hoogte van 12 voet, waren bestemd aan den nazaat te verkondigen, welk een hoog gevoel het Amsterdam der XVIIde Eeuw van zijn macht en invloed had, en riepen het voor de volgende geslachten uit, dat Nederland in 1648 zijn toppunt van bloei en glorie bereikt had. | |
II.Beschouwen wij het geheele monument wat nader! De voor-, achter- en zij-opstanden zijn in vijven verdeeld. Spreken wij alleen van 't Oosten en Westen. De middengevel, ter breedte van 89 voet, en de zij-paviljoenen, ter breedte elk van 42½ voet, zijn verbonden door gordijnen van 54 voet (als ik eene uitdrukking aan de vestingbouwkunst ontleenen mag). In de hoogte zijn twee kolomordens (als pilasters behandeld); de Korinthische boven de Kompoziete, op een zwaren onderbouw geplaatst, waarin vóor, achter en aan de zijden, ingangen aangebracht zijn. Een steil hellend dak verheft zich boven de opperste kroonlijst. De ingangen van voren (ter Oostzijde) zijn zeven open poorten, die de toegankelijkheid van het hoofdgebouw der ‘Geünieerde Provinciën’ schijnen te symbolizeeren. Het getal 7 heeft, ook in de reusachtige middenzaal van het Stadhuis, de hoofdverdeelingen bepaald. Deze hal, die 120 voet lang, 56 breed en 98 hoog is, overspannen van een door Hoogzaat en Gerard Rademaker, naar | |
[pagina 521]
| |
teekeningen van Jan Goeree, beschilderd tongewelf, strekt zich van het Oosten naar het Westen uit tusschen twee binnenplaatsen. Aan hare uiteinden, in 't Oosten en in 't Westen, openden zich, Noord- en Zuidwaarts, de groote galerijen, waaromheen zich de verschillende raad- en schrijfkamers schikten. Grootsch is het encyklopaedisch stelsel, dat hier vertegenwoordigd werd. De vloer van de groote zaal bood, in liet midden, het noordelijk halfrond van den hemel in marmer aan; de sterren van verschillende grootte uit koper gesneden. Ter weêrszijde vond men, in steenen van verschillende kleur, om land en water te onderscheiden, de kosmografische lijnen van geel koper, de beide halfronden der aarde: de Oude en Nieuwe Waereld. Het gewelf daarboven, in 1705 geschilderd, geeft eene voorstelling van de Amsterdamsche Maagd, in een door leeuwen getrokken wagen. Neptunus biedt haar de scheepskroon, Mercurius den slangenstaf, Cybele de sleutels der waereld. Boven haar ontplooit zich de Rijksadelaar. De Faam trompet haar lof. De Geniën van kunst en wetenschap omgeven deze. In de verdeeling van het gebouw valt te onderscheiden: de Regeering en de Rechtsbedeeling. De Schepenskamer en Schepenskamer-extraordinair bevinden zich in het Westen, Burgemeesterskamer en vertrek, benevens de Raadzaal der Vroedschap in het Oosten. Niet-te-min is ook in het Oosten de Vierschaar en Kamer van Justitie: om dat hier de volheid van het gezach gerekend werd te zetelen. De boogspanning boven de ingang der Schepenskamer omlijst, als vertegenwoordiging der opperste rechtspraak, Het jongste Gericht, in beelden van dubbele levensgrootte door Adriaen Backer geschilderd. Daartegenover (boven de Burgemeesterskamer) geeft de wandbeschildering eene voorstelling van de Stadsregeering, met scepter en scheepsroer. Burger-eendracht biedt haar een granaatappel; de Staatkunde, met twee aangezichten en een verrekijker, vergezelt haar; de Rede daalt voor haar uit de wolken. Dit werk is van de hand der kunstenaars die het gewelf beschilderd hebben. Ook in deze zaal vertoonen zich twee pilaster-ordeningen van telkens 7 pilasters. Het licht valt binnen door twee rijen vensters, waarboven een rij boogramen, alles rijk vercierd. | |
[pagina 522]
| |
In de vier hoeken wordt nog onder de eerste kroonlijst de boog gevonden, die toegang tot de omloopende galerijen geeft. Even-zeer nog onder de eerste kroonlijst, boven de deuren in 't Oosten, van de hoofdtrap uit de Vierschaar en van Burgemeesterskamer, verheft zich in marmeren beeldwerk: Amsterdam, op een lagen zetel, gekroond door een arend. Sterkte, Wijsheid en Overvloed omgeven haar. Hoog boven haar bevindt zich een groote loopende uurwijzer. Aan Schepens zijde, in 't Westen, prijkt de marmeren groep der Gerechtigheid, met zwaard en weegschaal; zij heeft een zon achter haar; zij treedt Onwetendheid en Twist met voeten; rechts ziet men de Dood als zinnebeeld der onherroepelijkheid van het voltrokken kapitale vonnis; links de Tuchtiging. In de vier hoeken der zaal, in de velden boven de kromming der bogen zijn acht beelden geschikt, van 9 voet grootte. Zij vertoonen tweemaal de Vier Elementen, op de geestigste wijze door Aert Quelliin, Neêrlands Michelangelo, ontworpen en stoutmoedig uitgevoerd. Boven de vier bogen heeft men in nissen de modellen een plaats gegeven van de vier beelden, die den voor- en achterbuitengevel flankeeren; de middenbeelden (Vrede en Macht) zijn aan Burgemeesters- en Schepenszijde aangebracht. Niets is fraayer dan de beeldverciering der omloopende galerijen. Wanneer men aan 't Oosteinde der zaal stond, en men zag Zuidwaards, dan rustte aan 't eind der galerij het oog op het beeld van Mercurius, niet oneigenaardig geplaatst tusschen de Secretarie en de Gewone Thesaurie; Noordwaards zag men Saturnus, tusschen de Assurantiekamer en de opgang naar de kamers van huwelijks- en zeezaken. Aan het Westeinde zag men Noordwaards Jupiter, tusschen de Secretarie en Thesaurie extraordinair, Zuidwaards Venus, die misschien niet met maliciëuze voordacht bij de Rekenkamer en Desolate-Boedelkamer werd geplaatst. Ieder van deze 4 Godengestalte, die tevens als planeeten opgevat werden, had, tot gezelschap, schuin tegenover zich, de drie andere planeeten en een beeld van de Aarde, waaromheen men geloofde, dat zij zich bewogen. Zoo vinden wij in den Z.-O.-hoek, bij Mercurius, Diana; in den N.-O. Cybele (de Aarde) bij Saturnus; Z.-W. | |
[pagina 523]
| |
de Zon of Apollo bij Jupiter; N.-W. Mars bij Venus. De schikking is van dien aard, dat aan de beide einden van elk der vier galerijen een dezer kapitale marmerbeelden, met zijn veelvoudige attributen, rijk gekomponeerd, verrijst. Voor ieder beeld, met toebehooren, is aan Aert Quelliin f 895 betaald. Nog had men in 1659 door Govert Flinck de kartons laten ontwerpen tot 8 voor de Groote Zaal bestemde historiestukken, ontleend aan de oorlogen der Batavieren onder ‘Nikolaes Burgerhart.’ Die zouden aangebracht zijn tegen de muren, waar men thands de modellen der gevelhoekbeelden geplaatst heeft. Ook zouden de helden David, Simson, Marcus Curtius en Horatius Cocles eene bizondere plaats hebben gevonden. Uitgevoerd zijn, hoewel thands onzichtbaar: 't Verbond van Civilis, door Jurriaen Ovens en Brinio, op een schild geheven, door Jan Lievens. In de Burgemeesterskamer, die achter het zuid-oostelijk ‘gordijn’ ligt en gemeenschap heeft zoowel met de Groote Zaal als, door een gaanderij, met de Vierschaar, vinden wij het kapitale schoorsteenstuk van Jan Lievens: De Konsül Suessa, die zijn vader Fabius van 't paard doet stijgen, om dat hij dat jaar Konsul is. Het uitmuntend bâprelief in den schoorsteenmantel stelt een Zegetocht van Fabius Maximus voor. In het zolderstuk is door Joannes Bronckhorst De Burgemeesterlijke Waardigheid voorgesteld, hebbende den Bijbel aan haar rechter en eenig oorlogstuig aan haar linker zijde. In der Burgemeesteren ‘Vertreck’ schilderde Ferdinand Bol: het tooneel van Fabricius met den olifant en Govert Flinck Marcus Curius met zijn gerecht van rapen. Zoo werden de lessen den Burgervaderen niet gespaard. Ook boven de deur van hun Kamer stelde een bâreliëf de list voor van Mercurius, Argus in slaap fluitend om zijn koe te kunnen stelen. In de Thesaurie schilderde Nicolaes de Helt Stockade Jozefs Korenschuur, terwijl de zolderstukken een blaauwe lucht, met vogels, voorstelden, door Cornelis Holstein. In de Schepenskamer, wier hoofddeur ten Westen der Groote Zaal was, schilderde Ferdinand Bol: Mozes, met de tafelen der Wet van Sinaï komende; terwijl de schoorsteenfries in bâreliëf voorstelde: de Israëlieten, dansend om het gouden kalf. | |
[pagina 524]
| |
Boven de ingang ter Desolate-Boedelkamer zag men Icarus, die te hoog had willen vliegen. Het schoorsteenstuk (dat nooit meer gezien wordt) is van niemant minder dan Thomas de Keyser, en stelt vóor: Ariadne door Theseus verlaten. Boven de ingang der Assurantiekamer prijkt in bârelief Arion op zijn dolfijn. Willem Strijker schilderde boven den schoorsteen: Theseus, door Ariadne uit het Doolhof gered (de Voorzorg). In de Weeskamer vond men een Charité van Corn. Holsteyn; terwijl het schoorsteenstuk voorstelt: Lycurgus, die zijn neef tot zoon aanneemt. De Raadkamer, die de bovenverdieping der Vierschaar ten Noorden flankeert, gelijk Burgemeesterskamer het ten Zuiden doet, biedt ons, boven haar twee schoorsteenen, van Govert Flinck Koning Salomon aan, biddend om wijsheid, en van Joan Bronckhorst: Jethro, zijn schoonzoon Mozes aanbevelend 70 Raden neven zich aan te stellen. In 1736-38 bekleedde Jacob de Wit den Westwand met een kolossaal tafereel, voorstellend: De verkiezing der 70 oudsten. De schilder heeft hiervoor f 13,257: - genoten. De zolder is van Erasmus Quelliin en stelt voor: De Amsterdamsche Maagd, zittend op een arend en vergezeld van de Wijsheid, de Kennis en de Rechtvaardigheid. Opmerkelijk genoeg waren de eenige portretten van vorstelijke personen, die in het oude Stadhuis hingen, dat van Keizer Karel de Ve en van Maria van Medicis, - beide geplaatst in de Secretarie. Het Raadhuis, zegt de dichter, gewagend van het keizerlijk portret: ‘Het Raadhuis heeft zijn beeld met louter goud omvat,
Omdat hij d'Amstel met veel vrijheid kwam bestralen.
Wie mild en dapper is behoort in goud te pralen’.
De puye of afleesplaats (aan den Dam) prijkte met een zolderstuk van Joannes Bronckhorst: voorstellende De Tijd, en Het Goed en Kwaad Gerucht. Een der belangrijkste deelen van het Stadhuis was de Vierschaar. Men had derwaards toegang door de open bogen op den Dam. Zich onder de welven links wendend, vond men in den Zuidmuur drie zware koperen traliedeuren, met geesels en bliksems tot ornament. Binnentredend, blikte men, Noordwaards, tot | |
[pagina 525]
| |
den wit marmeren zetel op, vanwaar de Sekretaris de doodvonnissen las. Een bâreliëf stelt de Stilzwijgendheid voor. Boven den zetel verhief zich de Amsterdamsche Maagd op haar voetstuk, waarvan ik vroeger gesproken heb. In 't Zuiden hebben, van de bovenverdieping, de Burgemeesters een gezicht in deze plaats. Achter de zitbank der rechters, waarop de Schout met 9 Schepenen, in geval van Doodvonnis, plaats nam, zijn drie groote bâreliëfs in het witte marmer aangebracht: het zijn: Het recht van Salomon (de wijsheid); Brutus, die zijn zonen aan eer en vaderland opoffert (de rechtvaardigheid); Seleucus, die zich een oog laat uitsteken, om zijn zoan een te sparen en toch het recht voldoening te geven (de barmhartigheid). Over deze voorstellingen huift zich een kroonlijst, die door 4 karyatiden geschraagd wordt, treurende vrouwen, welke de Schaamte en de Straf vertegenwoordigen. Achter de Vierschaar om, loopt van weêrskanten de breede trap, waarmeê men in de Groote Zaal komt. Verder is dit monumentaal vertrek gestoffeerd met twee hoog, Ionische en Korinthische gegroefde pilasters. Deze platte kolommen meten 15 en 18 voet. Het geheel van deze prachtige marmeren kamer is nu nooit meer te genieten, dank zij de betimmering die men, op de hoogte van het paleisbalkon, heeft aangebracht. Gelukkig, dat men, zich plaatsend voor den Oostgevel van het gebouw, al moet men de glazen deuren lijden, die oneigenaardig de zeven poorten sluiten, welke de Republiek, in dit haar centraal monument, symbolizeerden, - gelukkig, dat men niet onophoudelijk voelt wat men mist. De geveltop geeft ons nog altijd zijn voortreffelijk bâreliëf te genieten, ter breedte van 82 voet, en ter hoogte van 18. Het stelt voor: ‘eene Dochter, uytbeeldende Amsterdam, met een keysers-kroon tot hooft-cieraet, haaren stoel van Leeuwen gestut zijnde, die haar aan eiken zijd' bewaaren, en van Watergooden omringht, om haaren lof uyt te breyden; de Zee-godinnen vereeren haar met veelerhande gaven; de Crocodil, de Swaan en Zee-hondt dompelen in en uyt het water, de Tritons trompetten, de Dolphynen, Meereminnen en Zee-gedierten van alle deelen des Werelts staan haar ten dienst.’ Aan de Westzijde throont wederom de stad Amsterdam, met | |
[pagina 526]
| |
‘de hoet van Mercurius’ op het hoofd, ‘omheynt zijnde van Graatboogh, Compas, Kaart- en Stuurboeck, Kanaster-baal en andere schatten.’ Zij is gezeten op den boord van een schip; de waereldbol is haar voetbank. Aan hare kniën storten Amstel en Y hunne waterkruiken uit, de eerste met lisch en bloemen, de andere met de scheepskroon gecierd. 't Aaloud en schriftuurlijk Azië voert, met haar kameelen, geur- en kleinoodkoffers aan; de inlanders van America, met hunne vederhoeden en tabakpijpen, brengen het hunne. Europa, met de Keizerskroon en hermelijnmantel getooid, draagt de hoorne des overvloeds; kinderen spelen met druiftrossen en met geleerde boeken; Africa, met haar koraalsnoer, is bereid haar gebied over leeuwen, olifanten en bont-gevederde vogels aan de voeten der waereldstad neder te leggen. Allerlei nijverheid draagt zijn balen en vaten te voorschijn, en kleine apen zitten, granaatappels etende, hunne grimassen te maken in een der uiteinden van de groote samenstelling. Wanneer wij eene beschrijving zouden willen geven van de rijke in marmer en anderen harden bergsteen uitgevoerde beeldwerken, die het voormalig Stadhuis van Amsterdam stoffeeren, zouden we, recht doende aan den beurtelings ernstigen en luimigen geest, aan de altoos kloeke en toch geen bevalligheid uitsluitende behandeling van den kunstenaar, een geschikt boekdeeltjen daarmeê kunnen vullen. Hoe belangrijk is bijv. het vermijden van het Schablonen-mässige (waar onze portland-vereerende tijd zoo veel aan offert), door het eindeloos afwisselen van het middenornement tusschen de voluten der 94 kompoziete pilasterkapiteelen. En nog zijn, sedert in 1665 besloten werd aan het stoffeeren met schilderingen een einde te maken, ook de 8 beelden onuitgevoerd gebleven, die om den torenkoepel hadden moeten verrijzen. Ik weet niet, of die beelden een fraai effekt zouden gemaakt hebben; maar diep treft mij altijd de schoone verhouding tusschen den deftigen koepeltoren, met zijn klokkespel-meubeling, en den ooster gevel: hetzij men het middenfront alleen of de geheele breedte van het bouwwerk in 't oog vat. Fraai wordt elk der daktoppen van de vier hoekpavilioens vercierd door vier koperen vergulde adelaars, gekroond met de keizerlijke mijter. Terwijl de 18 schoorsteenen, in hun rustig schildwacht-houden, het Trippenhuis beschamen, dat men in een onbewaakt oogenblik van dit eigenaardig cieraad beroofd heeft. | |
[pagina 527]
| |
III.Toen het Stadhuis volbouwd was en werd ingewijd, nam Constantin Huygens, de Hagenaar en Hofsekretaris, het woord en sprak een der treffendste gedichten uit, die aan eene XVII-eeuwsche Hollandsche pen ontvloeid zijn. Hij, de man, die door den geest zijner geboorteplaats, door de meeningen en ambten zijner familie, door zijne betrekking tot de Princen van Oranje, door zijne onmin met Jacob van Campen, door eene neuswijsheid, die hem het bewonderen moeilijk maakte, maar weinig aanleiding kreeg om met het Amsterdamsche Raadhuis ingenomen te zijn, sprak de Burgemeesters met deze woorden toe: Doorluchte Stichteren van 's Werelts achtste Wonder!
Van soo veel steens om hoogh op soo veel houts van onder,
Van soo veel kostelicks soo konstelick verwrocht,
Van soo veel heerlickheits tot soo veel nuts ghebrocht!
God, die u Macht en Pracht met Reden gaf te voegen,
God gev' u in 't Gebouw met Reden en genoeghen
Te thoonen wie ghij zijt, en, daer ick 't al in sluyt
Heil sij daer eewigh in, en onheil eewigh uyt.
Is 't oock soo voorgeschickt, dat deze marmer-muren
Des Aerdrijcks uyterste niet hebben te verduren,
En werdt het noodigh dat het Negende verschijn',
Om 's Achtsten Wonderwercks nakomelingh te zijn;
God, uwer Vadren God, God uwer kind'ren Vader,
God, soo nae by u, sij die kind'ren soo veel nader,
Dat haere welvaert noch een Huys bouw' en besitt'
Daer bij dit Niewe stae als 't Oude stond bij dit.
| |
[pagina 528]
| |
‘Wat heeft dat kapitale werkstuk misdaan, dat onverganklijk gedenkteeken van den vrede van 1648, die gebouwde allegorie der schitterende Republiek, met hare hoog aesthetische marmer-kommentaren, dat encyklopaedisch kunstidee, ter waereld gekomen in ons roemrijkste tijdperk, - om verwaarloosd, geminacht te worden, zoo als heden ten dage 't geval is? Een voorwerp, tintelend van leven, dat in een muzeümkast is wechgesloten en nooit geheel gezien, nooit genoten kan worden, wordt verwaarloosd, wordt geminacht, - ondanks de watten, de stolp, de kamfer, waarmeê het omringd is en waar het naar riekt. Ons Stadhuis wordt niet gebruikt, en niet genoten. Lodewijk Napoleon en Willem de Eerste hebben graciëuzelijk aangenomen van het Bestuur van Amsterdam, dat provizioneel het Stadhuis als paleis zoû worden gebruikt. De bureaux der administratie zijn naar elders overgebracht; en men beweert heden, zonder genoegzaam onderzoek, dat het gebouw op den Dam voor Stadhuis niet meer geschikt is. De administratie is te ingewikkeld, zegt men; heeft te veel lokaal noodig. Zoû, met de hulp van telegraaf en telefoon, het Centraal Bestuur geen zitting kunnen houden in ons Stadhuis, al moesten nog méer bureaux, dan thands buiten het Princenhof gehouden worden, naar attenances worden verplaatst? Dat men de zaak toch eens onderzocht? Is ‘'swerelts achtste wonder’ die moeite niet waard? Maar, in elk geval, al kon het gebouw niet weêr als Stadhuis worden gebruikt, - daarmeê is niet gerechtvaardigd, dat het als kunstwerk ongenietbaar is. De marmeren vierschaar is betimmerd en heeft geen licht; de groote trap is wechgemoffeld; de galerijen zijn geledebraakt; het hoofdaspekt is wech, en de geplakte schotten, waar men pijpenlaâvormige zalen meê heeft gevormd, maskeeren de kunstwerken of verduisteren ze tot onzichtbaarheid toe. Het gebouw is niet méer genietbaar dan een schilderij, die naar den muur gekeerd staat. En dat laat Nederland zich welgevallen! Amsterdam duldt, dat zijn hoofdgebouw, in het van leven tintelend centrum der stad, daar staat als een mummie, omwoeld en verdroogd; als een geraamte met holle oogen u aanstaart, en het ongeduld gaande maakt van ieder die zich rekenschap geeft van de bestemming van het gebouw, van zijn hechtheid en van de levenloosheid, waar het toe veroordeeld is, om maar 6 of 7 van | |
[pagina 529]
| |
de 365 dagen gebruikt te worden, voor iets, waar het volkomen ongeschikt voor is. Wat moet men denken van het betamelijkheidsgevoel van een volk, dat zijn Soeverein, in zijn hoofdstad, alle jaren op-nieuw, in een afgedankt Stadhuis logeert, tusschen de tanden prevelend: ‘Bij gebrek van brood eet men korstjens van pasteyen’? Indien een ernstig onderzoek geleerd had, dat het gebouw niet meer als Stadhuis kon dienen, moest er in allen geval eene bestemming aan gegeven worden, die toeliet, dat het in zijn architektonische harmoniën, plastische illustraties en filozofiesch-historische beteekenis ten allen tijde genoten kon worden. Gelijk het steenblok daar nu staat in het midden onzer stad, onbegrepen, niet doorschouwd, niet doorschouwbaar, is het als een paerel, die een haan met minachting, bij toeval, opkrabbelt en die hij verwerpt met den hanengrimlach: ‘Un grain de mil feroit mieux notre affaire.’ 75 jaar dulden wij nu reeds, dat er met ons rijkste monument geleefd wordt zoo als ieder weet. De lieden zien het, zij voelen, dat daar een doode massa voor hen staat, zij wenden hun blikken af, en gaan een weinig absinth of een glas klare in een koffihuis slurpen. Wat komt het er op aan, of wij daar een trofee van onzen volksroem verwaarlozen! Of de stoutste geesten van ons glansrijkste tijdperk met ontzag naar dat Amsterdamsch Capitool hebben opgezien! Als er maar een rulletjen in de krenten is, of in de koffi! als de Oostenrijksche koepon maar goed betaald wordt, dan kunnen de nationaliteit en de kunst naar de maan loopen! Dat's te zeggen: zij gaan wel met vrouw en dochter naar de komedie en naar Artis, als het Wilhelmus ter eere van een koninklijk bezoek gespeeld wordt, - maar de handen uit de mouw te steken, om den Vorst des lands een waardig verblijf te bouwen en om het kompendium onzer XVIIe-eeuwsche grootheid weêr tot waardeering te brengen en op nieuw te doen stralen van zijn ouden zin en rijkdom, - daar willen zij niets van weten. Is er een tweede land in Europa, waar zulk een schandaal met een kalm gemoed zo^u worden geduld? Ik kan het niet ge- | |
[pagina 530]
| |
looven: maar al gebeurde het zelfde of iets dergelijks in twintig andere steden - noblesse oblige, en Vondel heeft gezegd, wat, op grond onzer fierheid, behoorde herhaald te kunnen worden: ‘Aen (d'Aemstel en aen 't Y, daer doet zich heerlijck ope
Zy die als Keizerin de Kroon draesrht van Europe.’
J.A. Alberdingk Thijm.
Amst., Mei, -83. |