Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 509]
| |
[1884, nummer 6]Over de Medeia-sage,
| |
[pagina 510]
| |
door Medeia zelve zou verklaard worden, hij verhaalt dit aldus: Want zelve kwam ik om verklaring hier tot u,
De spreuk toch, mij door Foibos' Pythia verkond,
Ik kan ze niet bevroeden; 'k hoopte dus van u
Verklaring, door met u te treden in gesprek.’
In Stobaios' florilegium xx, 34, is ons dat schoone tafreel bewaard, waarin wij de hevigste wraak met de teederste moederliefde zien kampen in het hart van Medeia; zij spreekt zich zelve aldus toe: ‘Het zij! Wat raad mijn harte, o, bezin u wel,
Eer gij misdoen gaat, eer gij wat het dierbaarst is
't Vijandigst achtet; waar, onzaalge, dwaalt gij heen!
Bedwing uw wil en uw ongoddelijken moed!...
Dan, waarom klaag ik, als ik thans mijn levenslot
Zoo eenzaam, ja, zoo veronachtzaamd zie door hen
Wien zulks het minste voegde?... Zal bij zulk een leed
Ik dan teerhartig wezen?... Neen mijn hart, o neen,
Gij zult u zelve niet verraden in de smart!
Wee mij, het is besloten! uit mijn oogen, voort
O kindren, want een zwarte razernij beving
Mijn vreeslijk harte! Handen, handen tot wat daad
Omgord ik mij, rampzaalge vrouwe, wee mij, wee!
Wat onderwind ik? - Ik, die in eèn oogenblik
Mijn zorg van vele jaren thans vertreden ga.
De scholiast bij vers 1387 van Euripides' Medeia, heeft ons de plaats bewaard, waar Neofroon Medeia aan Jasoon zijn rampzalig einde laat voorspellen: ‘Neofroon laat hem (Jasoon) op nog vreemder wijze - door den strop - sterven; want hij voert Medeia tot Jasoon sprekende op: ‘Gij zelf, in 't einde, sterft den vreeselijksten dood,
Gij zult een stropkoord, Jasoon, werpen om uw hals,
Want zulk een sterflot, wacht u voor uw boosheid reeds:
Een leer voor duizend andre schepselen eens dags,
Dat nooit een sterfling boven Goden zich verheft'.
| |
[pagina 511]
| |
Dezelfde sage werd behandeld door de volgende Grieksche treurspeldichters: Euripides den Jongere, volgens Dionusios bij Suidas, een neef, volgens anderen een zoon van den grooten Euripides. Kallias, omstreeks 450 v. Chr., van wiens drama Nicolai Griech. Litteratur-Geschichte verklaart: ein Problem bleibt Zweck und Verfassung der so genannten grammatischen Tragödie des Atheners Kallias. Melanthios, omstreeks den zelfden tijd; van hem bezitten wij nog een onbeduidend fragment in Aristofanes' blijspel ‘de Vrede’, waar deze hem belachelijk voorstelt. Donner vertaalt het aldus: ............ Dan findet zuletzt
Der Melanthios noch auf dem Markte sich ein,
Wo die Aale verkauft sind: der schreit auf,
Und ächzt aus Medeia die klagmonodie:
‘O Jammer, o Gram! Ich stehe verwaist
Der in Mangold lauschenden Aale beraubt’.
De laatste regel is natuurlijk parodie van Aristofanes. Dikaiogenes, omstreeks 416; de scholiast bij v. 169 van Euripides heeft ons slechts eene onbeduidende bijzonderheid omtrent zijn drama bewaard. Diogenes den Athener, omstreeks 404; zie Nauck p. 627, en Wagner, fragmenta tragicorum. Antifoon 380 v. Chr. (de Antifanes van Pollux 7, 57?) Karkinos (Bode noemt hem Karkinos II, om hem van een ouderen naam- en stamgenoot te onderscheiden) 350 v. Chr.; wat Aristoteles in zijn Rhetorica, 2, 23 ons omtrent de Medeia van Karkinos meedeelt is van geringe beteekenis. Pompejus Macer (of Longus), die voor Keizer Augustus de openbare bibliotheken ordende, hoewel een Romein, kan, daar hij zijn drama in het Grieksch schreef, hier worden vermeld; het volgende meesterstukje van gevoel en poëzie, dat ons het verlies van zijn geheele werk nog des te dieper doet betreuren, wordt door G. Welcker ‘Die Griechischen Tragödien | |
[pagina 512]
| |
133, R, Nicolai Litteratur-Geschichte, L. Schiller in zijne geleerde en zaakrijke verhandeling: ‘Medea im Drama alter und neuer Zeit (Ansbach, 1865) en andere geleerden als fragment eener Medeia beschouwd; de Grieksche tekst van de hier volgende verzen is ons door Stobaios, 78, 7 bewaard. Medeia spreekt haar kinderen toe: ‘Komt kindren, gij bemind zoo zeer 't mij is vergund
Te minnen, steeds mijn vreugd, die nimmer mij tot smart
Zult zijn, omhelst uw moeder, klemt u vast aan haar!
Of wilt gij liever dartlen, jonge harten speelt!
Thans slechts, o kindren, bloeit des levens lente u,
Want, groeien uwe jaren, zorg en smart groeit mee’.
Blijspeldichters der Grieken die de Medeia geparodieerd hebben. Strattis 412-384; behalve een onbeduidend fragment, door Harpokrates 130, 7 ons meegedeeld, vinden wij bij Athenaios 7, p. 300, van zijne Medeia het volgende bewaard: een der personen die in zijne parodie optraden - wie, blijkt niet - zegt tot Kreoon, die waarschijnlijk met een zeer puntig achterhoofd werd voorgesteld: ‘Zeg weet gij Kreoon, waar uw schedel op gelijkt,
Ik weet het; op een omgekeerden beker juist’.
Kantharos, omstreeks 400 v. Chr., van wiens Medeia ons slechts dit is bewaard dat er iemand aan een ander verwijt, dat hij ‘een Arabisch koor van citherspelers heeft bijeen gebracht’. dat is: spelers die van geen uitscheiden weten, en waarschijnlijk daarbij niet zeer welluidende tonen voortbrachten. Antifanes, 387 v. Chr. (sommigen schrijven het onbeduidend fragmentGa naar voetnoot1 door Pollux bewaard aan hem toe). Euboulos, 376 v. Chr., behalve twee onbeduidende regelsGa naar voetnoot2, | |
[pagina 513]
| |
heeft Athenaios 15, p. 690 ons nog de volgende verzen bewaart, waarmede misschien Medeia een harer kinderen, of diegene welke de geschenken aan Jasoon's bruid ging brengen toespreekt: ‘En zeg haar, dat gij haar een balsem brengen komt,
Zoo als door Megallos nog nimmer werd bereid,
Zoo als nooit Deinias, d'Egyptenaar nog zag,
Noch ooit bezitten mocht.
Medeia bij de Latijnen. Accius of Attius, geb. 170 v. Chr. EnniusGa naar voetnoot1, gest. 169 v. Chr.; eene vrije vertaling van Euripides' Medeia, zie Wecklein bl. 24 en 26; eenige fragmenten zijn ons bewaard gebleven: van de drie volgende dichters niets: Ovidius, van wiens Medea Quintilianus getuigt: ‘Ovidius' Medea schijnt mij als een bewijs van hetgeen deze dichter had kunnen tot stand brengen, als hij zijn genie veeleer had gebreideld dan aan hetzelve had toegegeven.’ Bassus, wiens treurspelen Medea en Thyestes aan Martialis een spottend: ‘Colchida quid scribis, quid scribis amice Thyesten’ ontlokte. Lucanus, 38 na Chr.; wiens treurspel onvoleind bleef. L. Aen. Seneca, wiens Medea geheel behouden is, doch meer eene vernuftige oefening van een rhetor, dan een treurspel kan genoemd worden (zie Lessings Laokoon). Curiatius Maternus, omstr. 90 na Chr. (Zie: auct. dialog. 3 en 9). Hosidius Geta, 200 na Chr.; hij stelde uit verzen van Virgilius een cento samen, waarvan ik, natuurlijk slechts als curiosum, de volgende verzen meedeel:
Esto nunc sol testis et haec mihi terra precanti (Aen. 12. 176) Et Dirae ultrices (4, 610) et tu, Saturnia conjux (12. 178) Ad te confugio (1. 666), nam te dare jura loquuntur (1 731) Connubiis (3. 136); si quid pietas antiqua labores | |
[pagina 514]
| |
Respicit humanos (5. 688) nostro succurre labori (9. 404), Alma Venus (1. 618).
Nieuwere treurspeldichters. In onze taal: de bekende Medea van Jan Vos, dezen dichter geheel waardig, wat geen vleiende getuigenis is; verder die van J. Six, waarvan in 1668 eene editie in folio verscheen, en in 1679 eene in 4o met de bekende plaat van Rembrandt. Bij de Franschen: Corneille 1635 (De Medée van J. de la Péruse, die voor die van Corneille verscheen, is niets dan eene vertaling van Seneca's Medea. H. Longpierre (geb. 1759) - L. Schiller noemt hem niet in zijne monografie over de Medeia - en E. Legouvé, 3e Ed. Parijs, 1856. Bij de Duitschers: Klinger (geb. 1752), Soden (geb. 1754), F.W. Gotter (wiens melodrama met muziek van Benda in 1775 verscheen), eindelijk de bekende Medea van Grillparzer 1822. Bij de Italianen: Cherubini's opera; de naam van den dichter die den tekst schreef is mij onbekend. Bij de Engelschen: Glover, wiens Medea in 1767 te London in het theater van Drurylane met zeer weinig succes werd gespeeld. Behalve de Medea van Legouvé, Klinger en Grillparzer hebben [de overige drama's van dien naam, door de nieuwere dichters vervaardigd, zeer weinig letterkundige waarde, ook die van Corneille is geenzins zijn meesterstuk. L. Schiller, behandelt deze laatste en die van Grillparzer en Legouvé met zeer veel billijkheid, maar hun werk getuigt dat zij de schoonheden van Euripides' Medeia niet hebben weten te waardeeren, en dat de woorden van Archimelos, in zijn epigram op Euripides als dichter der Medeia, ook van hunne werken geldt: ‘Laat hem de kroon!’.
Amst. 12 Juni 1883. |
|