Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
Mengelingen;
| |
[pagina 506]
| |
vinden hier steun, zij, wien de letterkunde een levensadem geworden is, een sympathiek woord over hun arbeid, allen, die de beweging hunner tijd wenschen te kennen, een trouwen gids. Zij kunnen zich op zijn in- en voorlichtingen verlaten: den Redakteur staan schatten van litteraire kennis, een ijzeren literaire arbeidzaamheid, wil en volharding en talloze literaire konnektiën ten dienste. Hem blijven zijn moed en zijn liefde voor de literaire zaak, hem ook de steun van allen, die zijn bedoelingen en streven deelen. Het doet mij leed, dat in dit nederig schrijven, het opbouwen van afbreken gevolgd moet zijn. Toch kan 't niet anders. Ik heb het proef- en het 1e nummer van 't Nieuwe Weekblad vóor mij liggen. Het uiterlijk reeds treft ons als bizonder onhollandsch. Men ruikt aan verdeeling der stof zoowel als aan lijn, letter en papier, dat 't alles Engelsche nabootsing moet zijn, Amerikaansche of Groot-Britannische, dit doet niets ter zake. Het Nieuwe Weekblad wil een kompendium zijn van alle mogelijke aardsche verschijnselen, die aan een Nederlandschen lezer hun belang in kunnen boezemen, Goed, uitstekend; daar zal niemant iets tegen hebben. Doch wanneer men aldus een tableau wenscht te geven van al wat wetensen nagaanswaardig is, dan behooren de verschijnselen en levensuitingen, welke men behandelen wil, ons ook voor oogen te worden geplaatst in een orde, in eene verhouding, die een waar getuigenis geeft, een waarachtig beeld van de waarde dier verschijnselen, dier levensuitingen, dier maatschappelijke vraagstukken tegenover elkander; van den rang, dien zij onderling en op zich zelf in het geheel van 't waereldleven innemen. En dit geschiedt in 't Nieuwe Weekblad ganschelijk niet. Daarom wil ik er dan niet op wijzen, hoe de meeste berichten en mededeelingen, hierin vervat, de lezers dikwerf reeds uit de koeranten, enz. bekend zullen zijn; daarom zal ik op het eigenlijk niet bestaande nut van nog eens te herhalen wat reeds geweten wordt of van te voorzien in behoeften, waar reeds andere weekbladen in voorzien, niet drukken, maar het is goed te protesteeren tegen twee zaken: tegen de waarde, aan de rubriek ‘Kunst en Letteren’ toegekend en - tegen de meeningen van den Redakteur. Ik heb niet de eer Mr. G.W. Schimmel op ander gebied, dan het hier in behandeling zijnde, te kennen, ik wensch hem slechts aan te vallen als leider van een weekblad. | |
[pagina 507]
| |
Een orgaan, dat de bron zal zijn, waaruit beschaafde lieden hun noties over het openbare leven putten, dat dus invloed moet oefenen op de waereldbeschouwing dier lieden, dat hen ontwikkelder en ruimer van blik heeft te maken, zoo een orgaan is zijn roeping onwaardig en miskent zijn eigen doel, waar het aan kunst en letterkunde, dat is aan het direkte rijk der gedachte en van het gevoel, aan de hoogste en edelste uiting van het verstandelijk zijn des menschen, aan het Idee, dat de moeder is van het feit, aan het Idee, dat zijn meest oogenblikkelijke uitspraak vindt in ‘Kunst en Letteren’, zijn plaats die boven al 't andere uitschittert, ontzegt en 't in een hoekjen wechschuift.
Ik wil niets op de dissertatie van Mr. Schimmel over de periodieke pers afdingen, maar zijn ‘Voorwoord’ (welk fraai germanisme om een nieuwe hollandsche onderneming meê te beginnen) boezemt mij schrik in. Dit ‘Voorwoord’, deze inleiding, ontwikkelt geen enkel beginsel, niet éene gedachte wordt uitgesproken. Is dat een leidende en levenbrengende geest, die daar het woord tot ons richt? Alles is hier vermoeyend banaal, zeer laag bij den grond, hoogst naar, min, oppervlakkig! Wat wil dat zeggen: ‘Wat wij wenschen is meer praktijk en minder theorie, meer waardeering en minder kritiek, meer feiten en minder woorden’? Als ik deze zinsnede wijsgeerig opnemen zal, dan predikt zij het barbarisme. De praktijk, de waardeering (zonder kritiek), het feit - dat is de natuur in haar laagste openbaring, dat is de machine, het wezenloze, het onbewuste. Maar de theorie, de kritiek, het woord, - dat is de mensch, dat ons hooger lever, dat het oordeel. Het feit is aanwezig in het delfstoffenrijk, maar het woord dat in kritiek het feit bespreekt, niet zonder onderscheidende waardeering, en er zijn theoriën naar formuleert, - dat is 't, wat de adel van de menschheid kenmerkt. Onze eeuw leeft juist in kracht en grootheid door het woord, door de kritiek, door de theorie. Het woord is de tolk der gedachte, en de gedachte de adelbrief der negentiende eeuw. Zoo wij bange tijden doorleven en ons nog aan idealen vastklemmen, zoo wij ons een maatschappij van geluk droomen in 't verschiet, dan denken wij haar slechts als de vrucht van den strijd onzer theoriën en zullen wij in haar onze rust vinden na aflegging der wapenen, waarmeê de kritiek ons tot het doel heeft gevoerd. Wij zijn het | |
[pagina 508]
| |
woord, wij zijn de theorie, wij zijn de kritiek, die de materie verwerkt en meester wordt; wij zijn het woord, die het feit naar ons willen overmeesteren en bedingen. Het feit is de dood, het woord is het levenGa naar voetnoot1. De Heer Schimmel moge bedenken, dat wij walgen van al het ‘flink’, ‘degelijk’, ‘praktisch’ ons sinds onnoemelijke aantallen jaren van alle zijden door burgervadertjens en katechizeermeesters ingepompt. Kort maar degelijk is het motto van 't Nieuwe Weekblad, dat is oud, dat is afgezaagd, dat is onzin. Wij wenschen hoog en warm, wij begeeren krachtig en vol vuur, wij zoeken verheffend en rijk aan gedachten. Het andere is bedompt, komenijsmanspraat, uitgediend. Die niet met ons meêgaat, is tegen de ontwikkeling der eeuw. Wij verwerpen hem, wij zullen hem bestrijden en vervolgen waar hij zich ook vertoon'.
v.D. |
|