| |
| |
| |
Ten derden eeuwgetijde van Hugo de Groot.
Voorgedragen ter Feestviering in het Grand Théâtre, door Mevrouw Wilh. Ellenberger, 10 April, 1883.
In Hollands gouden Eeuw, toen Clio met haar veder
Wel honderd namen heeft geboekt,
Wier weêrgaâ, grootsch of zoet, aandoenlijk diep of teder,
Het oog van 't nageslacht vergeefs bij ándren zoekt, -
In de Eeuw van onze Kunst, in de Eeuw der Oorlogsglorie,
In de Eeuw van Strijd op elk gebied,
In de Eeüw die Fabel schijnt, bij 't proza der Historie,
In d' Eeuwstroom, van wiens vloed men louter kroonen giet, -
Toen 't Nassausch broederpaar, voor Nieuwpoort of den Bossche,
Den roem van Spinola verwon,
De burgerij van 't Y, in puriteinschen dosse,
't Schoone Insulinde omarmde, in 't aanschijn van de zon, -
Toen Hollands roem weêrklonk, ginds in het Klassiesch Romen,
Bij bekerklank der schilderbent,
Tot aan de verste britsche en schandinaafsche zoomen
En waar maar fraai Latijn bemind wordt en gekend,
Toen zijn er drie geweest, wier namen boven allen
Geschitterd hebben aan den trans.
- Zijn zij wellicht van dáar op 't aardrijk neêrgevallen? -
Als Hemelsch diamant zoo blonk dier starren glans.
| |
| |
Staatslieden, Foebuskroost, geleerden, oorlogshelden,
Hun-allen liggen ze op de tong,
De namen, die de Faam in eeuwigheid vermelden
En levend houden zal - Euroop zij oud of jong:
En toch - niet om der kunst, der kennis nieuwe banen,
Noch ongetemden oorlogsmoed,
Klopt ons het Hollandsch hart en staat het oog vol tranen,
Bij 't rijzen van hun beeld, bij 't schittren van hun gloed.
Zij waren wijs, en rijk, talentvol en uitstekend, -
Maar niet om kracht of om genie:
Om eedler Hemelglans, door 't aardsche omhulsel brekend:
Charakteradel is 't, dien 'k zing in deze drie.
Die vlamt van 't voorhoofd af en spreekt in al uw daden
O trits, die voor ons oog verreest!
De Ruyter, Huyg de Groot, en Vondel! Gele bladen
Van 's Lands geschiedboek! trilt, waar men die namen leest!
Charakteradel is 't: oprechtheid, zelfverloochning;
Bij fierheid, needrigheid; bij vroomheid, zelfgevoel!
Hun waarheid steeds getrouw, nooit azend op begoochling!
't Geweten tot een gids; nooit eigenbaat hun doel.
De Ruyter, koene Zeeuw, en deftig Nederlander!
Die 't ongehoorde mooglijk maakt:
Een vader en een held: voor wien de Fransche stander
Zich buigt, als maar zijn lijk de Fransche kust genaakt.
En Vondel, groote ziel en minnaar van de vrede,
Toch strijdgraâg, licht ‘der ruste moê’!
U bracht ons Amsterdam, uw uitverkoren stede,
De schatten der natuur als waardigst offer toe.
De Groot! wij zullen ons bij u niet vergelijken,
Maar voelen 't hart weldadig slaan,
Dat wij, uw nageslacht, uw eigen Eeuw niet wijken
Waar u de geestdrift eert en u wordt recht gedaan.
| |
| |
Ja, 't werpt een zwarte schaâuw op d'eeuwgen roem dier dagen,
Dat Kerk- en Staatskrakeel, verwoed,
U, Edelste onder ons, vervolgd heeft met zijn slagen,
Nog onverzadigd van der Barnevelden bloed.
'k Zie, ‘Hollands wonder’! u getrokken door de banden,
Die 't landskind boeit aan 's vaders erf,
Belijdend: ‘Neen, daar zijn, zijn geen twee vaderlanden:
‘Ik moet naar Holland - of ik sterf!’
'k Zie 't machtig Amsterdam, ik zie zijn Burgervaderen,
Die Vorsten waren in Euroop,
Eerbiedig u, den balling, naderen,
En remmen Haagsche Staatkunstraderen,
Ja, stuiten schier der wetten loop:
Maar, hoe 't u grieven moog, het afscheid van uw ouderen,
De laatste kus, gedrukt op Hollands dierbren grond;
Gij duldt om uwentwil geen last op andrer schouderen,
En in uw harte slaat de wreede scheidingsstond:
Geen vóorrecht duldt uw eer, waar 't récht zich moest doen gelden:
Veel liever lijdt gij 't ónrecht dan,
Gij rechts- en godgeleerde en roem der letterhelden:
Aanvaard des naneefs groet: God dank, gij waart een man!
Dat geeft ons moed om voort te schrijden,
Te midden van der volkren stoet,
Dat wij nog monumenten wijden
Aan mannen van het echte bloed!
Dat wij, met minder deugd en gaven,
Hun aanspraak op erkenning staven
En fier zijn op zoo'n voorgeslacht;
Dat niemant in de Duitsche Gouwen
Zoû durven twijflen of mistrouwen,
Dat Holland ons heeft voortgebracht.
Ja, kroonen wij 's lands beste en grootste,
En danken wij des Heeren hand
| |
| |
Die ons uit de eigen klei-aard bootste
En Holland gaf tot Vaderland.
Dan zullen wij, wat moog vervallen,
Met onze laatste honderdtallen
Nog juichen in der vaadren deugd,
En op het puin der volksaltaren
Ons hoopvol om den standaart scharen,
De lichtbaak voor een nieuwe Jeugd.
|
|