| |
| |
| |
Huyg de Groot in Amsterdam, 1632,
Blijspel in twee Bedrijven, door J.A. Alberdingk Thijm.
Personaadjes.
onafzetbaar Pensionaris van Rotterdam, voormalig Lid harer Gecommitteerde Raden en Gedeputeerde ter Staten-Generaal (49 j.).
Drost van Muyden (51 j.).
Ridder, Burgemeester van Amsterdam en Bewindhebber der O.I. Compagnie (kras oud man).
Mr Joan Vechters of Victorijn,
Advokaat (42 j.).
Een Substituyt-Schout.
huisvrouw van Victorijn (28 j.).
meid bij Victorijn. (28 j.).
meid bij Brasser (52 j.).
De Voor-redenaar.
ZWIJGENDEN:
Dr Caspar Barlaeus, Dr Gerard Vossius,
Gerechtsdienaars.
Het stuk speelt binnen Amsterdam, op Vrijdag en Saturday, den 9n en 10n April van het jaar 1632.
| |
| |
| |
Voor-redenaar.
Wij voeren u op 't hooge schouwtooneel
In zedig proze een tweede-vluchttafreel
Van wien 't onzalig Kerk- en Staatskrakeel
Veel schimps, veel onrechts! minder van het volk,
Den grooten hoop, die wechtrekt als een wolk
Bij zonneschijn; maar meer van wie zich tolk
Waar vindt me' een eedler, beter mensch dan hem,
Die door Europaas eeuwenoude stem
Geprezen werd, met ongedwongen klem,
Waar vindt men 't voorbeeld: dat zoo'n gouden hart
Aan zoo'n verstand en gaaf verbonden werd,
Die moedig spreekt; 't zij men daar nood en smart
Waar vindt men: dat een volk zijn oogen sloot,
Niet slechts waar 't zwaard de weegschaal nederstoot,-
Maar waar Euroop haar koningsbalsem goot
Waar Vorst aan Vorst elkaâr den man betwist,
Dien Holland als een valschen Antichrist
Vervolgt, verdrijft, - als lag in graauwen mist
Wat eenmaal wás, voorzeker, neemt geen keer:
Stug staat het feit: maar zij het ons een leer:
En spreken we af: We doen dat nimmer weêr,
Wij, zonen van het zelfde Vaderland,
Gaan voortaan moedig, krachtig, hand aan hand:
Maar weeren 't vuur, waar ginds de haat van brandt,
| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Kamer ten huize van Mr. Jan Victorijn, tafels ter rechter en linker zijde. Op die rechts een inktkoker.
| |
Eerste tooneel.
Aefgen Victorijns en Duyfgen Dircx, haar zuster.
De eerste zit, links, te spinnen, de andere bladert, rechts, in een schrijfalbum.
Ze zijn alle-beî vol hoop, dat Mijnheer de Groot nog eens weêr in staat en eer hersteld zal worden.
(lusteloos)
Ja, daar zal wel niet van komen.
Laat me dat van Vondel nog eens hooren:
(fronst het voorhoofd; zij leest):
‘Wat zaalge wind is 't, die van 't Leliestrand
Den stroom op, in 't ondankbre Vaderland
Hervoert het Delfsche wet-orakel, dat,
Gekofferd, als een kostelijke schat,
Weleer de bange Maas afdrijven kwam,
Tot dat de Seine 't in haar armen nam
En zett'e dat gebergde Gods-kleinood
(lusteloos)
Met blijschap....
Wat ben-je weêr afgestemd. (Zij gaat tot Duyfgen) Kindlief, wat is 't? - spookt het looze Godtjen je weêr door 't hoofd?
(legt haar hoofd aan Aefgens schouder)
Je weet het toch wel, wat me ongelukkig maakt....
Ja, dat mijn man zijn plicht doet. Hij, je voogd, mag toch niet zijn toestemming geven tot een onberaden huwelijk. In den beginne zoû Cornelis studéeren... Hij bezoekt in 't oneindige het Latijnsche school... Hij behoort onder de eersten, die ingeschreven worden bij ons nieuwe Athenaeum... Jan zeî te-recht, er is
| |
| |
op den jongen niets te zeggen; maar een vrijerij op touw te zetten met een student, van wien het nog vijf, zes jaar kan aanloopen voor dat hij promoveert...
Mijnheer de Groot was op zijn 15e jàar al advokaat.
(glimlachend)
Jij schijnt je uil óok voor een valk te houên.
Een uil! 't Is een knappe kop. De ouwe-luî Brasser wilden hem niet graâg buiten Amsterdam laten studeeren, en daarom heeft 'i wat gesukkeld... Nu eens vlijtig privaat-lessen nemend, en dan eens op het kontoor bij zijn vader... Maar zoo lang als hij daar gewerkt heeft, was de ouwe Heer heel te-vreden over 'm... Eergisteren plaagde Mijnheer Bas me hier nog met 'em, en zeî, dat hij aan de beurs een heele Sinjeur was...
Ja, maar je weet, - zoo lang hij geen aandeel in de zaak krijgt, geeft Jan zijn toestemming toch óok niet...
Neen, hij wil me alleen met een Raadpensionaris of met een Bewindhebber van de Compagnie laten trouwen!
| |
Tweede Tooneel.
De vorigen, Cornelis Brasser (hij komt huppelend op) .
Goeje tijing, goeje tijing! (Hij gooit met zijn hoed en zet hem weér op) Leve de Prins!... Juffrouw Vechters, Duyfie! - hoe gaat 'et? hoe gaat 'et?
Is er zoo'n goeje tijing? Bemoeit de Prins zich met de zaak van Mijnheer Grotius?
Neen, Juffrouw, neen! Dat ‘leve de Prins’ roep ik maar uit ouwe gewoonte. Mijn over-grootvader was een Oranjeman; maar wij zijn, goddank, arminiaansch... Het heeft met Mijnheer De Groot, alias ‘Neef van der Linde’, niets te maken... Ik ben zoo blij!...
Wat het is? Laat ik het u, in optima forma, vertellen. Vrij wat! Lieve, beste Duyf, je zult er van ophooren... Ik bid u, Dames, gaat zitten!
(Zij nemen glimlachend plaats. Corneas gaat even de deur uit, waardoor hij gekomen is.)
| |
| |
| |
Derde tooneel.
Aefgen, Duyfgen, Geertruyt, daarna Cornelis.
(lachend tot Aefgen)
Juffrouw, daar is de Jonge Heer Brasser, en vraagt of hij u, een oogenblik, geen belet doet.
Laat Mijnheer Cornelis binnenkomen.
(groet met den hoed en maakt verschillende strijkaadjes. Hij blijft blootshoofds. Tot Aefgen)
Juffrouw Vechters, eerbare en bevallige Matrona! Ik heb de eer, ook uit naam van den Heer Joost Brasser, mijn achtenswaardigen vader, u de hand te komen vragen van uw beminnelijke zuster, Mejuffrouw Duyfgen Direx.
Cornelis, hoe kun-je met zoo iets nu den spot drijven?
Cornelis, je weet wel, dat Duyfgens vrienden geen toestemming geven willen, om dat je vooruitzichten nog zoo onzeker zijn.
Onzeker? onzeker? - Neen, lieve menschen! het is de gelukkigste dag van mijn leven! Duyf, mijn lieve Duyf, ik word koopman - ik krijg, met Nieuwe Jaar, een half aandeel in de zaak. Leve de Prins! (hij gooit met zijn hoed.)
Ja, lief schepsel! het is waar! Ons geluk is verzekerd! Zie daar mijn hand op trouw, en nu een kus! (Hij omhelst haar.)
Hee, hee, wat! Wij hebben nog niet toegestemd....
Neen, neen, maar die zaak is gezond.
Als we broêr Jan dan even dat heuglijk nieuws gingen meêdeelen?
Heel goed; mijn man is in zijn boekenkamer.... Zal ik meêgaan?
Ja, toe! ga meê. (Zij willen gaan.)
| |
Tierde tooneel.
De vorigen, Geertruyt en Huybert van der Gouwen.
Juffrouw, hier is mijn neef, de kantoorknecht van Monsieur Brasser, die vraagt na de jonge Heer....
Allemaal goed! Ik kom zóo te-rug. Wij gaan eerst, niet waar? Mr Jan spreken.
(Aefgen, Duyfgen en Cornelis af.)
| |
| |
| |
Vijfde tooneel.
Geertruyt en Huybert.
Wel, hoe bevalt het je bij de Remonstrantjens?
Ja, nichie, je weet, dat ik er pas een blaauwen maandag ben, en dat ik er nooit aan huis kom... De patroon is goed genoeg.... Streng is 'i niet.... Hij laat ons nog al wat vrijheid.... Maar het comptoirpersoneel komt, sedert dat Meester Huyg bij hem in waardschap is... en zijn wijsheid debiteert... nooit bij hem over de vloer... Ik ben er nou drie weken, en zoû je wel gelooven, dat ik het puntjen van de neus van den ‘doorluchtigen balling’ nog niet te zien heb kunnen krijgen?... Ik geloof, dat de baas mij in dat stuk een beetjen wantrouwt....
Om dat je uit Ter Gou komt....
Precies! omdat mijn wakkere medeburgers doorgedreven hebben, dat die oproermaker achter z'n vodden zoû worden gezeten.
Denk-je je verraderlijk plan werkelijk nog door te zetten?
Verraderlijk? Is dat verraderlijk? Als de Staten, de Wettige Overheid, met den Prins aan 't hoofd, 2000 guldens uitloven voor den gene, die Huyg de Groot in handen van de Justitie levert, - ben ik, als brave burger, dan niet verplicht daar mijn best voor te doen? en moet ik, als huisvader, de gelegenheid ongebruikt laten om 2000 guldentjens in 't laadtjen te krijgen?.... 't Is warentig al wel, dat ik den ouwen Brasser, me patroon, niet uitlever... Dan kreeg ik er nog 500 bij: maar daar ben ik te fatsoendelijk voor.
(ter zijde)
Toch staat het je leelijk; maar ik zal je wel krijgen. (Tot Cornelis) En hoe denk-je 't aan te leggen?
Prachtig! - Je moet weten - de Pensionaris heeft een groot verlangen om de koffer te-rug te zien, daar het zoogenaamde ‘zwarte varken’,.. zoo als Prins Maurits zaliger haar plach te noemen,... hem meê uit Loevestein heeft laten dragen. Die koffer is te Gorkum bij Abram Daetselaer in der tijd aan huis gebleven... Die garen-en-lint-man heeft het geval op een geschilderd glas laten ofbeelden... Maar wáar mot-je mit zoo'n kóffer na toe?.. Eerst stond 'i in 't voorhuis; maar daar werd aanmerking op gemaakt. Toen heeft die brave bosse-band-kramer
| |
| |
het bakbeest op een bovenportaal laten zetten. Later is 'i op zolder geraakt... En nu heb ik gerezolveerd....
Maar hoe weet jij dat allemaal zoo haarfijn?
As of mijn vrouws broêr niet al een jaar of vier achter de toonbank bij Brammetjen stond!.. Die heeft me alles verteld en met hém heb ik ofgesproken, dat we z'n patroon van dat lastige meubel verlossen zullen... Die jongen is veel te goed, om daar in dat Gorkumsche gat, zijn eigen dood te blijven kniezen... Hij wil na Oost-Inje... fortuin maken....
Hij heeft z'n patroon weten te beduyen, dat het zoo'n lieve verrassing voor den Pensionaris zoû zijn, als hem, vóor zijn vertrek uit Holland, die kist nog eens getoond werd... Nu, Brammetjen kon daar wel inkomme....
Is er dan spraak van, dat Mijnheer De Groot vertrekken gaat?
Dat zoû-jij niet weten, gewezen kameraad van Lijsbet, die bij Brasser dient!... Kom kom!... Maar vóor 's mans vertrek, wacht ik me zwagertjen hier, met den koffer. We bezorgen hem aan huis bij me patroon, en we nemen onze kans waar, om Mr. Hugo Grotius voor de tweede maal die kist tot logement te geven...
(Ter zijde)
Schandelijk! (Tot Huyb.) Dat krijg-je nooit gedaan...
Niet gedaan? Wat netjens. Jij bent, op 'et goeje oogenblik, aan huis bij je kameraad; je doet ons open: we pakken den fijnen rechtsgeleerde op, plaatsen hem in de kist, daar 'i in past, en gaan er meê na den Haag. Geen twijfel, of die geestige vond beweegt de Heeren Staten ons nog een extra douceur te geven. We deelen het provenu, en me zwagertjen gaat naar Oost-Inje.
Niet onaardig! Maar dan zul-je je toch moeten haasten, om de kénnis van den Arminiaan te maken. Pas maar op, dat je den verkeerde niet inpakt.
Neen, laat dat maar aan mij over!
Er wordt gescheld.
(Er wordt gescheld. G. af.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Huybert alleen.
Ja! en wat zij niet hoeft te weten.... ik zal wel zorgen, dat de grootste helft van de praemie in mijn handen komt... Dat 's ook niet meer dan billijk. Ik heb vrouw en kinderen in Ter Gou zitten... Al heb ik hier een heilige zending te vervullen, - ik mag mijn plichten als huisvader niet verwaarlozen. Mijn zwager heeft kind, noch kraai... vrij gezel.... kan in Oost Inje een mooi fortuin maken.
De Heeren in Ter Gou zullen mijn diensten ook niet onbeloond laten... Ik krijg de pijpenfabriek van Jan Walvis onder mijn beheer.... Hier liep het tóch mis: bij die Brassers - dat zien ik wel... Ik ben óok niet blind....
Die De Groot moet een deftig man wezen: middelmatig van grootte, ernstig, niet al te blozend van kleur, 't haar niet te donker... al een beetjen an 't grijzen.
Ik ben nuwsgierig...
Hij gaat veul om met die heele kliek van den Drost Hooft... met de nu we Professers, en ook hier met de avvekaat....
Maar wat blijft Hillebrant lang wech....
| |
Zevende tooneel.
De vorige, Geertruyt, Burgemeester Bas.
(Dikwijls nijgend)
Ga binnen, Uw-Edel-achtbare! Neemt UE. zijn gemak. Gaat UE. binnen! Ik zal den avvekaat gaan roepen.
(zich neêrzettend):
Ik heb Mijnheer Victorijn maar éven te spreken.
(tot Huybert):
De Jongeneer wacht je in 't Voorhuis. (zacht) Weet je wie dat is?
(Zacht, maar duidelijk)
Dat is, dat is de Arminiaan in eigen persoon....
(Verrukt en Bas opnemend)
Wel wel!
Beiden af.
| |
| |
| |
Achtste tooneel.
Burgem. Bas alleen.
Ik kan er niets aan doen. Victorijn is niet onbemiddeld: maar ik geloof, dat zijn schoonzusters het geld nog al goed zouden kunnen gebruiken. Het kan, wel is waar, beter van een stad dan van een dorp: maar recht is recht, en wij, als Bewindhebbers van de Compagnie, moeten voor haar zorgen als voor een weeskind.
| |
Negende tooneel.
Burgem. Bas, mr Jan Victorijn.
(buigt zeer eerbiedig)
Burgemeester!...
(opstaande, reikt hem de hand)
Hoe gaat 'et, Mijnheer Victorijn?....
't Is te beleefd, dat UEd, Achtb. zich de moeite geeft tot me te komen..... (Hij noodigt hem met de hand weêr plaats te nemen) .
We moeten eens praten... Neem plaats! - Ik kwam juist uit de Vergadering van Bewindhebberen, en meende u den uitslag van onze besognes maar eens zelf te moeten mededeelen... Uwe informaties waren juist, wat betreft den staat van het fortuin van uwen overleden Oom. Dr Martinus van Soest, in zijn leven Opper-hoofd en Commandeur in Pehon en op de kusten van China, in dienste der vereenigde Oost-Indische Compagnie, zat er warm in. Het monteert wel tot een kapitaal van zes maal honderd duizend gulden.
Dat zoû heerlijk zijn, voor mijne schoonzusters en minderjarigen zwager....
Ja, dat kan ik begrijpen: maar, tot mijn leedwezen, mijn goeje Heer Victorijn, vrees ik, dat er onoverkomelijke zwarigheden voor ons aan de uitkeering van dat geld verbonden zullen zijn...
Wat zegt U., Burgemeester!
Ja, mijn vriend! De Oom der erfgenamen, ab intestato overleden, heeft - ik moet hier vrij spréken - bij de aanvaarding van zijn bediening, kennis gedragen van het 62e artikel van den artikel-brief der genen, die haar in dienste begeven van de Com-
| |
| |
pagnie; hij heeft den eed afgelegd, die door Kommandeurs, Opperkooplieden, Kapiteins, Schippers en andere Officieren wordt gedaan, en waarvan het 3e artikel volstrektelijk het drijven van particulieren handel verbiedt.. Tegen deze twee bepalingen nu - tegen die instruktie en tegen het voorwerp van dien plechtigen eed - heeft Dr Martinus van Soest klaarblijkelijk gedelinqueerd... En op dezen grond moeten Bewindhebberen weigeren de activa van hun beambte aan de familie uit te keeren.
Maar dat is verschrikkelijk, Burgemeester! Ik zeg nog niet voor mijn vrouws ongetrouwde zusters, Duyfjen, Lucia en de kleine; maar ook voor Fortina, wier man dit geld uitmuntend te stade zoû komen: Elisz is niet rijk, in 't geheel niet.
't Spijt me zeer: om meer dan éene reden.
Ja, de goeje naam van den overledene lijdt er natuurlijk óok onder... Maar is 't bewezen?
O, er is geen twijfel aan...
Maar men heeft er hem, bij zijn leven, toch nooit eene aktie over aan gedaan.
Neen, hij is nooit geakkuzeerd....
Veel minder gekondemneerd....
Dat niet: maar hij heeft de voorwaarden, waaronder hij met zijn ambt bekleed is, niet vervuld; heeft gehandeld in strijd met zijn plechtigen eed; heeft blijkbaar zijne betrekking misbruikt: en daarom is ons kollegie van oordeel, dat een fortuin, op zulke misdadige wijze verkregen, niet kan komen in de handen der bloedverwanten van den aflijvige, maar van zelve vervalt aan de benadeelde instelling.
Daar is, met alle bescheidenheid, Burgemeester, toch nog al wat tegen te zeggen.
Ik zal u toevertrouwen wat wij gedaan hebben. Het advies zal worden gevraagd van den grootsten rechtsgeleerde van ons land, - van Huyg de Groot.
| |
Tiende tooneel.
De vorigen, De drost Hooft.
Wel neen, Mijnheer Hooft! kom binnen.
| |
| |
(geeft Victorijn de hand, daarna den Burgemeester)
Zoo, Burgemeester! 't Is mij aangenaam u hier te vinden.
(geeft Hooft een stoel)
Neem uw gemak, Mijnheer de Drost... Wat eer weêrvaart mijn zedige woning... u beiden...
Een belang, dat ook Burgemeester Bas ter harte gaat, voert mij herwaards. Mag ik het even ontwikkelen? (De anderen betuigen hunne gereedheid.) Wij weten alle, met welke hoop, wij, Amsterdammers, ons sedert eenige maanden gevleid hebben.
De Heer De Groot, die een onrechtmatig vonnis beloopen heeft, doordien zijn lastgeefster, de Stad Rotterdam, hem ten jare 1619 heeft in den steek gelaten, - die niets anders gedaan heeft dan de opdracht uit te voeren, waartoe hij als Gekommitteerde Raad en Gedeputeerde van de Staten van Holland en West-Vriesland gebonden was, - die tot ‘eeuwige gevanckenis’ veroordeeld, niet om eenig misdrijf tegen God en de menschen, maar op grond van politieke maximen en uit godsdienstige partijzucht, met een glimp van ‘crimen laesae; majestatis’ gekondemneerd is geworden, na dat men zijn vader naar den geest, Joan van Oldenbarneveld, het grijze en wijze hoofd had afgehouwen, - in éen woord, de groote en zoo zeer mishandelde man, die gelukkiglijk in ons midden is weêrgekeerd, en, dank zij den edelen zin onzer Regenten (hij buigt tot Bas) , binnen deze vesten veilig is, - heeft, helaas, besloten het vaderland weêr met der woon te verlaten... Hij is naar Delft gegaan, om afscheid van zijn oude vader en moeder te nemen... Mevrouw de Groot is reeds naar Hamburg vertrokken, om in die vrije Hansestad alles voor zijne ontvangst in gereedheid te brengen... en ons hangt boven het hoofd, dat wij hem voor altoos gaan verliezen.
Het zoû ons een geluk zijn geweest den grooten en godsdienstigen geleerde, die geheel Europa ons benijdt, een leerstoel aan ons athenaeum in te ruimen, naast zijne vrienden Vossius en Barlaeus.
De Heer Hooft heeft dat allerfraaist uitgedrukt in zijn gedicht....
Waarvan ik het genoegen heb een exemplaar te bezitten.
Het was, helaas, Heeren, een ijdele hoop, die mij voor den geest speelde. Het bericht, dat, den 7n van deze maand, de
| |
| |
Staten werkelijk 2000 gulden hebben uitgeloofd voor den gene, die den Heere De Groot in hunne gevangenis leveren zoude, en f 500 boete gestatueerd voor den gene die hem gehuisd of gehoofd zal hebben, - dit bericht heeft hem doen besluiten de gastvrijheid van Amsterdam, deze doorluchtige herbergster van zoo vele ballingen, niet langer in te roepen. Ofschoon de Stad Rotterdam, met vele anderen, nadrukkelijk tegen deze vervolging het woord heeft genomen, mocht de Heer De Groot eischen, dat zij verder gegaan ware. Zij was schuldig en verplicht het voor hem, haren gemachtigde, op te nemen, hem waarborg en vergoeding te schenken. Zij heeft dat niet gedaan. Ook zijn Hoogheid (Hooft ziet bedachtzaam rond en vervolgt zachter) heeft de zaak langs zijn kant laten gaan; maar ik ben geïnformeerd, dat de Prins wel wat doen zal, indien de Heer De Groot er toe zoû kunnen verstaan een verzoekschrift aan de Staten te richten, waarin bijv. revizie van zijn vonnis en schorsing van de gevolgen gevraagd werd.
Tot heden heeft de Heer De Groot het voorstel tot zulken stap altijd afgewezen. Hij meent: men moet niet verzoeken dat gene waar men recht op heeft.
Het is hot eenige middel om hem niet voor altoos voor Holland te doen verloren gaan, en daarom heb ik een vertoog in gereedheid gebracht, dat ik al zijn vrienden en gunstelingen uitnoodigen wilde te onderteekenen, en waarbij ZEd. wordt aangemoedigd een verzoekschrift aan de Overigheid in te dienen, om hier te lande ongemoeid te mogen blijven wonen.
Dit is, dunkt me, de eenige weg, waarlangs het vaderland voor zoo'n groote schade, en zoo'n groote schande, als een vernieuwde vlucht van den Heer De Groot ons zijn zoude,-bewaard kan blijven.
Ik vraag de onderteekening niet aan Staatsraden en Burgemeesteren, - (hij ziet Bas aan), maar aan personen, die buiten de Regentenkollegies staan. Mijnheer Victorijn!...
Ik zal met al mijn hart dit verzoek ondersteunen.
(Hooft legt hem een papier ter teekening voor; hij teekent. Er wordt aan de deur getikt. Victorijn gaat opendoen.
| |
Elfde tooneel.
De vorigen, Geertruyt.
(tot Victorijn)
Exkuus, Mijnheer. Ze zeggen in stad, dat Huyg de Groot, die bij Brasser thuisleìt, weêr wechgaat. Ik weet
| |
| |
daaromtrent een geheim.... Mag ik dat even vertellen? (Zij ziet Bas aan.)
Ja zeker, vrijster, spreek jij je hart maar rechtuit.
Ja, Edel achtbare, wij kennen mekaâr wel (zij nijgt.) Ik ben niet lang geleden nog ereis op stadhuis bij je Edelachtb. geweest, om een goed woord te doen voor Jurriaen,....
Ja, dan te zeggen, Edelachtb., mijn aanstaande man, als hij bode op het stadhuis kon worden... Maar toen heb ik mijn zin niet gekregen. Heeft 'i nou een beetje kans?
We zullen zien... Maar wat hadt je te vertellen?
Wel, ik zal het de Heeren zeggen. De Heeren weten wel van die kist, van die kist van de Pensionaris, daar ze-n-em meê uit Loevestein gedragen hebben... Toen Elsie van Houweninge der eigen zoo dapper gedragen het... De Heeren weten het wel...
Die kist, daar z'n vrouw 'em ingestopt hêt. Hij mot 'et er mooi benaauwd in gehad hebben. Ze zeggen, dat 'i d-er haast niet in kon, en toen is zij, mit 'er dikke lijf, op 'et deksel gaan...
Nu nu, ga maar voort: wat is er van die kist?
Die kist,... die kist die komt hier, hier in stad (Tot Bas en Hooft) Ik heb een neef, weet uwe, een neef van me, die zoo veul as kantoorknecht bij Brasser is. Huybert - de Heeren kennen 'em misschien wel...
Nou, die had gehoord, astat Huyg de Groot, dat een heele beste man mot weze, astat 'i zoo graâg die kist nog ereis zien zoû... En nou dient me neef z'n zwager bij Daetselaer in Gorkum... daar staat 'i zoo veul as achter de toonbank... Ze hebben een garen- en lintnegotie... heele knappe menschen...
Die Daetselaers hebben de kist gehouwen, en noù hêt me neef deur z'n zwager laten vragen, of ze die kist niet nog ereis
| |
| |
over konnen sturen, - hier na Amsterdam: om die goeje Heer het pleizier te bezorgen die kist nog ereis te zien... En dat zal gebeuren.
Zóo? komt die kist naar hier? (Tot Hooft en Victorijn) Dat is wel aardig.
Ja, hij komt morgen hier - da's te zeggen, bij Brasser. Me neef z'n zwager komt er zelf meê over. Zo wille daar een verrassing van maken, om dat morgen Huyg de Groot jarig is, zoo as ze zegge... Ze willen 'em die kist prezent doen.
(De Heeren zien elkaâr belangstellend aan.)
Dat is een heel goeje gedachte...
Ja wel, Burgemeester, dat heb ik óok gezeîd.
(Geeft teekens van afkeuring over haar gemeenzaamheid)
Goed, goed, we weten het nu.
Neen, je weet het nog niet. Je weet niet eens, hoe laat of-tie komt... Me neef zal 'em, mit z'n zwager, bij Brasser 'an huis brengen, zonder dat die er iets van weten, teuge half elf... Nou had ik zoo, na me domme verstand, gedocht: als nou misschien de Heer Burgemeester, en de Heer Drost plezier hadden om daar bij te wezen...
Wel, Geertruyt, dat is goed van je verzonnen.
(Zij nijgt)
Dienaresse, Heeren! - Mag Jurrie hopen, Burgemeester?
(ter zijde)
Nou, dan beloof ik jou wél wat.
(Het scherm valt.)
| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Kamer in het huis van Joost Brasser. Rechts en links op het achterplan uitgangen. Een tafel links: een kast op het voorplan rechts, daarbij een tafeltjen.
| |
Eerste tooneel.
Lijsbet en Geertruyt.
Zij zijn bezig een paar matten, die zij uitgeklopt hebben, op het tooneel, een tapijt over een tafel te leggen en een blad met glaasjens, een suikerpot en lepelrekjen klaar te zetten.
Ik herken der me gewezene kameraad au, dat je me van daag woudt komme hellepe.
Wel zeker! Je weet wel, dat ik een willig schepsel bin, Lijsbet.
Ja, vooral as ter zoo wat an de hand is - van feesten as anderszins. Hij treft mooi weêr op z'n verjaardag: onze goeje pierlala...
Hee, vin-jij Mijnheer de Groot zoo'n pierlala?
Och, da's om die kist: ‘Pierlala lag in de kist’, en dan - hij begint nou weêr wat bij te trekken: maar hij kon toch soms zóo bleek zien...
Ja, dat is as'i verdriet had. Och, die groote luî trekken der eigen soms dingen an, daar wij, menschen, niet van weten. Maar anders - op zoo'n slot gevangen te zitten.,, en dan weêr op de vlucht te motte gaan... Ver van z'n ouwe vader en moeder... Niet te wete, waarheen mit je kinderen....
Nee, da's niet alles. Maar die kist, die de Pensenaris zoo graâg nog ereis zien woû?
Die brengen ze strakkies hier: m'n neef en z'n zwager.
En hoe laat kómt precies het vólk?
O, dan hebben we de tijd nog.
| |
| |
Ja maar, daar kunnen d'r wel vroeger óok komme. Je begrijpt, dat, op z'n verjaardag, z'n vrinde d'r eigen niet onbetuigd zelle late. We motte mar rekene op half ellef.
Da's goed. An mijn zal 't niet leggen. Ik heb mit alles klarigheid gemaakt: maar hier in huis is het van daag anders niet vrolijk. De Pensenaris is gusteravond pas laat van Delft weêrom gekomme. Van morgen was
mijn
baas niet opgeruimd... en Cornelis óok niet. Die arme jonge hêt loopen draven en vliegen... 't Is net of er wat akeligs an de hand is.
Nou, dat vertrek van d'rluî vrind... en die angst, dat ze n'em snappe vóor dat 'i wech is...
Ja, van die twee duizend gulden, dat is verschrikkelijk; en het zoû den ouwen Heer ook wat kenne koste: vijf-honderd moppies, zegge ze.
Och, ik denk, dat 'it nog al schikke zei. De Burgemeesters binne op z'n hand...
Daar wordt geklopt. Ik ga effe open doen.
(Af.)
| |
Tweede tooneel.
Geertruyt alleen.
Zie zoo, ik bin damee nog bij den Drost gaan zegge, dat 'i niet vóor elve verwacht wordt, en teuge mijn baas ook. Dan heeft die schavuit van een Burgemeester, die mijn Jurrie niet an wil stelle, hier een half uurtjen het rijk-alleen, en Huybert mit z'n gezel ruim den tijd voor het onschuldige grappie.
| |
Dekde tooneel.
De vorige, Lijsb., Huybert en zijn zwager Hillebrant, met de kist.
Hier heen, mannen! maar voorzichtig! stilletjens! het is een verrassing. Zet 'em maar achter dut gordijn. 't Is toch al lang geen bedsteê meer.
Ja, we hebben d'r zoo'n beetje van gehoord... En al binjij hier als kind in huis, lieftallige keukenprinces, vergeet niet, dat je in mijn persoon met een kantoorbeambte van je eige patroon te doen hebt...
| |
| |
Een mooye jongen! As je zoet bint, krijg-je straks een glasie brandewijn in de keuken.
zw. Dat zal ik je inpeperen. (Hij wil haar kussen.)
Hei hei wat, zoen jij je górrekumsche dribbelgatjens, maar geen eerbare Amsterdamsche...
Stil, jongens, mannen, wil ik zegge. Ga jijluî noû bedaard zitte in de tapperij, hier twee deuren van daan; as 't dan tijd is, kom ik juilie wel waarschouwen.
De mannen gaan rechts af.
| |
Vierde tooneel.
Lijsbeth, Geertruyt, Cornelis met hoed en mantel komt links op.
(gedrukt)
Zoo, ben-jijluî daar?
Ja, Keesie, we hebben een en ander klaar gezet voor 'et feest....
Een mooi feest! (Hij gaat zitten.)
Is er wat naars an de hand?
Wat naars? - Wel zeker, met mijnheer de Groot.... dat 'i wech moet... Maar doe-jijlui me nou het pleizier, niet waar? en gaat na de keuken...
Kijk me nou zoo'n bengel!
Och, ik ben niet vrolijk. Ga-jelui liever heen.
(Lijsb. en G. af.)
| |
Vijfde tooneel.
Cornelis alleen.
't Is verschrikkelijk! Wat moeten we, in Gods naam, aanvangen? - Als vóor donker het geld er niet is, wordt de wissel geprotesteerd, en we zijn faljiet! faljiet! 't Is verschrikkelijk. Me goeje vader, die z'n leven lang gewerkt heeft, om zich een goejen naam en een redelijk fortuin en mij een betamelijk erfdeel te bezorgen, geschandvlekt op z'n ouwen dag!...
En als je 't geld toch maar niet hebt, kun-je 't toch niet uit de grond krabben... 't Is verschrikkelijk. Gisteren- zoo gelukkig
| |
| |
met het woord, dat die engel me heeft mogen geven; en van daag-zoo rampzalig. Want - van dat huwelijk komt natuurlijk nu óok niets meer. Ik kan haar niet voorstellen mijn schande te deelen. Ik zoû het niet willen.
(Hij haalt een juweelschrijntjen uit zijn borstzak, en opent het.)
Die juweelen van m'n goeje moeder, die ze mij gelegateerd heeft! Zoo prachtig! Ik zie er haar nog meê op haar koperen bruiloft: de goeje vrouw! En die hebben we óok moeten verliezen! Verkoopen zoû hard zijn! Maar als 't hielp, dan moest 'et! Maar wat helpt 't? De juwelier in de Kalverstraat biedt er me f1200 voor. En me vader moet volstrekt f10.000 hebben.
(Hij gaat naar de kast rechts, opent een bovendeurtjen en geheime sluiting daarin. Hij haalt nog eenige zaken te voorschijn, en legt ze op het tafeltjen. Hij zet zich neêr.)
Een borstcieraad met een paar robijnen,... een reukfleschjen met geëmaljeerde stop, een ketting van het schuttersgild, van grootvader,... een gouwen pluimgesp van me-zelf.... Wat zet dat allemaal bij? Laat het eens f100.- wezen. Een aandeeltjen van f300.- in een dijkagie-onderneming! 't Geeft niet. Ik ben wel ongelukkig.
| |
Zesde tooneel.
Cornelis, Duyfgen komt door de deur kijken.
Zoo, mijnheer! ben je zoo ongelukkig? En is dat om onze afspraak van gisteren?
Och, lieve Duyf! Het is uit met ons geluk...
Uit? en waarom? Ik dacht dat het juist ging beginnen. Wat heb-je daar allemaal voor moois liggen?
Ja, engel, dat was grootendeels voor jou, en geen ander bestemd! Maar 't is gedaan. Er kan niets van komen.
Och kom! je stelt het je zeker te zwart voor! Wat is het? Hoû-je niet meer van me?
Ik, niet meer van je houen? - Hoe komt 'et in je op! Dat meen-je niet. Zeg, dat je 't niet meent.
Neen, ik meen 'et ook niet. Maar dan zoû ik ook wel eens willen weten, wat jou en mij ongelukkig kan maken.
Lieve engel!... je bent een engel! Maar des te erger voor
| |
| |
mij. Want ik moet van je afzien; en daar zijn nog méer ongeluken op til.
Mijn vader zijn kontoor staat op springen. Hij heeft van daag een grooten wissel te betalen, waartoe onder anderen f10,000 moesten gevonden worden uit een tratta, die wij op een huis in Rotterdam hadden, en die gisteren verviel,... en zie, daar krijgen we van morgen het bericht, dat dat kontoor zijn betalingen gestaakt heeft, en nu kunnen ook wij niet aan onze verplichtingen voldoen... We gaan bankroet; 't is verschrikkelijk! Mijn goeje vader! zoo eerlijk als goud! aan de schande prijsgegeven! Meer dan een ander had m'n vader nog voor zijn goejen naam te zorgen, om dat zijn broêr Govert, die hij zoo innig liefheeft, het uitzicht heeft tot Thezaurier Generaal van de Unie benoemd te worden... Maar je begrijpt - de broêr van een bankroetier komt voor zoo iets niet meer in aanmerking... En dan wij, wij! jij en ik. Iemant met een bevlekten naam kan, mag Duyfgen Dircx niet tot man nemen.
(Bij schreit.)
Kom, Cornelis, nu zie je 't te zwart in. Neen, lieve vriend! Zoo lang als jij braaf en trouw blijft, jij zelf, - zoo lang houd ik mijn woord...
Dank je, Duyf, dank je! Maar wat jij, in je edelmoedigheid doen zoû, mag ik niet annemen...
Maar is er dan niets aan te doen? - Je zegt er zijn f10.000 noodig....
Ja! Dat 's te zeggen noodig.... We hoeven ze niet prezent te hebben. Woû iemant ze ons leenen, we zouden ze stellig, na menschelijke berekening, binnen een paar jaar, of al vroeger, met renten te-rug kunnen geven.
En kun-je ze aan niemant vragen? - Heeft je vader geen effekten, die hij beleenen kan?
't Zit alles in de zaken... We hebben, buitendien dáar óok al geld van anderen in.
't Is treurig... Kon ik maar wat voor je doen...
Och, wat zoû jij van je speldegeld kunnen doen, lieve meid!... Je broêr ligt onder allerlei verandwoordelijkheid. En daarbij - mijn
| |
| |
vaders krediet! Hij is heel kiesch op die dingen. Hij zoû voor niemant willen weten, dat hij in de nood zit.
Neen, maar van avond zal men het van zelf te weten komen...
't Is waar! 't is waar! 't Is verschrikkelijk!
(nadenkend)
Had ik mijn erfportie van mijn Oom van Soest uit Oost-Inje maar! Die bedraagt voor mij wel drie maal zoo veel... Maar de Compagnie wil de kapitalen niet uitbetalen...
Om dat onze Oom voor eigen rekening zaken gedaan heeft, dat hij niet had mogen doen...
Och, lieve, en ik zoû van jou dat geld toch niet mogen aannemen!...
Hola, ik ben meerderjarig! Ik heb mijn voogd wel willen hooren over mijn huwelijk... maar na rechten....
Goed, lieve! Maar zonder onderpand geld te leenen....
Ik aan jou! 't Is het minste wat ik voor je doen kan. Zie, Cornelis, toen ik je m'n hart gegeven en m'n hand beloofd heb, - maakte ik het vaste besluit, dat wij in alles zouden sámengaan, éen belang hebben; het mijn en dijn zoû tusschen ons wechvallen. Ik heb aan den ernst van je aanzoek en aan je onwankelbare trouw geloofd, en daar stel ik de mijne tegenover. Ik ben overtuigd: had ik het eerst in nood verkeerd, je zoudt me, met al waar je over beschikken kost, hebben bijgesprongen...
O Duyf! me leven zoû ik voor je geven! En had ik nog méer - ik gaf 'et.
Goed zoo! Zoo moet 'et dan ook weêrzijds wezen! En je moet je 'r an onderwerpen, dat ik jou nood tot de mijne maak.
Wist ik maar hóe je te helpen!... En deze kostbaarheden?-
Ga ik beleenen. 't Baat wel niet - maar ik wil vader toch mijn goejen wil toonen.
Zoû Mijnheer de Groot er niets op weten? Zoo'n rechtsgeleerde....
| |
| |
Wat zoû die weten? (hij steekt de kostbaarheden bij zich) Die een wissel accepteert, moet hem betalen; of hij is onteerd; dat is een handelsregel, die vaststaat.
Goed, ik wil 't 'm toch vragen.
(Hij haalt zijn schouders op)
Doe wat je goeje hart je ingeeft. Maar voorzichtig: mijnheer de Groot weet nog niets. Nu, tot weerziens! Dag liefste!
(hij omhelst haar.)
Dat je goed ontmoet!
Cornelis af, links.
| |
Zevende tooneel.
Duyfgen, Burgem. Bas komt rechts op.
Zoo, Burgemeester, u hier?
Haha, Duyfgen Dircx! Dacht ik het niet? Zeî ik het niet? Pas maar op, Duyf, dat die sperwer je niet beet krijgt!
Zoû daar zoo veel aan verbeurd wezen, Burgemeester?
Och, wat mij betreft, ik mocht het wel lijen. Ik draag Cornelis Brasser een goed hart toe... 't Is maar jammer, dat 'i zoo weinig vooruitzicht heeft. Zijn vader schijnt wat zwaar op de haverkist te zitten, en het bokkie blaauwbekt nog wat.
Och Burgemeester - tegen u in vertrouwen gezegd: gisteren was het een vreugdedag. De ouwe Heer had toegegeven: Cornelis zoû de helft in de zaak krijgen;... en van daag is alles weêr omgekeerd.
(knikt van ja)
Daar hangt hun een groot ongeluk boven het hoofd... En met f10.000 zouden zij geholpen zijn.
Nu, dat is nog al een mooi sommetjen. Dat groeit ook ieder-een zoo maar niet op z'n rug.
Had ik de erfenis van Oom van Soest maar!...
O,... die onder de Oost-Injische Compagnie berust! Ja, kind-lief, dat is wel jammer. Je oom heeft niet wijs gehandeld...
Maar kan de Compagnie, onder garantie, of hoe zal ik 't zeggen, daar geen f10.000 van afgeven?
Neen, beste meid. De Compagnie heeft gemeend op het heele kapitaal beslag te moeten leggen.
| |
| |
't Is noodlottig - Burgemeester, UwEd.achtb. komt zeker Mijnheer De Groot gelukwenschen?
Ja, gelukwenschen en leedbetuigen. Die edele man gaat ons verlaten...
Ik heb 'et gehoord. (Ter zijde) Ik ga gaauw nog eens zien, of ik Mijnheer De Groot niet een oogenblikjen te spreken kan krijgen. (Tot Bas, zij groet hem) Burgemeester!
Tot weêrziens, mijn kind.
Duyfgen links af.
| |
Achtste tooneel.
Bas, Huybert en zijn zwager; zij komen rechts op.
(Voor zich):
Wat zijn dat voor een paar snaken?
(Huybert en zijn zwager gaan den koffer uit de beddekast halen, en zetten hem midden op het tooneel)
Ha, dat is de kist. Ik herken hem - aan de beschrijving.
Ja wel, an de beschrijving. (Tot zijn zwager) Hij schijnt zich te willen houwen, of hij de Arminiaan niet is... Wel bekome 't 'em!
Nou, hij ziet er nog goed uit.
Best! Sterk! van binnen en van buiten. (Hij opent het deksel) UwEdelheid kijk maar op zijn gemak.
(kromt zich om te kijken)
Hee ja! (Plotselijk pakken Huybert en zijn zwager den Burgemeester op, en stoppen hem in de kist.) Hei, schelmen! Moord! Substituut! waar ben-je met je dienaars?
(Onder de laatste woorden sluiten zij het deksel.)
Opgepakt en opgepast! Wij weten ten minste, dat de Arminiaan er ín zit.
Rechts af met de kist.
| |
Negende tooneel.
Joost Brasser, Hugo de Groot, Victorijn, Aefgen en Duyfgen, komen links op.
Zoo staat dan uw besluit onherroepelijk vast, van ons te gaan verlaten?
Helaas, ja, mijn goede Heer Brasser. Ik moet mij
| |
| |
schikken in wat ik Gods raadsbesluit reken. Ik zeî het u zoo straks reeds: al ware 't mijn plicht niet - voor mij-zelven, vrouw en kinderen - te voorkomen, dat deze of gene, verlokt door den uitgeloofden geldprijs, mij in handen van de Justitie der Heeren Staten levere, - ik zoû 't onverandwoordelijk achten de genen, ten wier huize ik mij bevinden zoû, aan schade en ongerief bloot te stellen.
(Men gaat op aanwijzing van Brasser zitten.)
UwEd. is hier ter stede toch zoo veilig! De Hoofdofficier stemt met Burgemeesteren samen, om u te beschutten. De Heer Bas zeî mij gisteren nog, dat hij, sedert de scherpe Revolutie van den 7e, een Substituut last gegeven had altijd met zijn dienaars over u te waken UwEd. kan zich vrij bewegen... Gij kunt hier zoo nuttig zijn met konsultatiën en adviezen... Gij hebt onlangs nog van Schepen Bogaert gehoord, hoe men u hoogschat....
Hè ja, mijnheer De Groot, - met adviezen!
(glimlachend)
Als of de Juffer die óok noodig had!
Dat kan wel eens voorkomen.
En intusschen zouden uw vrienden voor u kunnen werken bij de Staten...
't Is nu te laat! De kans is verkeken. Ik heb gedaan, wat ik mocht. Had de Prins zich mijn lot willen aantrekken - hij, die geheel andere gevoelens dan Prins Maurits (zaliger) is toegedaan, - er ware hoop geweest. Nu is 't voorbij. Het vaderland en ik, wij moeten elkaâr voor eeuwig vaarwel zeggen; en we hebben elkaâr zoo lief!
| |
Tiende tooneel.
Devorigen, Hooft, Vossius, Vondel, Barlaeus en Uytenbogaert.
(Tot Uytenbogaert):
Ga voor, Eerwaarde Heer!
Neen, Heer Drost, Gij hebt het woord te doen.
(treedt met de anderen De Groot nader):
Mijnheer De Groot, uwe vrienden, eenige van hen, die meenen u te begrijpen en die daarom het recht hebben u te prijzen, - komen tot u, op den dag van uw geboorte. Zij komen zich met u verheugen
| |
| |
in den zegen, die, bij alle wederwaardigheden, u toch te beurt gevallen is: het bezit uwer trouwe, heldhaftige gade, uwer veelbelovende kinderen, uwer grijze ouders en van zoo vele harten, die u aanhangen. Maak het geluk van deze volkomen, troost uwen vader en uwe moeder in hun droefheid, hereenig uw gezin, door een middel aan te grijpen, dat u het rustig verblijf in het Vaderland verzekeren zal. Deze mijne bede wordt hier (hij reikt een papier over) door honderd waardige mannen ondersteund, in wier naam wij u vragen: breng het offer uwer fierheid, en richt tot de Staten een verzoek om de pen te halen door het verledene. De tijden zijn veranderd, de meeningen insgelijks. Vervolgt men u, daar het vroegere vonnis nog niet formeel is opgeheven, - gij hebt in uw hand den toestand te regelen: een verzoek aan de Staten, - en 't is bijna zeker dat gij gehoor zult krijgen en onze wenschen voldaan, het vaderland voor de... schande beveiligd zal zijn u te hebben uitgebannen.
Mijnheer Hooft, heb innigen dank voor dezen stap. Ik waardeer ten hoogste de achting, waarvan dit geschrift de uitdrukking is. Denk niet, dat trots of ijdelheid, door u verschoonend ‘fierheid’ genoemd, mij leidt: maar wat gij van mij vordert - is onmogelijk. Ik kan de Staten niets verzoeken: want mijn verzoek zoû een schulderkenning zijn. Waar ik in het vrije Nederland op mijn récht heb te staan, -- zoû ik mij moeten schamen een gúnst te vragen.
| |
Elfde tooneel.
De vorigen, Bas, verder de Substituyt-Schout, Huybert en Hillebrant tusschen gerechtsdienaars; twee van deze dragen de kist naar binnen. Zij komen van rechts. Van links komen: Geertruyt en Lijsbet.
(vrolijk)
Ja, Mijne Heeren! Ik begrijp, dat er hier ernstige, misschien eenigszins treurige zaken verhandeld worden. Het kluchtige zal echter niet ontbreken. Mijnheer de Groot, ik heb het genoegen, naar uwen wensch, u de kist te toonen, waarmeê gij de slotwacht in der tijd, tot blijdschap van alle weldenkenden, verschalkt hebt.
Ik heb eenige aanspraak op dat voorrecht: want ik heb de eer gehad, ná u, deze kist te bewonen. Een paar grappenmakers (die
| |
| |
ik den Heer Substituyt verzoek voorloopig in verzekerde bewaring te houden) schijnen zich in de persoon te hebben vergist en hadden me bijna naar den Haag gestuurd, toen de Heer Substituyt hun ijver een weinig kwam beteugelen.
Substituyt, wees zoo goed dezen Heeren met een paar woorden te verhalen, hoe het in zijn werk is gegaan.
(Onder de hand stil spel tusschen Geertruyt en Huybert.)
Wel, wij hadden van Heeren Burgemeesteren in last, na dat er een prijs op de uitlevering van den Heer Pensionaris gesteld was, Zijn Ed. voortdurend in onze schutse te houden. Tot dat einde bewaakten wij, onder anderen, nacht en dag het huis van den Heer Brasser. Nu zagen wij dezen morgen twee mannen, dragende een grooten koffer, hier aankloppen. De gelijkenis met de afbeelding van den koffer, waarin de Heer Pensionaris in der tijd ontvlucht was, bleef niet onopgemerkt. Het kwam mij onwaarschijnlijk voor, bij de bescherming, die de Heer de Groot hier van Heeren Burgemeesteren geniet, dat hij 't noodig zoû rekenen bij zijn vertrek op nieuw van deze kist gebruik te maken. Een oogenblik later ving een mijner dienaars, in de herberg De vergulde mingelenskan, uit den mond van de gearresteerden hier tegenwoordig, iets op, waaruit bleek, dat zij geheel andere plannen hadden dan den Heer Pensionaris bij zijn vertrek van dienst te zijn. Toen dan ook, een half uur daarna, onze vrienden met den koffer, waaraan zij een goeje vracht hadden, dit huis weêr verlieten, hebben wij ze aangehouden; wij hebben, daar ze den sleutel hadden wechgeworpen, met een breekijzer het deksel doen openspringen, en zagen, tot onze verbazing, dat niet de Heer de Groot, maar Burgemeester Bas werd wechgevoerd...
Natuurlijk zonder erg of list.
Ja wel, onhandige grappenmaker! Wat heb-je in te brengen?
Edel Achtb. ik zweer je, zoo waar als ik Huybert heet, dat ik onschuldig ben aan den u gespeelden trek... 't Is me liefelijke nicht Geertruyt, die u die kool gestoofd heeft. Zij zeî me: UE. was de Pensionaris.
(angstig)
Och, Burgemeester, Burgemeester, genade!
| |
| |
(goedig):
't Is de verjaardag van Mijnheer de Groot: je treft me in een goeje bui. Ik zal jou vergeven; en zeg aan Jurriaen, dat hij morgen eens aan Burgemeesters-kamer komt.
(zij valt den B. te voet en kust zijn handen):
Och, och, burgemeester, burgervader!
Nu, 't is wel.
Intusschen, wij hebben den Heer de Groot nog geluk te wenschen met deze nieuwe uitredding.
(Bas en de andere aanwezige Heeren drukken De Groot de hand.)
hartelijk dank, mijne vrienden. Dank ook u, Burgemeester! - Mag ik, daar we elkaâr voor mijn vertrek wellicht niet te-rug-zien, u, als Bewindhebber van de O.I. Compagnie, het advies ter hand stellen, dat mij, in de zaak van Dr Martinus van Soest, door u gevraagd is (hij geeft een papier aan Bas. Victorijn, Aefgen en Duyfgen hooren hier nieuw van op).
(hij ziet het papier in en knikt toestemmend):
't Is zeer wel, Mijnheer de Groot! het ‘Delfs orakel’ heeft gesproken: de Compagnie zal uw advies eer weten aan te doen.
(Gedruisch achter de schermen.)
| |
Twaalfde tooneel.
De vorigen, Cornelis.
(hij stormt doodsbleek binnen)
Vader, vader! Ze zijn er met den wissel.... Er wordt, over een uur, protest opgemaakt.
Misverstand, mijn jonge vriend! Zeg aan den kassier of deurwaarder, of wie het zij, dat over een uur, ten mijnen kontore, de wissel zal betaald worden.
Wat hoor ik, Burgemeester!
Ik voer eenvoudig de bevelen uit van iemant, die dit huis een warm hart toedraagt (hij ziet naar Duyfgen), en het is de Heer de Groot, die er mij zoo even toe gemachtigd heeft.
(tot Cornelis)
En ik heb den Heer de Groot niet eens kunnen spreken.
Brasser drukt den Burgemeester, Victorijn en de Dames aan De Groot de hand.
| |
| |
Ik heb hier gelukkigen gemaakt, zonder het te weten.
(treedt naar voren):
Ghy schept geluck, oock waer ge 't niet vermoedt:
Dat 's de eyghenschap van die nae d' inspraeck doet
Van 't onbezwaert, en rijck, en groot ghemoedt,
Daer zijn 'er, die opzettelijck misdoen;
De tweedrachtstoorts met verssen ongel voên,
Verhind'ren, dat zich mensch met mensch verzoen',
Zoo ziet men wáer of haet of liefde viel:
Een vruchtbaer zaet, dat wortelt in de ziel:
De Haet, die eyscht, dat men voor 't monster kniel'
De Liefde, die de waerheid niet miskent,
Maar weet, dat m' in een mensch Gods beeltnis schent,
En vergt, dat elck, wáer ons de Leer oock wend' -
Zijn naeste lief hebbe en hem hulpe bied,
En voor den roem van Holland zich ontziet,
Dat, uit partyzucht, ons een licht ontschiet,
De Groot, wy staen beschaemt u hier ter zij;
Maer later juicht de naezaet, fier en blij
Om 't recht, dat u weêrvaert op elcke zij
Wy drucken droef, maer hoopvol u de handt.
Deze Eeuw verzinckt, met wat er broeit en brandt;
Maer éen mael viert het gantsche Vaderlandt,
Onder fanfares valt de gordijn.
|
|