Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
’'t Kan verkeeren.’
| |
[pagina 449]
| |
boerde en de kluft bloeiden, aan de 18e eeuw verbindt, de eeuw waarin het blijspel, verzwakt als het reeds was, alleen nog door een Thomas Asselijn en een Pieter Langendyk in eere werd gehouden. 't Kan verheeren! Dit was de kenspreuk van den ijverigen en jeugdigen standaarddrager der Nederlandsche letterkunde in de 17e eeuw, en voorwaar, hij heeft zonder 't misschien te willen of te denken geprofeteerd ten aanzien der waardeering van zijn letterkundig streven. De lof, hem bij zijn leven te beurt gevallen, en hem later ontnomen, heeft hij herkregen, neen herwonnen, want geen willekeur is hier in 't spel. Zijne geschriften hebben den naneef, bij strenge doch rechtvaardige studie, ook met 't oog op Brederoos tijd, zijn kennis en zijne levensomstandigheden, de gulle bekentenis afgedwongen, dat niet ten onrechte Hooft, in eene jongere redaktie van zijn brief ‘aen de Camer In Liefd' bloeyende’ schreef: ‘En Koster, Vondelen, Breêroo en Victorijn, die nu reeds toonen wat z' hier namaals zullen zijn’. Brederoo zou tot het bevestigen van die woorden geen gelegenheid hebben. Zijn levensdraad werd te vroeg afgesneden, maar wat hij zou hebben kunnen geven en wat men had mogen verwachten, dit blijkt voldoende uit den kleinen schat, dien hij ons als letterkundige nalatenschap heeft geschonken. Brederoo was minnezanger en blijspeldichter. Wel leverde hij ook iets op 't gebied der tragi-comoedie, maar slechts dan, wanneer zijn teekenstift de ondeugden der goe gemeente in al heur realiteit op 't doek tooverde, of een lied dichtte, hetzij van teder verliefden aard, hetzij bestemd om de gezelligheid te verhoogen van een bijeengekomen vriendenkring of van een feestgezelschap, muntte hij uit en was hij, en gaf hij, zich zelf. Twee zijner blijspelen om van zijne daaronder gerangschikte kluchten niet te spreken, zijn wat hun titel betreft, zeker bij alle beoefenaars en vrienden der nederl. letterkunde bekend; de inhoud en vorm echter zullen doen zien, dat het kennen van den titel alleen, niet voldoende is om Br. onder de eerste blijspelschrijvers te rangschikken. | |
[pagina 450]
| |
‘G.A. Brederoos Spaanschen Brabanter Jerolimo Gespeelt op de eerste Duytsche academie, op het woort: “Al ziet men de Luy men kentse niet”’, en ‘Gedruckt te Leyden By Josephus vander Nave, Boeckverkooper in de Sonneveltstraet in de gekroonde Bijbel. Anno 1632’ is, volgens de onderteekening, in het woord van den dichter ‘Tot den Leeser’, voleindigd den 6 Juni anno 1618, en hoewel andere stukken van Brederoo, meerendeels met opdrachten en voorredenen zijn ‘versierd’ moet omtrent dit stuk, behalve het stuk zelve, ons slechts een berijmd woord aan den lezer, en ‘de inhoud van 't spel’ in proza, inlichten, omtrent hetgeen de lezer te genieten krijgt. Br. begint met zich te verontschuldigen over ‘Dat quaet is’ in zijn stuk, en verzoekt wel te willen opmerken, dat het verkeerd is te meenen, dat men ‘de Sonde leert als mense eygenlijck verclaert’. We kunnen dus als bij voorbaat opmaken wat ons staat te wachten. Tellen we slechts bij elkaâr: de kwade reuk waarin Brederoos stukken staan, den weinig kieschen tijd, in vergelijking van den onze, waarin ze vervaardigd zijn, den waren volkstoon en de volksspraak, die wordt weêrgegeven, met de wetenschap dat Brederoo zijn typen op markten en straten waarnam en in zijn geest afdrukte, dan weten we wat wij te hooren krijgen, en toch schrikt 't ons niet af om verder met den Spaanschen Brabander kennis te maken. Met Br. zijn we de leer toegedaan, waarin hij gelooven we Paulus: navolgde ‘Den reynen zijn sy alle reyn, want in een Godlijck goet gemoedt En comt ooc niet dan alles goedt’. En wanneer we nu bijvoorbeeld weten, dat een Tesselschaadje de Lucelle zag spelen, - we willen nu vooral op dat zag den klemtoon leggen, - en zij tranen schreide van verheuging over 't geen zij zag, (al bekent Brederoo, dat het niet zonder blozen toeging) dan mogen wij de neus niet ophalen, over Brederoos, in ons oog minder kiesche uitdrukkingen. Andere tijden, andere zeden. Behalve wat ons te wachten staat omtrent het naakte in de kunst, zien we ook uit dit rijmende woord aan den lezer, dat Br. niet te veel met eigen werk ingenomen | |
[pagina 451]
| |
was, want hij zegt van zijn stuk: ‘Hier hebdy maar een slecht gerijm’ en hij laat er op volgen, als om ons gerust te stellen, dat dit werk zoo gering in eigen oogen, niet nog uit een anderen hof in onzen lettergaard is overgeplant, ‘Dat niet en rieckt na Grieksche Tijm, noch Roomsch gewas’. Neen het is een Hollandsche bloem op den kouden grond geteeld ‘Al heeft het geen uytheemsche geur, 't Is Amsterdams daer gaetet veur’. We zouden hieruit dan mogen afleiden, dat Brederoo hier oorspronkelijk is geweest, maar uit den Inhoud van 't spel blijkt dit anders. Toch durven we Brederoo, met dit stuk, zelfs met zijn Moortje, oorspronkelijk noemen. Moge hij 't geraamte hebben overgenomen, hij heeft de beenderen met ander vleesch bekleed, hij heeft het leven in de neusgaten geblazen, hij heeft Hollandsche menschen op Hollandsche wijze voorgesteld, en dat nu de fouten van een anderen landaard ook bij den onzen worden gevonden, is toch Brederoo als geen fout aan te rekenen. De Spaansche Brabander is gevolgd naar den Lazarus de Tormes, welks ‘maker’, ‘onder de weynigh uytsteekende of ‘gheestige Spangjaers, nergens na de minste, maer een van ‘de meeste te houden’ is, ‘want hy seecker en bedecktelijck ‘de ghebreecken sijner Lantslieden aanwijst en straft.’ Het doel, dat Br. dus voor oogen stond blijkt duidelijk. De ‘hoverdy’ is 't die hij ‘levendig afbeelt’ en hoe hij daarin geslaagd is zal de inhoud leeren. Een geregeld blijspel heeft Br. niet gegeven. De regel, dat niet één persoon in een tooneelwerk buiten het kader mag vallen, maar allen er zijn om en voor elkander heeft hij over 't hoofd gezien. Blijkbaar had hij nooit de les gehoord, die in de volgende aneedote ligt opgesloten en alle behartiging verdient. Een tooneeldirecteur zou de voorlezing aanhooren van een stuk hem aangeboden. De jeugdige schrijver begint zijn lectuur en bij een der eerste tooneelen van 't eerste bedrijf, leest hij: die en die komt binnen en zet zijn stok in een hoek. Toen nu de lezing geëindigd was vraagt hij ‘en nu de stok’. ‘“Wat bedoelt ge?”’ herneemt de ander. ‘Wel de stok, die de Heer N. in een | |
[pagina 452]
| |
hoek der kamer zette.’ ‘“Ja,”’ zegt de ander, ‘“als hij hem niet meegenomen heeft, staat hij er nog.”’ ‘Nu mijn vriend, ge moet nog een beetje achter de schermen kijken. Op 't tooneel heeft elke daad, elke handeling zijn daarom’. En het stuk werd niet aangenomen. Toch willen we wel erkennen, dat Br. juist in zijn bijfiguren de keurigste tafereeltjes heeft gegeven. Nemen we maar eens de knikkerende jongens. Leven zij niet voor ons? Is er één woord in, dat te veel is? Zien we ze niet spelen, hooren we niet hun kibbelarij. Het is de werkelijkheid, in al haar eenvoud en soberheid, maar daarom ook natuurlijk en waar. Dan de patriotten, hoeveel hebben zij op ieder te zeggen. De Chronique scandaleuse hooren we in haar kleuren en geuren. Op alle maatregelen van stad en land hebben zij aanmerkingen, en zelf luierende en slenterende, veroordeelen zij de bedelarij, over welk onderwerp zij juist gelegenheid kregen om te spreken, door een ‘Oflesinghe’. De kijvende spinsters staan ook op zich zelf. Zij behooren niet bij 't stuk, maar geven er niettemin leven en gloed aan, vooral daar de goedhartigheid der vrouwen blijkt uit 't medelijden van Robbeknol, ‘een verloopen Bedelaar’ zooals Br, hem zeer oneigenlijk noemt. Waarlijk men behoeft niet op straat te verkeeren om zoo'n dergelijk kijfduet in weinig minder verfijnden vorm te hooren. Is er ook niet in iedere stad, ja, in ieder dorp, een mensch door lichaamsgebreken wanstaltig, die even als de ‘Hondeslager’ van de straatjongens veel te verduren heeft, en waar men toch steeds onmachtig blijkt om hem voor hun plagerijen te bestraffen. Hebben wij zelf in de dagen onzer jeugd ons niet aan zulke onbedachtzame jongensstreken schuldig gemaakt en zullen onze zonen 't niet na ons doen? Doch genoeg: het bijwerk van den Sp. Brab. verdient allen lof. Het teekent met heldere kleuren het leven der 17e eeuw, of beter der 16e, want Brederoo stelde zijn stukken meestal een 40 jaar vroeger; het schetst ons in breede, maar scherpe omtrekken de zeden en gewoonten dier dagen, bij welke schets we telkens uit moeten roepen: precies als bij ons. In hoeverre is Brederoo geslaagd waar hij de hoofdfiguren schil- | |
[pagina 453]
| |
derde; wat heeft hij van hunne karakters gemaakt, in verband met de intrige en de moraal, die uit zijn stuk dienen te spreken. Ons oordeel kan niet dan gunstig zijn. Den hoogmoed wilde hij aan de kaak stellen en waarlijk hij heeft zijn doel getroffen. Reeds bij 't optreden van Jonker Jerolimo Rodrigo krijgen we een volledig inzicht in 's mans verwaandheid en pronklievendheid, maar nog duidelijker treden die in 't licht in de meesterlijk gepenseelde tafereeltjes van des Jonkers toilet, en in den strijd dien hij voert met zijn hooghartigheid. Fijner karakterteekening kan er dunkt ons niet zijn, en dan spant de maaltijd nog de kroon. We kunnen het ons best begrijpen, dat, zooals Mr van Loon aanteekende, het tooneel en de zitplaatsen van 't vrolijk gejuich en handgeklap der aanschouweren onophoudelijk schaterden en weergalmden,’ wanneer onze Jonker b.v. tot Robbeknol zegt ‘gaet voort, haelt water, pagie, met een suyvre dwael en het verguld lampet’, en de jongen daarop antwoordt ‘wat rijdt me de vent? hy weet wel dat hy niet en het dan een gebroken pot’. Moge al het tooneel een zeer armoedig vertrek hebben afgebeeld, dan nog was zoo'n antwoord noodig om den type van ellende en armoede te volmaken in tegenoverstelling van de grootspraak des Jonkers. En hoe moet, bij fijn en keurig spel, die strijd door 't publiek medegestreden zijn, die Jerolimo inwendig strijdt, wanneer hij verklaart zijn pagie te hebben ‘vertuyst met den eten, maar wat ik beyde gy en quaemt; ick ging toe toens en at,’ terwijl hij nog niets had genuttigd en met begeerige oogen het smullen van den jongen gadeslaat, die zich aan allerlei afgebedelde stukken en brokken te goed doet. Deze kent zijn meester al, hij weet wat te moeten denken van dat maal, en naar de eetgrage blikken van zijn heer glurende, zegt hij ter zijde: ‘Hoe loert hy op mijn pens, hoe kijckt hy na mijn broot, hy ziet Aij treckt niet eens een oogje van mijn schoot, die nu mijn tafel is: Siet zijn gezicht eens vrijen’. De natuur is eindelijk den Jonker te machtig, maar toch weet hij er een draai aan te geven en met het onbetaalbare ‘voorwaer, Robbeknol, 'k zie ou met verwundren an, ghy hebt de besten | |
[pagina 454]
| |
aerd, die oyt had eenich man: Want wie ou eten siet so grocelijck van kooken, Die kundy appetijt en nieuwen hongher moocken.’ De jongen echter, die hem reeds lang in de kaart heelt gezien, zegt waar 't op staat, maar deelt niettemin kameraadschappelijk zijn maal. Nu komt eerst juist voor den dag welk een schrikbarende honger de Jonker had. Hij tast toe, krijgt de lekkerste beten, maar ook nu nog verloochent hij zijn trotsch niet en zijn ‘By Goy, het smaekte my met sulken goed behaagen Al hay 'k niet gheten g'hadt in twee gheheele dagen’. Brederoo toont zich hier een uitstekend karakterschilder. Niet een enkel oogenblik verloochent de Jonker zich, en dan wanneer hem de etenstrek te machtig wordt, weet hij nog zijn armoede met een weemoedige hooghartigheid te verbergen. ‘G.A. Brederoos Moortje, waer in hy Terentii Eunuchum heeft naeghevolght. En is Gespeelt op de Oude Amstelredamsche Kamer Anno 1615’, waarvan we de uitgave voor ons hebben liggen van 1633, bij Cornelis Lodewijckszoon van der Plasse te Amsterdam, is opgedragen aen den edelen Heer, Mynheer Jacob van Dyck, Raet enz., en wat meer zegt ‘waerdige Mecenas van onse Tijt!’ Aanleiding daartoe vond Brederoo in ‘de groote vriendschappe en eerbewijsinghe,’ die hem door van Dijcks ‘aengheboren beleeftheden’ waren ‘betoont en bewesen’, maar waarvan wij geen sporen hebben gevonden, tenzij Brederoo het reeds als een groote eer en belooning aanzag, dat zoo'n man als van Dijck, ‘Nederlantsche Sonne, Blinckend Licht van alle uytnemundheid’ de opdracht van zijn stuk wilde aanvaarden. Het hoog opzien van den burgerman tegen ieder die boven hem stond, en waarop Jonckbloet wijst in zijne beschouwing over Vondel, schijnt, zoo niet wat betreft dien dichtervorst, in elk geval waarheid te bevatten met 't oog op Brederoo. Ja, wanneer we die opdracht alleen moeten lezen om er een bewijs in te vinden voor de groote mate van vleierij, welke hij daarin aan den dag legt voor ‘den waerdighen man, die alleen waerdig was gekend te zijn boven de allerwijste Ingezetene van het Sweetsche rijck’, we zouden die opdracht laten voor 't geen zij was, en haar voegen bij de vele die haar | |
[pagina 455]
| |
gevolgd zijn en haar nog zullen volgen, en alle den stempel van vleierij en van nederigen hoogmoed in zich omdragen. Van eene andere zijde gezien heeft de opdracht echter meerdere waarde, en wel daarom, wijl zij ons lichtpunten aanbiedt omtrent de pennevrucht van Br., welke zij voorafgaat. We lezen toch verder, dat de dichter den ‘Kartiginees Terentius’ met ‘loome schreden nagegaen’ is en ‘evenwel meestentijt wat wilt-weyig uytgheweyt’ heeft, ‘ghebruykende een Poetische vrijichheit, denkende dat een ghetrouw oversetter niet gedwongen en is juyst van woort tot woort te volghen.’ We leeren dus uit die opdracht, behalve dat Brederoo als doel stelde, zijn hooggeplaatsten vriend ‘een vrolijcke verlichtingh en verlustingh te brengen’, dat Brederoo Terentius heeft nagevolgd, maar die navolging niet als volkomen geslaagd achtte; dat hij op vele plaatsen uitweidingen heeft ingelascht en ten derde, dat hij zich bij de vertaling poëtische vrijheden heeft veroorloofd, waardoor we Terentius niet op den voet gevolgd ontvangen. Wanneer we nu weten, dat Brederoo, wien alleen een ‘weynich kintsschool frans in 't hoofd rammelde,’ een fransche vertaling heeft gebruikt, dan mogen we reeds bij anticipatie, zelfs zonder vergelijking, stellen, dat het Moortje van Brederoo en de Eunuchus van Terentius niets met elkaar gemeen hebben, dan den gang van het verhaal, dat daarin in beeld wordt gebracht, vooral als we den Schr, zelf hooren verklaren, ‘dat hy belust was het selve te maecken als oft hier te lande en in zijn vaderlijke stat over ettelijke jaren ware gheschiet.’ In een geestige ‘reden aen de Latijnsche gheleerde’, welke bewijst op welk eene uitnemende wijze Brederoo ook proza schreef en dit even als zijn tooneelwerk met een humoristischen tint kleurde, wordt dit thema verder ontwikkeld en daardoor onze meening nader gestaafd, dat het Latijnsche en het nederlandsche stuk eenzelfden grondslag hebben, maar in uitwerking, tijd en plaats der handeling, en in de karakterontwikkeling der personen, hemelsbreed van elkaâr verschillen. En gelukkig. Toen Brederoo op raad van zijn letterkundige vrienden zich in de Lat. meesters ging verdiepen, die hij evenzeer gelukkig, slechts | |
[pagina 456]
| |
door Fransche vertalingen leerde kennen, stond hij op een gevaarlijk veld, maar zijn zin voor alles wat Hollandsch was en zijn onmacht om zich in de Lat. en Grieksche Godenwereld te bewegen, deden hem voor de letterkunde der republiek der Vereenigde Nederlanden behouden blijven, en hielpen mede om een stuk te doen schrijven, dat, zoo 't niet op den titel en in de opdracht en voorrede vermeld was, den meest ervaren lezer, niet als eene navolging zou voorkomen. Het spreekt van zelf, dat als we het oorspronkelijke stuk en de navolging naast elkaar leggen, genoeg punten van overeenkomst zijn te vinden, maar van den anderen kant zijn er zooveel afwijkingen, waar Brederoo veel te weinig in heeft ‘uytgheweyt,’ dat origineel en copie kwalijk als zoodanig zijn te erkennen. Terecht zegt Brederoo dan ook: ‘Heb ick hem ghemartelt, het is my waerlyck leet, ick had hem niet ghemeent soo hart te handelen, dan 't schijnt dat hy leckerlijk opghevoet zijnde, geen Amsterdamsche grove troetelingen can verdragen, en dat hy so in mijn goede wille gestorven is.’ Brederoo schrijft waarheid! De Enuchus van Terentius is gestorven; zijn assche is in de urn vergaderd, maar als een andere Phenix is hij als het Moortje van Brederoo verrezen. Was er sprake van vergelijking van den Sp. Br. en het Moortje dan zouden we, wat karakterteekening, geestigheid, en levendigheid der handeling betreft, het eerste stuk boven het laatste stellen, maar wanneer we de bijfiguren, het bijwerk, als maatstaf onzer vergelijking nemen, dan heeft ongetwijfeld het Moortje het leeuwendeel. Laten we het scabreuse van het stuk buiten rekening, dan nog is, wat den bouw van het stuk betreft, veel meer op het Moortje aan te merken, dan op den Sp. Brab., welke fouten echter voor rekening komen van Terentius. De Aristotelische eenheid, welke door Br. in navolging van den Lat. schrijver is behouden, heeft aan het stuk een Roomsch schoeisel gegeven, terwijl de Sp. Br. duidelijk schijnt te staan op het nette puntschoentje met rooden hak van een Hidalgo. De min of meer klassieke snit bleef het kleed van het Moortje behouden, terwijl de Sp. Br. zich | |
[pagina 457]
| |
den riddermantel om de schouders hing. Opmerkelijk is het, dat alle onkiesche en platte uitdrukkingen in het Moortje, door Brederoo zijn ingelascht en die bij Terentius, ten minste naar de vertaling van Dr van Deventer, te vergeefs worden gezocht. Doch we willen Brederoo hierover niet hard vallen, vooral niet omdat we door zijn ‘wiltweyigh'’ uitweiden tafereeltjes aan zijn pen, neen aan zijn penseel, hebben te danken, die opwegen tegen een boekdeel, ja tegen een geheel woordenboek van onkiesche uitdrukkingen en platte bordeeltaal. Het plastische en realistische der 17e en vroegere eeuwen vinden we weder in een Hamerling, Zola e.a. schrijvers onzer dagen terug en waar dezen gevierd en gelezen, gehandhaafd en vertaald, aangemoedigd en bekroond worden, hebben wij allerminst recht verwijten te doen aan een eeuw, die bij minder kieschheid misschien meer kuischheid vertoonde. De tafereeltjes dan waarvan we bij Terentius een flauwe schaduw vinden, maar bij Brederoo het volledige beeld, prijkende in het volle licht der middagzon, - zouden we haast zeggen, ware 't niet dat de schaduw het beeld niet voorafging, - hebben alle aanspraak op nadere ontleding. Vooraf echter moeten we nog het feit voorop stellen, dat aan Brederoo bij het schrijven van zijn tweede stuk, enkele personen uit zijn vorige stuk hebben voor oogen gespeeld. Zoo vinden we een treffende gelijkenis in de gierigheid van Geraert de Huys-heer, die zich zelf teekent in zijn gesprek met Byateris een uytdraeghster en koppelaerster uit den Sp. Brabander, met die van den oom van Moyael, waarvan zij zegt: ‘Des morghens stont hy op in een kale onderrockje En gingh in 't Vulles-vat, en roerdent met een Stockje, oock somtyds met zyn hand, en sochtet scherrep deur, en vulde soo een sack met d'een en d'ander leur, Hy brayde alle daegh zyn kosties en zyn matten, en bleef een Bedelaer by Ridderlycke schatten.’ Deze opmerking echter moet er noodwendig bijgevoegd worden, dat in den Sp. Br. alles uit de handeling spreekt, terwijl in 't Moortje het verhaal en de moralisatie daartoe dienen. Ook de pochende, grootsprekende Jerolimo heeft een sterken familietrek met den snoe- | |
[pagina 458]
| |
venden Roemert, den Kapiteyn uit het Moortje, terwijl Kackerlack en Robbeknol, wat de komische zijde van de stukken aangaat, hier en daar taalverwanten toonen te zijn. Als bijwerk noemen we in de eerste en voornaamste plaats Kackerlacks bezoek aan de markten en hallen te A. Zuiverder koloriet heeft zeker zelden een schilder aan zijn stillevens gegeven. Kennelijk wordt er door bewezen, dat Brederoo vroeger het penseel gehanteerd heeft en dat hij de natuur op heeterdaad wist te betrappen. We zien op tafels en banken, in manden en korven, op den grond uitgespreid of aan kozijnen opgehangen, het wild en tam gevogelte, de rivier- en zeevisch, de voedende gedeelten van rund en schaap. Moge Kackerlacks levendig, hoewel in alle bijzonderheden tredend, verhaal al zeer weinig in het kader van het stuk passen, - Terentius spreekt alleen maar van ‘de zeevischverkoopers, slagers, koks, pasteibakkers en poeliers,’ zonder hun waren te noemen, - als een op zichzelf staande schets van de woelige straatnering op markten en pleinen van het oude Amsterdam is het een getrouw beeld van dat deel van ons volksleven, dat tot in onze dagen, zelfs in de hoofdsteden van andere landen van Europa, - we behoeven Parijs slechts te noemen, - duizenden en duizenden trekt, om die bonte kleuren, die grillige gestalten, die ongeverniste hartstochten, gade te slaan, zich te zien bewegen en leven. Het volksleven, in den vollen zin van het woord, te schetsen, scheen het doel van Br. bij zijn Moortje. Hebben we eerst het loven en bieden, of het aanprijzen en ophemelen van de koopwaar gehoord, met en benevens de kwinkslagen, die uit 't zorgeloos hart van verkoopers en koopers opwelden, nu ontwerpt Br. door zijn Reynier, een vrijer, vriend van Ritsaert en Writsaert, een beeld van de vermaken der hoofdstad, die den jongelieden van het zestiende eeuwsch Amsterdam, - hoe kwam Ten Brink er toe om hen collectief de jeunesse dorée te noemen? - tot uitspanning, ontspanning, maar ook tot losbandigheid noodden. Antipho in den Eunuchus en deze Reynier hebben niets met elkander gemeen, dan dat beiden den jongeling ontmoeten, die | |
[pagina 459]
| |
zoo juist, door ‘'t malle Mommepack’ geholpen, zijn wil onwillig had gekregen bij Katrijntje, ‘die heeft een eyghen verf, die niet is gheblanket’ en in 't bloemken van haar tijd is. Wat Brederode echter Reynier, vóór de ontmoeting van de beide vrienden, laat mededeelen omtrent de vermaken der jongelieden uit die dagen, is zoo eigenaardig, zoo veelzeggend, zoo getrouw historisch, - aan dit laatste is zelfs niet te twijfefelen met het oog op het jaar, waarin de schrijver het vervaardigde, - dat het eene uitstekende bijdrage is voor de gezellige, in vele opzichten het lichaam en den geest sterkende, spelen die toen de Amsterdamsche koopmanszonen bijeen brachten. We stellen ons voor, dat bij Brederoo deze schildersgedachte heeft voorgezeten: het stoffeeren van de schilderij maakt haar warm en levendig. Omdat 't decoratief en de mise en scène, misschien, ja zeker, op 't tooneel der oude kamer ontbrak vulde hij door bijwerk aan, wat voor 't overige gemist werd, maar dit wist hij met zoo 'n getrouwheid en natuurlijkheid af te schilderen, dat de doeken voor onze oogen werden getooverd, waar het penseel ze in de effektvolste kleuren had geschilderd. Het oude Amsterdam ziet men op 't tooneel, zonder zijn oogen te vermoeien; het doemt op door het gehoor maar even in te spannen. Het spreekt van zelf, dat ook een beschonkene in 't oog van onzen Brederoo, die niet zoo bang was voor de kan, en vooral in de oogen van het klootjesvolck, effect moest maken, en Frederyck in 't Moortje is daar om 't te bewijzen. Slechts vijf regels bij Terentius geven twee bladzijden in de pen van Brederoo en zeker overgenoeg om ons de zwaaiende, stotterende, zeilende en hikkende Frederyck op zijn strobienen voor oogen te stellen. Teekenachtiger echter is nog Geertruy, de minne-moer. Wie zal daarin Sophiona uit den Eunuchus herkennen? Het babbelende, langzaam vorderende moedertje, steeds sprekende van haar jongen tijd, en 't eigenlijke hoofddoel in haar praatzucht voorbijziende, is 'n meesterstukje en alleen een Brederoo kon zoo 'n type scheppen en naschepken; waarlijk onze taal en vooral het oud hollandsch heeft alle Couleuren, zooals eenmaal van Effen zei. Ook Lambert, de ge- | |
[pagina 460]
| |
lukkige vader van de twee jongelingen, wiens pakhuizen en geldkist dikwijls tegemoet moesten komen aan de verteringen van zijne zoons, en Laches van Terentius komen slechts overeen in 't punt van uitgang. Heet 't bij den laatsten: ‘Van mijn buitentje zoo vlak bij de stad heb ik dat genoegen, dat noch de stad noch het land mij ooit hinderlijk is: zoodra ik de verveling voel naderen, verander ik van plaats,’ door Brederoo worden er twee bladzijden aan toegevoegd, die ons den uitval van Jo. de Vries ongewettigd doet zijn, dat Brederoos Moortje in de lengte vervloeit en dat de naïve menschkundige Terentius er ganschelijk in verloren is gegaan, (zie ten Brink). Neen Terentius gaf de toon aan; slechts ééne toets behoefde hij neer te drukken, slechts éen snaar te doen trillen of Brederoo ving met zijn meesterlijk scheppend gehoor den klank op en componeerde een toonwerk, waarin harmonie en fantasie hand aan hand gingen. Waar Brederoo oorspronkelijk was overtrof hij zijn meester. Dit te erkennen, zoowel van zijn Spaanschen Brabander als van zijn Moortje, doet de afkeurende critiek in bewondering overgaan en maakt zijn zinspreuk ook hier waar: 't kan verkeeren’.
Den Haag. |