Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 416]
| |
Mengelingen,
| |
Beginselen der Fransohe opera.- De abbé Perrin, die gezegd kan worden, niet minder dan de toonkunstenaar Cambier, de vader van het fransche zangspel te zijn, laat zich hierover vol- | |
[pagina 417]
| |
genderwijze uit, in een brief aan den gewezen Ambassadeur della Rovere, Aartsbisschop van Turijn, den 30 April 1659. De geleerde Arthur Pougin noemt dien brief (geestig) ‘le premier feuilleton musical publié en France:’ ‘Après avoir veu plusieurs fois tant en France qu'en Italie la représentation des comédies en musique italiennes, les quelles il a plu aux compositeurs et aux exécuteurs de désigner du nom d'Opre, pour ne pas, à ce qu'on m'a dit, passer pour comédiens, après avoir examiné curieusement les raisons pour les quelles elles déplaisoient à notre nation, ie n'ay pas désespéré comme les autres qu'on n'en pût faire de trèsgalantes en nostre langue et de fort bien receuës en évitant les deffauts des Italiennes, et y ajoûtant toutes les beautez dont est capable cette espèce de représentation, laquelle avec tous les avantagés de la comédie récitée, a sur elle celuy d'exprimer les passions d'une manière plus touchante, par les fléchissements, les élévations, et les cheutes de la voix; celuy de faire redire agréablement les mesmes choses, et les imprimer plus vivement dans l'imagination et dans la mémoire; celuy de faire dire à plusieurs personnes les mesmes choses et exprimer les mesmes sentiments en mesme temps; et représenter par des concerts de voix, des concerts d'esprits, de passions et de pensées, quelquefois mesme en disant les mesmes choses en différens accents, exprimer en mesme temps des sentimens divers et d'autres beautez iusqu'icy peu connuës, mais excellentes, et d'un succez admirable. Et vrayment, Monseigneur, il n'est pas malaysé de concevoir les raisons pour lesquelles ces pièces n'ont pas esté portées chez vous, et moins sur nostre théâtre dans le point d'excellence dont elles sont capables;’ en daarna geeft hij negen redenen op, waarom de Italiaansche Opre in Frankrijk niet bevallen en wat gedaan moet worden om verbetering aan te brengenGa naar voetnoot1. Tien jaar later verkreeg Perrin een open brief van Lodewijk den XIVe, waarbij hij gemachtigd werd om door heel Frankrijk Opera-Akademies op te richten: ‘LOUIS, par la grâce de Dieu, Roy de France et de Navarre, à tous ceux qui ces présentes Lettres verront, Salut. Notre amé et féal Pierre Perrin, conseiller en nos conseils, et introducteur | |
[pagina 418]
| |
des ambassadeurs près la personne de feu notre très cher et bienamé oncle le duc d'Orléans, nous a tres-humblement fait remonstrer que depuis quelques années les Italiens ont étably diverses Académies, dans les quelles il se fait des représentations enmusique, qu'on nomme opera; que ces Académies estans composées des plus excellens musiciens du Pape et autres princes, mesme de personnes d'honneste famille, nobles et gentils-hommes de naissance, très sçavans et expérimentés en l'art de la musique, qui y vont chanter, font à présent les plus beaux spectacles et les plus agréables divertissemens, non-seulement des villes de Rome, Venise, et autres cours d'Italie; mais encore ceux des villes et cours d'Allemagne et Angleterre, où les dites Académies ont esté pareillement establies à l'imitation des Italiens; que ceux qui font les frais nécessaires pour les dites représentations se remboursent de leurs avances sur ce qui se prend ou publie à la porte des lieux où elles se font. Enfin que s'il nous plaisoit luy accorder la permission d'establir dans nostre royaume de pareilles Académies, pour y faire chanter en public de pareils opera, ou représentations en musique en langue françoise, il espère que non-seulement ces choses contribuëroient à nostre divertissement et à celuy du public, mais encore que nos sujets s'accontumant au goust de la musique, se porteroient insensiblement à se perfectionner en cet art, l'un des plus nobles des libéraux. ‘A ces causes, désirant contribuer à l'avancement des arts dans nostre royaume, etc.,’ veroorlooft hij de oprichting der bedoelde Académies door heel Frankrijk en het heffen der noodige entréegelden; zoo dat zelfs de Officieren van zijn huis niet zonder betaling worden toegelaten, en een soort van kopierecht aan den Heer Perrin wordt verzekerd, daar 12 jaar lang niemant anders die operaas mag doen zingen. Daar ook deze operaas geheel iets anders zijn dan de ‘comédies récitées’, zullen, even als het in Italië plaats heeft, Edellieden en Jonkvrouwen ‘puissent chanter aux dits opera’, ‘sans déroger’.
Gegeven te S. Germain en Laye, 28 Juni 1669Ga naar voetnoot1. v. D. | |
[pagina 419]
| |
Een blik op den voorgevel van het ‘Panopticum.’- Men kan uit den gevel des Panopticum-gebouws niet afleiden of de bouwmeester een Hollander is, ja dan neen, en ook niet, - dit is, dunkt mij, wel het bedenkelijkste, - of het gebouw voor Holland bestemd is. Het aanschouwen van dezen gevel nu weêr, bevordert het veldwinnen der meening, - die 't mij vergund zij hier uit te spreken, - dat de Heer P.J.H. Cuypers de grootste architekt, de architekt bij uitnemendheid van het tegenwoordig Nederland is. Men ontwaart terstond, dat noch het gebouw van Cuypers, noch de beelden van Royer, roemrijker gedachtenis, van Colinet noch van Stracké zijn. Ik zou toch in-der-daad wel eens een overwogen oordeel van dezen stijl, op deze plaats, willen hooren; niet uit den mond van een jaloersch konfrater des Heeren Cuypers, noch minder uit dien van een weggejaagden bediende, ook niet van een der Heeren, die wegens hun afkeer voor het streven van de Kloosterorde der Jezuïten datgene meenen te moeten afkeuren, wat ontworpen is door het brein en waarvan het plan geteekend is door de vingeren van hem, wiens brein somtijds een plan heeft ontworpen en wiens vingeren nu en dan een plan hebben geteekend voor een gebouw, waar aangaande de mogelijkheid bestond, dat het ooit betrokken of betreden zoû worden door leden der Jezuïten-Kloosterorde, - maar ik vernam zoo'n oordeel gaarne van de lippen eens menschen, bij wien slechts de Rede, de Kennis en het Gevoel voor waarachtige schoonheid op dat oordeel invloed zouden oefenen. - Wat is de allereerste bestemming van een huis? Te overhuiven, te bekappen, te omheinen, te herbergen: voorwerpen en personen; dezer welzijn bevorderlijk te zijn, hun een verblijfplaats te bezorgen overeenkomstig hun behoeften. Niet alle bewoners der aarde kennen dezelfde behoeften, daar deze niet slechts in 't leven worden geroepen, door de eigenaardigheden van hun persoon zelf, door hun geest, die in-der-daad over 't algemeen voor gelijkheid van konstitutie, in alle landen der waereld, vatbaar schijnt te zijn, maar ook door de natuur die hen omringt. In Holland b.v. teisteren regen en storm de huizen, welke daarom hechte muren en schuine daken vereischen. Nu kent men voor Holland een eigenaardigen en passenden bouwstijl, waarvan men proefjens kan vinden o.a. in de twee gebouwtjens tegenover het Aquarium, ter Plantaadje, dan in den Nicotiaansch-kruidwinkel van den Heer Blaeu | |
[pagina 420]
| |
hoek Keizersgracht en Leidschestraat, dan in de timmermanswerkplaats van den Heer Deenik, meen ik, ter Reguliersgracht, dan schuin tegenover de trambrug bij 't Centraalstation, enz. enz. Dit is een stijl, waarvan men de elementen in de werken des Heeren Cuypers te-rug vindt; deze stijl stemt ten overvloede samen met de protestantsche traditiën van Nederland, daar hij ontstond in de 16e-17e eeuw, het tijdvak van 't veldwinnen des protestantismus hier te lande. Wat doen wij hier toch, in 's Hemels naam, met al die produkten der Grieken en Romeinen? Waarom laat men die niet aan het warme en katholieke Italië over? Wij hebben het koud, in het barre jaargetij, en de wind blaast, daar geen kolommenrijen hem tegenhouden, in de grieksche tempels op nederlandschen bodem, onze leden stijf. Daar hebt gij nu het Panopticum-gebouw: waarom, waartoe en hoe hoort hier de Romeinsch-Florentijnsche renaissance thuis? Wat beteekent dat tuinhek boven de kroonlijst? Ja, hier ziet gij nu de sprekendste getuigenis der dwaasheid van het overplanten en opdringen der bouworde passende bij het eene klimaat, naar en aan het andere. Een tuinhek, heel en al ingericht als tuinhek, met paaltjens, waarop vazen, naar behooren, boven op een Hollandschen gevel! Deze gevel, het dak wegmoffelende, maakt het figuur van een kat in een vreemd pakhuis, in onze goede Hollandsche hoofdstad. Bedenkt toch dat de bouwkunst juist de aartskunst wordt geheeten, wijl hier het nuttige, het motief, voorafgaat en de schoonheidszin daar den bevalligen vorm aan schenkt. Waarom, waarom, waarom staat dat hek op die kroonlijst? Zal men in Holland ook tuinen op de daken gaan aanleggen, met priëelen en fonteinen (hieraan toch heeft primitief zoo een in de wolken geplaatst tuinhek zijn recht van bestaan te danken)? Voorts dunkt mij de afstand tusschen de Korinthische frontons, boven de vensters der eerste verdieping, en de kroonlijst, te groot. Ik weet wel, dat de Heer Sanders hier o.a. bijv. da Sangallo zijn voorganger kan noemen, in het Palazzo Farnese te Rome; maar waarom niet veeleer b.v. het Dogepaleis te Venetië geïmiteerd? Verder schaadt aan 't aspekt, dat de breedte der penanten tusschen de vensters zooveel grooter is dan die der muurvlakten aan gene zijde der uiterste vensters. Hierdoor ontvangt men den | |
[pagina 421]
| |
indruk, niet van een rij vensters, gelijk wenschelijk zou zijn, maar van tweemaal een drietal vensters. Mij dunkt, er is ook iets tegen de kleur des steens van den muur der eerste verdieping; dan, komt ook het rustiek-Florentijnsche der vensteromkastingen ter rez-de-chaussée niet gelukkig voor, in verband met de monumentale inrichting binnen. Het oog wordt ook beleedigd door de lijst, die de frontons van hun vensters scheidt, op de 1e étage. De ornamenten, boven, onder het tuinhek, zijn goed geslaagd. Het toestel der pilasters, waar tusschen de beelden staan, moest u geen oogenblik doen denken: wat kleine beelden in veel te hooge nissen. De pilasters hadden geprononceerder kunnen zijn. Voor het overige schijnt het gebouw zeer verdedigbaar - altijd op zich zelf, of in zuidelijke luchtstreek. Hoe juist heeft Alois Hauser gezegd: ‘Im Gegensatze zum Griechischen und nordisch-gotischen Style fehlt in der Renaissance der klare Zusammenhang zwischen Structur und Decoration, der unverrückbare Organismus des Bauwerkes, damit der hohe Ernst der Erscheinung’Ga naar voetnoot1. Heeft men dus een omhulsel te bouwen voor iets betrekkelijk zoo weinig ernstigs als ons ‘Panopticum’, dan ga men der Renaissance elementen vragen, maar waarom in het Zuiden? Men aarzele dan al, van het Panopticum te getuigen, 't geen de goede Jan Vos, in zijn ‘Vergrooting van Amsterdam’, over het stadhuis op den Dam zong, - (hij had zich, om dit gedicht op 't papier te brengen, een weinig wat van Lennep, de Vondeluitgever, ‘winderig’ zou noemen, gestemd): ‘Dat hemelhoog gebouw, vol gaadelooze praal,
Daar duizent Famen, elk met duizent koopre tongen,
En duizent buizen van het dreunenste metaal,
Haar kracht op spillen, of zich zelf te barsten blaazen,
Eer zy de heerlijkheidt verbreien over d' aardt’,
min of meer gaat toch het Amsterdamsch hart telken male open, wanneer de gelegenheid zich voordoet met denzelfden Vos te verklaren: ‘Ik zie de Stadt alreê in volk en luister groeien,
Geen rijker stadt dan die de zee met oordeel ploegt.’
| |
[pagina 422]
| |
Het stadhuis op den Dam, het eigenlijk, het eenig waar en het eenig waardig stadhuis, het voornaamste monument van onze stad, waarmeê men voortgaat zich te vermaken het 51/52n van 't jaar leeg te laten staan en ongebruikt, waarmeê men voortgaat het zijne bestemming op zijn onzinnigst te doen mis loopen, - dat stadhuis is eveneens toevallig in Juli ingewijd, in 't laatst van 1655. Vondel ook, begon zijn roemrijken zang aldus: ‘Gelijck nu d' ackerman de zeissen slaet in d' airen,
En heenstreeft, door een zee van gout en goude baren,
Zoo werkt ons Amsterdam, door overvloet van stof,
Om in den vruchtbren oegst van zijnen rijcben lof
Te weiden met de penne, en vrolijck in te wyen
De hooghtijdt van 't Stadthuis en burger heerschappyen.’
Dit is alzoo een punt van overeenstemming tusschen de twee gebouwen. Het stadhuis werd in 't begin van Augustus, met de verschoven ‘jaermerckt’, het Panopticum wel niet met een kermisfeest, maar toch ook op eigenaardige en wonder goed gedachte manier ingewijd. Men heeft namelijk op Zondag 16 Juli, de allereerste dag der opening voor speciaal genoodigden, de arbeidersgezinnen, wier mannelijke leden aan het in orde brengen der ‘inrichting’ het hunne hadden bijgedragen, er saâm doen komen in het gebouw zelf, hun het eerst, in zijn ensemble, het werk hunner handen getoond en hen daarna onthaald op 's brouwers, 's bakkers, 's kommenijsmans, enz. voortbrengselen. Wie zou dit geen prijzens- en navolgenswaarde handeling roemen, welk goed geaarde Amsterdammer, die het wél meent met den werkman, er het bestuur des Panopticums niet dank voor weten? Werkelijk, deze daad verdient groote toejuiching. De trappen, zalen en portalen in het Panopticum-gebouw, beantwoorden aan de meest sterke verwachtingen, die de negentiende-eeuwsche smaak en weeldezin, zich onderstaat te koesteren. 't Is alles groot en ruim, en rijk en kostelijk en massief en monumentaal. De zolderingen zijn oogverrassend door weldoende kleuren en lijnen ingenomen. Het aspekt van den wintertuin loont de moeite der wandeling er heen, tienvoudig. Fraaie planten ontbreken er niet. F. Hovius. | |
Bijdrage tot de kennis van krijgsbeleid.- Men las in den Tijd van 8 Nov. ‘Het Théatre des Nouveautés te Brussel - de naam zegt ge- | |
[pagina 423]
| |
noeg - had van het gemeentebestuur geen vergunning kunnen krijgen, om voorstellingen te geven. Desniettemin bleef men de eerste voorstelling aankondigen, en een commissaris van politie achtte het dus geraden, vergezeld van een inspecteur en eenige agenten, een bezoek aan het gebouw, waar de troep spelen zou, te brengen. Toen zij er aankwamen, was men juist bezig met de generale repetitie. Onmiddellijk deed hij het tooneel en de zaal ontruimen en verzegelde het scherm. Bovendien werd het besluit, waarbij de opening van het Theater verboden werd, aan de deur in de Onderrichtstraat aangeplakt.’ De lezers onderstelden natuurlijk, dat het blad, alvorens te veroordeelen en te interprêteeren onderzocht had. ‘Wij weten wat het is: de naam zegt genoeg.’ De lezers, voor zoo ver de fransche taal hun minder gemeenzaam was, waarschuwden natuurlijk hunne kinderen tegen het gebruik van dat onzedelijke woord ‘nouveautés’. Maar daar komt de Brusselsche korrespondent van het Handelsblad, in de morgeneditie van den zelfden datum, argloos-wech, het volgende verhalen: ‘Nu Louise Michel hier niet mecr was, zijn de Brusselsche belhamels, eenige honderden in getal, gedurende de drie laatste avonden hun ijver gaan bot vieren voor de gesloten deuren van het Théatre des Nouveautés, in de Onderwijsstraat, waar de opvoering van hat tooverspel Madame le diable was aangekondigd, doch, ingevolge de beslissing van den Gemeenteraad, door de politie was verboden, uithoofde van het dreigende brandgevaar. Gij moet weten, dat de nieuwe schouwburg, geplaatst in een lokaal, des zomers als badinrichting gebruikt, nagenoeg geheel van hout is opgetrokken en slechts door een gewonen muur van de omliggende woningen is gescheiden. Geen twijfel of bij voorkomenden brand zouden honderden er het leven hebben gelaten. Indachtig aan de treurige ondervinding, in de laatste jaren bij schouwburgbranden opgedaan, waarschuwde het dagelijksch bestuur den ondernemer en toen deze desniettemin de voorstelling toch wilde doen doorgaan, werd aan de politie opgedragen den toegang tot het lokaal te beletten.’ Nu is, zoû men zeggen, éen van tweën maar mogelijk: of de Tijd ontkent, dat de genoemde schouwburg uit hoofde van brandgevaar gesloten is; of hij erkent verkeerd te zijn ingelicht, her- | |
[pagina 424]
| |
roept zijn tusschenzin - ‘de naam zegt genoeg’ - en ieder prijst zijn eerlijkheid. Neen, een derde gedragslijn is mogelijk. De Tijd van den 9e geeft het volgende te lezen: ‘Zoo men soms meent, dat het gemeentebestuur van Brussel de opening van het Theâtre des Nouveautés had verboden, uit zorg voor de zedelijke gezondheid der bevolking, dan vergist men zich. Het motief, dat het bestuur tot zijn besluit bracht, gold alleen het lichaam: brandgevaar. Wat kan trouwens een liberalen gemeenteraad het veel ernstiger “brandgevaar” voor de zielen schelen!’ Wij geven geen kommentaar; maar betreuren, dat niet een weinig meer kieschheid voorzit, waar men eene zaak dient, die men voor goed houdt. M. | |
Aanteekening op de ‘tooneelcauserie’.- Ik heb den Heer L. van Deyssel niet in de rede willen vallen; maar maak van deze halve witte bladzijde gebruik voor een paar opmerkingen. De lezer moet (bl. 359) wél letten op de woorden ‘in een aan zekere wetten gehoorzamend geheel’; anders zoû hij allicht meenen te lezen, dat alle hartstochtschildering een ‘harmonischen indruk’ geeft. Ook zal men het woord hartstocht al in heel algemeenen zin behooren te nemen, om hartstocht een voorwaarde van aesthetiesch effekt in het tooneelspel te noemen. Een essentiëel onderscheid zal ook het tooneelspel en het blijspel der toekomst wel niet meer aanbieden. Waar de schrijver over de verdiensten spreekt van La dame aux camelias, wil ik hier, tegenover het stuk geplaatst, zonder nevenblik op het publiek, niets op afdingen. Maar hij moet niet vergeten, dat de auteur er van gezegd heeft: ‘Ne nous amenez pas vos filles.’ Het ‘woord’ op bl. 383 deed M11e Fargueil als vrouw zeer veel eer. De uitdrukking (op bl. 363) ‘de groote kunst wil niets geven dan de geschiedenis van een hartstocht’ komt mij te absoluut voor. Ik geloof niet, dat de reporters, die met minachting over de stukken van Sardou spreken, de gevolgen ondergaan van te bleeke schildering van de hartstocht. Ik geloof inderdaad, dat zij, aan den eenen kant, het zien van fransche toestanden soms moê worden, en dat zij, aan den anderen, niet altoos in de treffende fijnheden van den schrijver doordringen. Alb. Th. |