| |
| |
| |
Bibliografie.
Verslagen van en korte opmerkingen aangaande nieuw verschenen boeken.
Leven en Lied. Gedichten door C.L. Lütkebühl Jr. Sneek, H. Pyttersen Tz 1881. - XVI en 276 blz. in kl. 8o.
Meestal moge men, bij het ‘recenseeren’ van een of ander boekwerk met den inhoud beginnen om, aan 't eind der beoordeeling, een al of niet gunstig woordtjen over het ‘pak’ uit te spreken, waarin het boek ‘gestoken is’, - wat 't allereerst onder ons oog komt, is en blijft toch steeds dat ‘pak’. Dikwerf zelfs vestigt zich, bij 't beschouwen of ook maar bij 't zien van het omhulsel, een vooroordeeltjen, een parti pris in onzen geest omtrent de innerlijke waardij van des schrijvers arbeid. Dit kan zeker als praesumptie gelden voor het bestaan in ons binnenste van een diepliggend gevoelen, dat verwantschap, dat gelijkenis, dat samenstemming eischt tusschen de idee en den stof, tusschen het inwendige en het uitwendige, tusschen den fond en de forme. Bestaat er werkelijk ook bij het boekjen van den Heer Lütkebühl overeenkomst tusschen het gehalte der gedichten en de wijze waarop het, naar 's Heeren Pyttersens verlangen, door Loman, Kirberger & van Kesteren te Amsterdam gedrukt is, - dan moeten de gedichten bepaald fraai geheeten kunnen worden. Mij dunkt nochtans, dat de balk, die dwars over het omslag-titelblad heenloopt en waarop men de woorden: ‘Leven en Lied’ heeft aangebracht, onharmoniesch het geheel der ornamentatie verbreekt en men beter hadde gedaan hem weg te laten, de zij-posten door te doen loopen en, zonder eenige verbreking van 't kader, de woorden: ‘Leven en Lied’, in eenige nette letters afgedrukt, daarbinnen te doen plaats nemen. De fleurons en culs-de lampe die men hier en daar in 't boekjen aantreft, zijn wel lief, - de druk en 't getinte papier wel pleizierig. Ware dit laatste dikker, dan deed 't aan de deeltjens der Petite Bibliothèque van Alphonse Lemerre denken.
| |
| |
Het boek, dat ik hier zal trachten te omschrijven, vangt aan met een ‘Voorrede’ van 8 bladzijden. Hoewel in veel gevallen een voorbericht of inleiding, die meer oppervlakte dan hoogstens éen kleine bladzij beslaat, nadeelig op den lezer werkt, - daar deze liever direkt, bij 't openen van 't boek, op de vaerzen aan zoû vallen, - zoo moet men, dunkt mij, door de gewoonte allengskens 's lezers smaak in deze veranderen. Niets toch is rationeler en ligt meer in den aard der zaak, dan dat een dichter, bij 't in de waereld zenden van zijn werk, vooral wanneer 't zijn eersteling geldt, - een begeleidend woord, als introduktie, tot 't publiek te richten heeft, waarin hij zijn gemoed eens over zijn arbeid uitstort, ophelderende aan- en opmerkingen geeft en ten slotte een woord van dank brengt aan personen, wien hij met betrekking tot de ‘voorliggende’ uitgave, zulks verschuldigd meent te zijn. Zoo doet de Heer Lütkebühl:
Wat voor den schilder zijn schetsboek is, zijn voor den dichter zijne liederen: herinneringen aan wat hij zag, opmerkte, waarnam. Aan anderen om te beoordeelen of beider indrukken zóo zijn weêrgegeven, dat ze de aandacht verdienen, die daarvoor wordt gevraagd. Maar beider verplichting jegens zich zelven en anderen, is wel in de eerste plaats dat ze zich-zelven zijn, ook daarin waar zij het voorbeeld van anderen trachtten na te volgen.
Zoo slechts de arbeid, om 't even of hij een kleuren- of klankenrythmus bedoelde te geven, tot dank en tevredenheid stemt, dan heeft én de schilder én de dichter genoeg gedaan.
Aandoeningen die sluimerden, riepen zij wakker en voor gewaarwordingen waarvan in menig hart de snaar niet was aangeraakt, waren zij de tolken.
‘Wat de vormen aangaat, heb ik enkel te spreken over de ‘Ghazelen...’ en dan doet de schrijver opmerken hoe de Ghazelen 't eerst door den dichter C. Honigh in Holland als dichtvormen gebruikt zijn, 't geen nu door hem is nagevolgd. Daarna is het hem een behoefte ‘onzen dichter C. Honigh’ dank te zeggen voor zijn raad en aanmoediging, voor zijne wenken. Eindelijk scheidt de Heer L. van zijne ‘lezeressen en lezers’ (dus bizonder beleefd!); en van die onder zijn beoordeelaars, die, ‘zelf hun taak
| |
| |
ernstig opvattende, het ernstig streven zullen waardeeren van wien dan ook,’ met Hoofts woorden:
‘Al wat ghij goedt vindt daer sal niemandt tegens mompelen.’
Hier niet alleen zegt de Heer Lütkebühl iets wat zijne beoordeelaars zich aan te trekken hebben, wij lezen b.v. nog op blz. 181 van zijn bundel:
Oordeel.
Keur alles goed of alles af,
't Is voor de Kunst om 't even,
Maar breek onreedlijk niet uw staf
Aan 't kunstwerk heeft gegeven.
't Onteert hem niet, maar 't staat u laf.
De twee eerste regels verklaar ik voor baren onzin. Waarom bestaat de kritiek, dan om dat zij van 't hoogste nut is voor de kunst? Dat men niets moet doen, wat onredelijk is, zal ieder braaf mensch toegeven.
Lof verlangt de dichter ook bepaald niet; hoort maar (blz. 185):
Lof.
De wijze zal den lof niets meer dan toespijs heeten;
Den dwaas is 't alles: zijn ontbijt en avondeten;
De wijze aan zijnen disch, den lof op 't hoogste duldt,
Den dwaas is 't een gerecht dat alle schotels vult.
; verder vinden wij nog, op blz. 271, 't Bilderdijkiaansche:
Geen aalmoes!
'k Vraag geen meewaar'gen blik of 't schamper: ‘dat 's wel aardig!’
Wien 't lust dien lof, doch spaar hem mij!
Wie ernstig voorwaarts streeft, is beter oordeel waardig
Dan 't grijnsgelach van 't medelij!
Wijs fouten waar die zijn; dáár wil ik dank voor weten,
Een lafaard wie daar boelt om gunst:
Hij is geen vrije man, hem voegt een slavenketen,
Wie stump'rig oordeel vraagt voor kunst!
Streng mag uw oordeel zijn, dat vormt slechts en veredelt.
't Zij vriend of vijand mededing',
Verdiend moet de eerkroon zijn, maar nimmer afgebedeld,
Een kunstnaar zij geen hoveling!
O smaal of terg dan niet door 't sarrend: ‘dat 's wel aardig!’
Geen lauwerkrans uit medelij!
Wie ernstig voorwaarts streeft, is beter oordeel waardig!...
Gij biedt een aalmoes? - Ga voorbij!
| |
| |
Op de ‘Voorrede’ volgt de ‘Inhoud’. Daaruit blijkt ons, dat er zich niet minder dan ruim 170 dichten en dichtjens in deze verzameling bevinden. Zij zijn versplitst in ‘Liederen’, ‘Sonnetten’, ‘Vertalingen’, ‘Ghazelen’, ‘Strooipenningen’, en nog een zesde rubriek onder den naam van ‘Leven en Streven’. Ik begrijp het plan van deze verdeeling niet. Ik vind geen logiesch onderscheid tusschen de kategoriën. Men kan, dunkt mij, zijn gedichtenschat systematiesch verdeelen naar den vorm: Sonnetten, Rondeelen, dubbele Rondeelen, Madrigalen, Refereinen ‘Ghazelen’ (waarom niet ‘Gasellen’?), Ritornellen, Tersinen, Sestinen, Rondeaus, Arabische Makamen, enz.
Men kan een verdeeling naar den algemeenen inhoud maken: epiek, lyriek, didaktiek, met de soorten die door samensmelting of toepassing hieruit ontsproten zijn. Eindelijk heeft men nog de keus, naar willekeur, onder verschillende zelf uit te vinden benamingen zijn gedichten te groepeeren. Zoo als men hier b.v. vindt: ‘Strooipenningen’, ‘Leven en Streven’, enz. Maar 't kenmerkende van iedere verdeeling moet, m.i. hierin bestaan dat niet, met evenveel recht éen gedicht onder verscheidene rubrieken gerangschikt zoû kunnen worden. Zoo kan een dichtstuk tegelijkertijd een ‘Lied’, een ‘Sonnet’, een ‘Vertaling’ zijn en tevens onder de kategorie: ‘Leven en Streven’ te huis behooren.
Laat ons nu eerst een oogenblik bij 's Heeren Lütkebühls ‘Liederen’ stil staan. Ik heb deze op een Zondagachtermiddag, met nog vele andere van de in dit boek voorkomende dichtstukjens aan een gezelschap, uit alle eenigszins geletterde personen bestaande, voorgelezen. Hiertoe schenen ze wel zeer geschikt. Zij vielen tamelijk in den smaak. Een poëet opgeleid in de dichtkunst, gemoedelijk, welluidend van toon, met veel zin voor flinkheid, niet altijd even nieuw, aangenaam om te lezen bij tusschenpoozen - zoo kwam de Heer Lütkebühl ons vóor.
't Eerste lied ‘Gij en ik’, vraagt een plaats voor de Poëzie in de waereld, en dat deze toch niet door de wetenschap alleen vervuld moge worden. 't Is in zijn geheel een uitwerking van het thema in het 9e koeplet:
Voorzeker! daar moet voortgeschreên!
Doch heersche niet 't verstand alléen,
Hoeveel ge weet of leert of kent,
| |
| |
Waarheen ge dwaalt of waar ge u wendt,
Heeft ook het hart zijn eisch!
De 5e regel van 't eerste koeplet van dit ‘Lied’:
En tegen beter weten toch,
is hier niet op zijn plaats:
Ge vraagt, waarom ik altijd door -
Naar die Sirenenstemme hoor,
Wier toovermacht misleidt;
Ge vindt het vreemd dat immer nog
En tegen beter weten toch,
Het lied mij lokt en vleit.
Waarom: ‘tegen beter weten’? Waarom? Weet de Heer Lütkebühl dan, dat 't lied eigenlijk hem niet ‘lokken’ en ‘vleijen’ moest, ofschoon 't hem dit doet? - In 't 7e koeplet wordt de drijfveêr van de mannen der ‘Kennis’, eerzucht gezegd te zijn, en hier tegenover worden de ‘zangers’ (dichters) gesteld. Dit blijft voor rekening van den schrijver. Ik hoop, dat hij nooit de eerzucht in groote mate bij zijn ‘zangers’ zal aantreffen. Hier in Nederland en in onze tijd zal hem die gelegenheid wel ontbreken: de dichters, wier eerzucht gevoed en gesterkt zoû worden door de schitterende overwinningen van hun genie, - zij dalen vroeg ten grave! In 't laatste koeplet komt nog een hortende fout voor:
Zie, dáárom zelfs staat boven 't lied
De koele wetenschap mij niet,
Die slechts haar priesters troost;
Wijl, wat men immer zeggen moog,
Het lied, voor wijzen niet te hoog,
Bij leeken 't liefste poost.
Het lied poost 't liefste bij leeken, ofschoon 't toch ook voor wijzen niet te hoog is. Dat gaat niet; wel omgekeerd. Ofschoon iets voor leeken niet te hoog is, poost 't toch 't liefst bij wijzen. Maar dit zoû juist, waar 't ‘het lied’ geldt, tegen de bedoeling van den Heer Lütkebühl zijn. Wanneer men zoû willen uitdrukken, hoe 't lied, wél ook voor wijzen genietbaar is, maar toch 't best den leeken past, - wat hier, geloof ik, 't geval is, - dan had 't moeten zijn: Het lied, voor wijzen niet te laag b.v., maar dan was er weêr geen vereischte uitgang op oog geweest!
| |
| |
Hier hebben wij nu een:
Avondschemering.
Langzaam en statig daalt weêr de Dagvorstin
Neêr in de zee, die haar ruischend begroeten komt;
Wolken van rozig goud halen de Machtige in,
Bij wier verdwijnen al wat daar leeft, verstomt.
Flauwer in 't Westen wordt weêr haar gulden schijn.
Haast is de strijd ten eind, zal van de worsteling
Door dag en nacht gevoerd, niets meer gebleven zijn
Dan van een schoonen droom - heerlijke erinnering!
Tweestrijd van Dag en Nacht! Scheidende Zonne, die
Schijnbaar in 't strijden vielt, - Vorstin wier rijk verging! -
Spreekt niet die kamp tot ons altijd van Harmonie?
Komt ook in 't leven niet Licht uit de Schemering?
Zonne, die zijt gedaald, zegt niet de Westerkim
Of U ons oog niet zag, zonkt ge ook in 't grondloos meer
‘Waar zich de rozenwolk huwde aan het goudgeglim,
Daar rijst na d' ouden dag straks nieuwe morgen weêr!’
De twee laatste regels van 't 3e koeplet komen mij bizonder gammel voor. Van welke ‘Harmonie’ spreekt ‘die kamp tot ons’? Van de ‘Harmonie’ tusschen de toonen en tinten die de kamp doet geboren worden, of van de ‘Harmonie’ die er tusschen dit natuurverschijnsel en de wisselende lotgevallen ‘in 't leven’ te herkennen zoû zijn? Ik geloof, dat 't laatste bedoeld wordt; immers onmiddelijk volgen de vragen elkaar op:
Spreekt niet die kamp tot ons altijd van Harmonie?
Komt ook in 't leven niet Licht uit de Schemering?
Dit is al een zeer ongelukkige greep geweest en in deze vergelijking zoû toch juist 't geniale punt van 't gedicht moeten steken. De kamp, waarvan ons verhaald wordt, bestaat in 't ondergaan der zon en nu wordt de vraag gesteld of in 't leven niet ‘Licht uit de Schemering komt’ even als bij dezen kamp. ‘Komt ook in 't leven...’ luidt 't.
Maar bij het ondergaan der zon komt geen ‘licht’ uit de schemering! Duisternis komt hier uit de schemering.
| |
| |
Bij het opgaan der zon, à la bonne heure! Dan komt licht na de Schemering, maar de ondergang leidt de donkerte, de nacht in.
In het laatste koeplet laat de dichter de Westerkim zeggen:
‘Waar zich de rozenwolk huwde aan het goudgeglim;
Daar rijst na d' ouden dag straks nieuwe morgen weêr!’
Met andere woorden: Aan de Westerkim, waar zich thans ‘de rozenwolk huwde aan het goudgeglim, daar... enz.’
Wij weten echter dat de ‘nieuwe morgen’ niet ‘weêr rijst’ in 't Westen, maar wel aan de Oosterkim. Onware voorstelling, dus. Het dichtstukjen ‘Avondschemering’ blijft, na aandachtige lezing, niet bevallen.
‘Waarom ik zoo welgemoed’, ook een lied; is een... een... ik had bijna gezegd... een... aardig dichtstukjen!
‘Gij biedt een aalmoes? - Ga voorbij!’
roept de dichter mij echter toe. Maar men kan toch niet alles heerlijk roemen of afschuwlijk schelden?
‘Bronne en Lied’, ‘Liefde, Liedren, Leven’, ‘Weest vroolijk en blijde’, de ‘Korenbloem’, ‘Zomer’, ‘Mijn trots, mijn schild, mijn leus’, ‘Van een Zondagskind’ (dat een weinig onklaar is) ‘Eisch van den dichter niet....’, ‘Te Laat’, ‘Waarom alweêr een lied?’, ‘Onmogelijk’, ‘Rijst ze immer weêr’ - 't zijn alle lieve, heele lieve gedichten, maar ze zijn niet heerlijk, niet schoon. De dichter is zeker een braaf, eën edel mensch: gevoelens, die daarvan getuigenis afleggen, ontmoet men op iedere bladzij van den bundel.
‘Het Rozeblad’, ‘Herfst’, en ‘De verwe gloeie....’ doen zeer goed uitkomen, hoe de schrijver waarlijk poëtische élans kan hebben, hoe nu en dan de Muze aan zijnen wensch gehoor geeft en tot zijn ‘hart en woning in trekt’:
De wilde wedstrijd ving weêr aan;
Hoe zacht de wolken gistren dreven,
Nu is 't als vlieden zij d' orkaan
En ijdel blijkt haar tegenstreven.
Hield gistren 't geestig kleurenspel
Van licht en bruin het oog gevangen:
Ernst werd het spel, op duin en del
Blijft nu een donkre schaduw hangen
| |
| |
Moog hier en daar ook enkel groen
Zich in net geel gebladert mengen
Als om aan 't scheidende saizoen
Een laatsten (!) groete toe te brengen.
Giete ook bij wijlen nog de zon
Haar gouden glans op 't geelend loover,
Alsof ook zij niet scheiden kon,
Meedoogloos blaast de wind er over.
En voor zijn adem trilt de boom,
Trotsch op zijn tooi van gulden blaren:
Beeld van zoo menig schoonen droom
Die onvervuld is heengevaren.
Gaan wij nu tot de ‘Sonnetten’ over. Ze zijn 17 in getal.
't Is wel jammer, dat ieder, die zich in deze jaren met sonnetten van een jeugdigen dichter zal gaan bezig houden, terstond aan Jacques Perk moet denken, den te vroeg gestorvene, den zanger, die Nederland slechts voor enkele oogenblikken zijn heerlijke stem mocht laten hooren.
Eerst krijgen wij ‘Bewondering’, waarin dat gevoelen voor ernstige Kunstwerken wordt aangeprezen: een uitmuntend streven. ‘De Muze’ waarin de dichter zich gevangen zegt in de armen der Poëzie, en hij, hoewel 't ‘misschien!’ maar schijn is wat zij hem biede, zich toch niet los kan rukken van haar,
‘Die 't grievendst leed gebalsemd en verzacht,
Die mij haar troost in droefheid heeft gegeven
En blijden dag wekt uit vertwijfllings nacht.’
‘De Zwerveling’ is een gedicht van weêrgekeerde hope, ‘De Wijsgeer’ van ‘Liefde’, die kracht en moed schenkt, tot slot van 't vruchtloos peinzen. Na de lezing van ‘Nieuw Leven’ kwam de gedachte weêr bij mij op, dat de Heer Lütkebühl, in de meeste zijner gedichten van eigen maaksel, er op uit is met een klapper op den vuurpijl te sluiten. Meestal krijgt ge een verhaal, een klacht, een schets en de laatste regel bevat een antitheze, die het gedicht prachtig moet doen vinden. Hierdoor nu, door dit denkbeeld, heeft de dichter zich vaak ver laten meêslepen. Hij wil u in spanning brengen tot de laatste regel, en daar volgt de onvoorzienbare ontknoping.
| |
| |
Op biz. 62 vindt men de ‘Bron’. Een reiziger zwerft in de woestijn, stervende van dorst; verzengende zon, gloeyend zand: alles droog, tot aan de laatste regel; in de laatste regel verschijnt de uren en dagen te vergeefs gezochte bron: woestijn - bron. Op biz. 63, in ‘Columbus’, hetzelfde: 13 regels water, niets dan water te zien, de veertiende echter brengt het ‘Land!’: water - land, enz. enz. Dit hier is werkelijk een der in 't oog loopendste eigenaardigheden van dezen dichter: zijn streven naar verwonderende, naar verrassende, naar nooit door den lezer gedachte wendingen in zijn poëzie. Van daar ook zijn liefde voor het puntdicht, dat hij ons onder den titel van ‘Strooipenningen’ aanbiedt. Zij de schoonheid er ook minder meê gediend, mids het puntig zij. Helaas! de ‘Strooipenningen’ des Heeren Lütkebühl hebben te veel de pretenzie om puntdichten te zijn, dan dat het saillante werkelijk op den naam van overweldigend aanspraak zoû hebben. Wij zijn nu eenmaal geen tijdgenoten van. Huygens en een 19e-eeuwsche poeët die zijn mouwen opstroopt en ‘puntdichten’ gaat zitten schrijven, is ons niet denkbaar. Zijn zij van een qualiteit dat ze ons doen opspringen van bewondering, dan heb ik niets gezegd. De werkelijke Kunst verschoont alles en is vrij als een vogel in de lucht. Maar de Heer Lütkebühl kan nog niet tot de geesteu gerekend worden, wier stoutheden het nageslacht wetten zijn.
Een puntdicht:
Vooroordeel.
Een schimmelplantje dat in 't argloos hart zich nestte,
Dat iedre spoor verstikt, die mij van 't leven restte,
In elke vezel dringt en grooter schade doet
Dan waar des twijfels storm bij wijlen zuiv'rend woedt.
een ander:
Plagiarius.
‘Weet te nemen en te geven!’
Heeft hij op zijn vaan geschreven.
Soms geeft de dichter puntvaerzen, wier grootste eigenschap daarin bestaat, dat zij den in 't hart des auteurs oningewijden lezer, raadselen schijnen:
| |
| |
Gretchens naïveteit verdacht.
Wie wel 't naïefst was van die beiden?
De Criticus of de misleiden?
Wie weet waar dit op slaan mag? Wanneer de puntdichten niet pikant en schilderachtig zijn, namelijk zeer pikant en zeer schilderachtig, moet de dichter ze liever achterwege laten.
Ik geloof, en dit slaat ook op ‘Leven en Streven’, dat de Heer Lütkebühl zich voor zijn gemak om rijmwoorden te vinden en om gedachten uit graag en dikwijls gelezen dichten van vroeger te varieëren, om te zetten en uit te breiden, heeft laten meêslepen tot het vervaardigen van te veel gedichten. De Heer Lütkebuhl, men vrage het Karel Kleinberg of Telophon, is een goed dichter, met Klassische en Restauratie-herinneringen. Hij zoû even goed in de vorige eeuw als omstreeks 1850 geleefd kunnen hebben. Hij is geen auteur die in Poëzie den geest van ons tijdperk te-rug-geeft.
Niet alleen wat de hoofdbeginselen betreft, maar ook de vorm, noch eene enkele gedachte doet den man zien, gezuurdesemd met de genietingen die tante kritiek ons bij middel van de schoonheden aller tijden en aller eeuwen voorzet. De Heer Lütkebühl heeft wel frische en fraaye gedachte, maar hij dicht te veel. Hij behoort tot die bevoorrechten onder onze natuurgenooten die, komen al de ‘eedlen en goede’ van onze tijd ook niet om, wanneer 't hem geldt,
‘Om naar 't lied in ons: Neêrlandsch te luisteren!’,
toch van familiebetrekkingen omringd moet zijn, verheugd van iemant onder hun verwanten te tellen van wien men buitengewone gelegenheidsvaerzen verwachten kan bij verjaardagen, huwelijken, doop en trouwfeesten. Nochtans, hij blijft ook voor het groote publiek een goed dichter, niet veel achter de beste Belgische van 't laatste tijdperk staande.
Zijn ‘Ghazelen’ zijn lief; zijn vertalingen mooi, ook de ‘maanden’ naar Coppée. ‘Voor u alleen’, een der Ghazelen, mag onder de besten rekenen.
20 Aug., '82.
v. Deyssel.
| |
| |
| |
Een uitgave, die hope schenkt.
- Het is een bekende waarheid, dat men zich in Nederland niet veel moeite geeft om de nationale letterkunde te ondersteunen. Vergelijkt men onze boekenmarkt bij die van het buitenland, dan neemt men droevige verschijnselen waar. Ik weet wel, dat in de laatste jaren vooruitgang op te merken is, dat ook ten onzent de zin voor letterkundige Kunst is toegenomen, maar langzaam, zeer langzaam vergroot zich de aandrift en vooral vinden werken van meer kritischen aard geen onthaal, daar op te roemen valt. Dit schijnt echter beter te zullen worden, althands de uitgave, waarvan ik hier het genoegen heb verslag te geven, doet zulks vermoeden. Ik heb 't oog op: Onze hedendaagsche letterkundigen. Met bijschriften van Dr Jan ten Brink, waarvan de twee eerste afleveringen, een levensschets van Mevrouw A.L.G. Bosboom - Toussaint inhoudende, in den Haag, bij Henri J. Stemberg, verschenen zijn. Dat men den moed heeft met een dusdanig werk, op 'twelk men minstens voor f 60.- in te teekenen heeft, de lettergraâgen van ons land te komen verrassen, is een hoopvol symptoom. Zoo iets hebben wij noodig, aan een dergelijken arbeid van studie en kritiek bestaat behoefte. Het Nederlandsche publiek moet toch eens op de hoogte komen van den toestand en het gehalte dier letterkunde, welke zooveel niet bij de vreemden achterstaat, als men geneigd is te meenen, het dient de werken zijner beste tegenwoordige schrijvers toch te leeren kennen en te leeren waardeeren, het kome te weten welke boeken van dezen of genen lievelingsschrijver er nog bestaan en wat daarvan de aanlokkende inhoud uitmaakt. Dit heeft de Heer Stemberg ingezien en hieraan dankt men de kostbare uitgave, die, eens kompleet zijnde, een niet te versmaden aanwinst voor de bibliotheken der lezende Nederlanders belooft te worden. Naast portretten en facsimilees, ontvangt men studiën op de schrijvers in quaestie van de uitstekend hierin geoefende hand des Heeren
Ten Brink.
In de salons onzer aristokratie mag dit werk niet ontbreken. Men zal 't daar allicht inzien, misschien aangetrokken worden door de kennis en zaakrijkheid waarmeê de Heer Ten Brink u hier voorlicht, en verder lezen. Beschavend en smaak verbeterend mag deze arbeid heeten. Zonder verlegen te worden met zijn onwetendheid, zal men dus voorstaan over de hollandsch letterkundigen kunnen meêpraten en ook, verlokt door de taal des kom- | |
| |
mentators, de werken der auteurs in behandeling zelf aanschaffen en doorlezen.
De methode, door den Heer Ten Brink in deze zijne kritische opstellen gevolgd, heeft veel goede zijden.
Hij is niet te afgetrokken historiesch, ook niet te romantiesch. Mij dunkt wel, dat de verhandeling over Mevr. Bosboom breeder is aangepakt, dan voleind, dat in den beginne meer in kleine bizonderheden wordt getreden; doch, dit is zeker, het eerste optreden van een groot auteur, de morgen van den klaren dag, het geboren worden en zich ontwikkelen van zijn talenten biedt de interessante stof tot studie. En studie was noodzakelijk voor een werk als dit, ook al had men zich te verheugen in een ruimen algemeenen grondslag van literaire kennis; want vele speciale levensgevallen worden meêgedeeld, van verschillende zijden het werk l'Oeuvre, des auteurs bezien, en nieuwe uitzichten worden geopend van alle kanten.
De invloeden, waaraan Mevr. Bosboom moet bloot gestaan hebben, worden beschreven en aldus het tijdperk, dat haar voorbracht.
Een paar romans, die Mevr. Bosboom 't eigenaardigst kenmerken, worden ontleed en breedvoerig behandeld, van allen wordt gewag gemaakt, zelfs de verschillende drukken vindt men opgegeven.
De vorm der uitgave is vorstelijk: groot formaat, kostbaar papier en letter van ongewone afmeting.
Mogen des Heeren Ten Brinks streven de rijkste vruchten dragen, mogen de pogingen des Heeren Stemberg bekroond worden.
5 Aug. '82
v. Deyssel.
| |
Middelnederlandsch Woordenboek van wijlen Dr E. Verwijs en Dr J. Verdam. 's Grav. Nijhoff, 1882. Afl. 1.
De Dietsche Warande heeft, bij het trekken der grenzen van de stoffen, te behandelen binnen hare omheining, de spraakkunst daarbuiten moeten sluiten. Wanneer wij schilderijen beoordeelen, wagen wij maar zelden een meening over de behandeling der verwen en de fyzische wetten, waaraan daarbij gehoorzaamd moest worden. Zoo ook moeten wij ons het genoegen ontzeggen, in de simpliciakast der taalkundigen lessen te gaan opdoen, die ons de gedichten, welke hier beoordeeld worden, zouden doen ontleden niet slechts tot in hun woorden, maar tot in hunne etymologische vorming. De taal, gelijk zij rondom ons optreedt en ons toespreekt,
| |
| |
uit de boeken, is ongetwijfeld, afgescheiden van den stijl des sprekers of schrijvers, een kunstverschijnsel; maar het is een kunstverschijnsel, dat op het naauwst aan de natuurverschijnsels verwant is. Zij is niet het gewrocht van éen zich-zelf bewust menschelijk individu; maar zij ontstaat uit zekere der menschheid ingeschapen kracht om harmoniën voort te brengen, zoo als de lotus groeit in AEgypten en in Indië, zoo als de niet met rede noch smaak begiftigde natuur de roos en de lelie voortbrengt. Wanneer de kunstenaar de woorden, de volzinnen, die door het volksbesef, dat men etymologie en syntaxis noemt, worden aangeboden, zoodanig kiest en schikt, dat er een nieuw kunstwerk ontstaat, - dan behoort dit thuis op het gebied onzer Warande. Wanneer Rachel Ruysch of Marguerite Rosenboom de door de natuur aangeboden meesterstukken van kleur en proportie tot een ruiker schikken, - dan wordt dit een kunstwerk, waarover wij ons een oordeel vermeten, al zijn we vreemdeling in het leven der bloemen. Maar de taal is ons toch te na en te lief, om, wanneer er eene nieuwe farmacie geopend wordt, waar wij door uitstekende scheikundigen de waren in eene voortreflijk logische orde gerangschikt vinden, - eene orde, die geheel een historiesch charakter heeft, om ons daarover dan niet te verheugen en van dit ons genoegen geen aanteekening te houden in deze bladen.
Zouden wij bovendien niet dankbaar melding maken van een fakkel, ontstoken om ons tafereelen duidelijk te maken, die tot heden zich slechts gesluyerd aan ons oog vertoonden?
Dertig afleveringen zien nu het licht van het algemeen Woordenboek, waar de taalschat der jongst verloopen drie Eeuwen in samengedragen wordt. Prof. De Vries, die zich de samenstelling daarvan tot levenstaak gesteld heeft, offerde er zijn zucht aan op, om ons met een Middelned. Woordenboek te begiftigen. Wijlen Dr Verwijs en Prof. Verdam hebben op zich genomen de Nederlandsche taal te beschrijven, gelijk zij zich aan ons vertoont in het tijdperk van de XIIe tot einde XVIe Eeuw. Het reeds door den Heer De Vries bewerkte en geleverde komt hun daarbij ten goede en de samenscharingsarbeid van den wakkeren A.C. Oudemans zal ook niet ongebruikt blijven.
Wij heeten dat nieuwe Woordenboek, waarvan de eerste aflevering ca 200 kolommen beslaat, en loopt van A. tot Aengaen, hartelijk welkom. Het wordt een onmisbare wegwijzer voor ieder,
| |
| |
niet slechts die de middeleeuwsche letterkunde genieten wil, maar die zich niet wil vergissen bij het lezen van oude rechts-, geschied-, natuurkundige en andere wetenschappelijke werken.
Wij hopen hartelijk, dat den Hoogleeraar Verdam voortdurend de kracht en de lust moog geschonken worden, om het groote werk tot een goed einde te brengen. Dit Woordenboek verschijnt in royaal-8o formaat, in afleveringen van 64 bladz., dus 128 kolommen, druks. Twaalf afl. vormen een deel; jaarlijks verschijnen 3 afl. Het werk zal in 6 deelen kompleet zijn. Elke afl. kost f 1.
Nu de liefde voor de groote Nederl. Schilderschool der XVIIe Eeuw een muzeüm bouwt voor onze Nederl. kunstschatten, moet de literatuur in het oprichten van haar Muzeüm Ertborn worden bijgestaan.
A. Th.
|
|