Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||
[1884, nummer 5]Een ‘nationale wedstrijd’.De Heeren Holdert & Co., uitgevers van het weekblad: ‘De Echo, Volksblad voor Nederland’, hebben, op het voorbeeld van eenige buitenlandsche periodieken, ten vorigen jare een wedstrijd aangekondigd op het gebied der beeldende en literaire kunst. De ondernemers dezer zaak betuigen, dat zij, met dezen ‘nationalen wedstrijd’ de ‘bevordering van kunstzin bij het Nederlandsche volk’ bedoelen. Dit oogwit verdient voorzeker allen lof. Oppervlakkig echter, vraagt men naar de brieven, op grond waarvan een persoon of lichaam zich-zelf de bevoegdheid toekent een oordeel te vellen over de inzendingen, welke elkaâr den palm te betwisten hebben. Schrijft eene Akademie prijsvragen uit, dan wordt vooral het dingen naar het eermetaal gerechtvaardigd door het blijkbaar of althands waarschijnlijk gezach, door dat lichaam genoten. Akademies, kunstbeschermende maatschappijen, enz. hebben gewoonlijk gelegenheid gehad bewijzen te leveren van de beteekenis, die aan hun oordeel te hechten is; maar de Heeren uitgevers van den Echo hebben, met loffelijke zedigheid, gevoeld, dat hun een zoodanige grondslag ontbrak. Uit dien hoofde zochten zij eenige met zeker gezach bekleede personen aan: 1o om hen te helpen formuleeren, wat zij verlangden; 2o om te oordeelen over de uitkomsten van den wedstrijd en de prijzen, die uitgeloofd werden, toe te kennen of te onthouden. Langs dien weg kwam een programma tot stand, dat in rubrieken verdeeld was. Onder rubr. A. verwachtte men van meubelmakers, tusschen de 16 en 25 jaar, cigarenkisten of kastjens, uitgevoerd naar eigen ontwerp. | |||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||
Rubr. B. Beschilderde borden, van bepaalde maat, met het opschrift: De Echo, Volksblad voor Nederland, te maken door schilders tusschen de 16 en 25 jaar. Rubr. C. Vrijstaande gesmeed ijzeren parapluïe-standaarts, te maken door smits, tusschen de 16 en 25 jaar. Rubr. D. Bloemenhangers, in klei, gyps of terrakotta, te maken door modelleurs tusschen de 16 en 25 jaar. Rubr. E. Een paar teekeningen van eenig schoolmeubel, liefst een stoel, in twee verschillende standen gezien, door leerlingen van hoogere-burger-, dag-, avond-, ambachts-, of partik. teekenscholen, beneden 16 jaar. Rubr. F. Een paar teekeningen, in zuivere omtrekken, zonder schaduw, van een vlak ornement, uit gebogen lijnen bestaande: voor jongens beneden 13 jaar. Rubr. G. Een handschoendoos van figuurzaagwerk: voor jongens beneden 13 jaar. Rubr. G*. Voorwerpen van figuurzaagwerk in vrije keuze. Rubr. H. Een damesnachtjapon: voor meisjens van 15 tot 20 jaar. Rubr. I. Een wit geborduurde kinderjurk: voor meisjens van 15 tot 20 jaar. Rubr. K. Een poppenuitzet: voor meisjens beneden de 15 jaar. Rubr. L. Een wiegedekentjen: voor meisjens beneden de 15 jaar. Rubr. M. ‘Opmeting en teekening van een bouwkunstig détail’: voor alle leeftijden. Rubr. N. Woorden voor een Nederlandsch Volkslied, in drie koepletten of hoogstens 32 regels. Insgelijks zonder bepaling van leeftijd. Rubr. O. Een vrijmoedige charakterbeschrijving van wijlen Z.K.H. Prins Hendrik, hoogstens eene bladzijde 8o-druks beslaande. Als boven. De beoordeelaars, door de Heeren Holdert aangezocht om de inzendingen, onder deze 15 rubrieken geschied, te onderzoeken en te taxeeren, waren de zelfde personen, die hen bij | |||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||
het opstellen van hun program behulpzaam waren geweest: de Heeren De Kmyff, architekt en Direkteur der Eijks-Kunstindustrieschool, Colinet, beeldhouwer en Direkteur der Quellinusschool, Phlippeau, kunstschilder, Alberdingk Thijm, Hoogleeraar aan de Rijks-Akademie van Beeldende Kunsten en W. Jz. Hofdijk, Leeraar aan het Gemeente-Gymnazium; Jonkv. J. de Bosch Kemper en Mejufv. P.H. Wolterbeek, Bestuurderessen bij de Nederl. Vrouwenvereeniging Tesselschade. Ziethier het cijfer der deelneming aan de verschillende rubrieken: A: 7 (Prijs f 40 en een eerediploma); B: 8 (zelfde onderscheiding); C: 0 (zelfde o.); D: 2 (z.o.); E: 22 (z.o.); F: 78 (f 10); G: 9 (Prijs: f 20 of wel eng. gereedschapskist, of figuurzaagwerktuigen met trapmachine); G*: 30 (verguld zilv. medalje met diploma); H: 5 (Singer-trapmachine); I: 2 (handnaaimachine); K: 8 (Perry-naaidoos); L: 3 (gevoerde werkmand met nécessaire-artikelen); M: 18 (f 50 en diploma); N: 62 (f 50 enz.); O: 14 (f 50 enz.). Bekroond zijn: in
| |||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||
Het grootsche lied deelen wij aan den voet dezes mede. De proza-stukken: ‘Een vrijmoedige karakterschets van wijlen Z.K.H. Prins Hendrik’, zijn van den volgenden inhoud: | |||||||||||||||||||||
Nimmer zal ik ophouden mij boven alles Nederlander te gevoelen.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||
Een Hendrik de Goede, maar ook een Hendrik de Zwijger. Hij sprak weinig en kort, maar doordacht, kernachtig en rond. Als oprecht NederlanderGa naar voetnoot1 had hij de vrijheidGa naar voetnoot2 lief en beloofde een heldGa naar voetnoot3 te zijn, waar en wanneer gevorderd werd. Huiselijk geluk was hem behoefte. In tweeden echt vereerde hij met eerbiedige bewondering de nagedachtenis zijner Amalia. Hij was steeds een voorbeeldig echtgenoot en immer vlekkeloos in 't bizonder leven. Hij steunde kunsten en wetenschappen. Boven alles beschermer van handel, nijverheid en zeevaart, waagde hij zijn vermogen. Verlies telde hij gering, op winst rekende hij niet. Aarzelend in den beginne, maar volhardend als 't besluit was genomen. Tegenspoed en geldverlies waren prikkel en hefboom. Voorzichtigheid kon doen weifelen, wankelen nooit. Staatkundig persoon niet, maar goed regent. Goeverneeren ging bij hem boven intrigeeren. Het weerbaar vermogen des lands achtte hij de eenige voorwaarde tot behoud der zelfstandigheid. De beweging, daartoe opgegaan, moedigde hij krachtig aan. Broederlijken steun schonk hij aan Koning Willem. Hij was hem een vriend en raadsman; naast hem geplaatst, bleef hij onderdaan, maar was zelfstandig genoeg om hem op het betere te wijzen. De kern van zijn karakter was een kinderlijk geloof, waarin hij zijn kracht vond. - In alle opzichten verdient hij eeu plaats in de rij der onsterfelijken. | |||||||||||||||||||||
Je Maintiendray!
| |||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||
onafgebroken stilzwijgen doorbracht, sprak niet zelden het rassche woord: ‘Hoe onbeduidend!’ uit. Wie verder getuige was van het overgroot vertrouwen, telkens opnieuw door hem in zijn vrienden gesteld; van de schandelijke wijze waarop daarvan misbruik werd gemaakt, en hoe de gestalte van den Prins, na elke dier harde ontchoochelingen, wel telkens dieper gebogen werd, doch zijn vertrouwen in de menschheid niet aan het wankelen was te brengen, en hij zich niet alleen weder geheel op andere vrienden verliet, maar zelfs degenen, die hem bedrogen hadden, op treffende, al zij het ook stille wijze, bleef steunen, die riep vaak schouderophalend uit: ‘Welk een zwakheid!’ Terwijl zij, die Anna Paulowna's vertrek te Soestdijk bezochten, en daar nog zorgvuldig onder een presse-papier de laatste handschoenen der beminde moeder, die voor hem alleen geen trots had gekend, zagen liggen; of aan den vijver gekomen den ouden dooden eik aanschouwden, dien hij niet wilde laten vellen omdat zijne eerste gemalin zoozeer aan den boom gehecht was geweest, geringschattend mompelden ‘Hoe ziekelijk week!’ En toch gij veelbeduidenden! gij krachtigen! gij gezonden van geest! hoe ver stondt gij allen niet beneden het karakter van dien man, wiens groote ziel in het zwakke omhulsel, geen kleinheid kon begrijpen, die vertrouwde, steeds vertrouwde, en, toen hij wel aan misleiding gelooven moest, dit liever toeschreef aan eigene onvoorzichtigheid dan aan de menschheid in het algemeen te twijfelen; die zich liever opnieuw bedrogen zag dan zijn hart in wantrouwen te sluiten, en die trouw bleef ook waar anderen trouweloos waren. Dat neerslachtige oog, die wankelende tred, die nauw hoorbare stem, ze behoorden eenen Atlas, die gebukt ging onder de schulden des menschen tegenover hem, schulden die hij wel vergaf, maar die hem toch oneindig deden lijden. Die hulp, welke hij den schuldigen verstrekte, het was de hoop dat zulk een leven zich nog eenmaal zou opheffen, en die schijnbaar overdrevene toewijding aan het vervlogene, het droevig bewijs dat het heden hem weinig schonk, dat hetgeen voorbijging niet kon vergoeden. Zoodra hij naar een laatste vreugde poogde te grijpen is zijn levenstoorts uitgebluscht geworden en zijn bestaan is zoolang eene lange zelf verloochening geweest, dat het menschdom, zoo ondankbaar voor hetgeen het niet kan begrijpen, het ‘gemis aan karakter’ noemde. Wij twijfelen er echter niet aan, of het was de hoogste verwezent- | |||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||
lijking van dat eene, waarnaar de wijze te vergeefs met zijn lantaarntje heeft gezocht, en hadde Diogenes Hendrik van Oranje ontmoet, hij zoude althans één mensch gevonden hebben.
Uit de vergelijking dezer opstellen zal men leeren, dat de auteur van het eerste meer de beteekenis, die Prins Hendrik voor Nederland gehad heeft op den voorgrond stelt, terwijl in het tweede zeer bizonder gestreefd is om de ‘vrijmoedigheid’ die gevraagd werd, bij de charakterbeschrijving in het oog te houden Zie hierachter nu het Volkslied, dat, ondanks de daarover uitgebrachte kritiek, éen van die zangen is, welke voortkomen uit het diepste waardigheidsgevoel eener vaderlandslievende ziel. Een ‘volkslied’, chant national, (niet het volkslied) behoeft geen chant populaire te zijn. De gispende pennen (die al het voorkomen hebben getrokken te zijn uit de ganzenvlerken van een paar mededingende poëeten) hebben (behalve onnoozelheden, die het niet de moeite waard is te weêrleggen, zoo als b v., dat ravijnen niet ook zoû beteekenen afgronden; dat de dichteres zeker nooit in Gelderland geweest was... de Heeren D.J. en V. d. H. zijn waarschijnlijk nooit in Zwitserland, Italië enz. geweest) geklaagd, dat het verband tusschen de 2e en 3e strofe niet duidelijk was. Ik veroorloof mij op te merken: dat, in het geheele lied, het geheele volk der Nederlanden (niet alleen de lagere klassen) juichend optreedt en zijn dierbaar land begroet. Het wordt vergeleken bij IJslands heete bron, en er wordt gezegd, dat het land in het fier gemoed der zijnen (der kinderen van het land) den gloed stortte, dien het in zijn innigst wezen (bij uiterlijke koelheid) bewaarde. Door dien gloed heeft die Geiser, heeft dat land zijn zonen hun burgerrecht (hunne zelfstandigheid, hun volle rechtsbewustzijn) doen verwinnen (of bemachtigen). ‘Zóo (met dien gloed in het hart) hebben zij op zee en wal, uw driekleur immer laten eeren’ (o Nederland!); zoo hebben zij Europa genoodzaakt te leeren, ‘wat Holland was | |||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||
en blijven zal.’ Niet dat Holland tot stilstand gedoemd is (o onnoozele kritiekschrijver!), maar dat het gevoel van vrijheid en zelfstandigheid Holland steeds eigen zal blijven en daarbuiten geen glorie, geen grootheid gezocht zal worden. Die bij de 4e strofe niet trilt van geestdrift moet geen bloed in de aderen of geen verstand in de hersens hebben: want de gedachte ‘Nu gij zóózeer zijt vrijgevochten’ is allertreffendst en prachtig van klassieken eenvoud. Die dat niet voelt, ‘qu'il soit plutôt maçon’ dan kunstbeoordeelaar. En dan - het ‘strekken van de handen’: voelt men dat óok al niet, dat de geestdrift juichend en jubelend de handen strekt? - Arme Abderieters! Ziehier dan nog eens het heerlijke lied, waarop door onzen beroemden toonkunstenaar Richard Hol eene zang- en gangrijke melodie is geschreven. Alb. Th. ‘Nemo me impune lacessit.’ | |||||||||||||||||||||
Volkslied.Waar golf op golf uw duinen kust,
Om straks te steigren ongeketend,
Te beuken op uw zand, vergetend
Hoe gij hen tart in kalme rust,
Fier, op het voetstuk van uw stranden,
Verrijst gij, waar de zeenimf zingt,
Bij 't element, dat gij bedwingt,
O! tooverrijk der Nederlanden!
| |||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||
Vrij moogt gij arm zijn aan natuur,
Aan alpenkruinen, aan ravijnen,
Die watervallen zien verdwijnen,
Aan bergen met kolommen vuur;
Gij zijt een Geiser, die van binnen
Het vuur bewaarde: maar dien gloed,
Stortte in der uwen fier gemoed,
Hun burgerrecht hen deedt verwinnen.
Zóó hebben zij op zee en wal
Uw driekleur immer laten eeren,
En aan Europa zelf doen leeren,
Wat Holland was, en blijven zal.
Zij hebben geen bezwaar gewogen,
Maar zee en storm aan uwen voet
Gedwongen tot een huldegroet,
En als uw slaven neêrgebogen.
En wij, de kindren van het thans,
Nu gij zóózeer zijt vrijgevochten,
Dat we u geen lauwren brengen mochten,
Verworven door een heldenlans,
Wij strekken toch met drift de handen,
Om zangers van uw roem te zijn,
En zoo, uw vorstlijk hermelijn
Te dragen, Rijk der Nederlanden!
|
|