Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Over het wezen der Tooneelkunst
| |
[pagina 334]
| |
ten, stoffen en metalen voor de kleederen en vercierselen gebruikt worden. Wanneer zulke afbeeldingen of natuurherhalingen niet beandwoorden aan de roeping, welke de Beeldende kunst te vervullen heeft (hierboven omschreven), dan noemt men ze (althands voor zoo ver ze menschen voorstellen) poppen. 3o Bedient de Beeldende Kunstenaar zich niet maar van lijnen en kleuren op vlakken, niet van beelden of reliëfs, - maar van menschen. In dat geval noemt men zijn produkt een dramatische schepping. Het is duidelijk, dat tot dezen groep van kunstenaars en kunstenaressen zoowel de tooneelschrijvers als de tooneelisten behooren. Wanneer de Beeldende Kunstenaar optreedt in de sub 1 aangegeven bediening, dan heeft hij het voordeel, dat zijn tafereel zich-zelf altoos in volle onveranderlijke levenskracht voordoet. Het spreekt van zelf, daar dit kunstprodukt door het menschelijk oog moet waargenomen worden, en het menschelijk oog in donker niet, in schemer slechts gebrekkig zien kan, - dat er licht moet wezen, en dat dit licht de verwen, door den kunstenaar aangebracht, niet miskleuren moet. Wanneer de B.K. optreedt in de sub 2 aangegeven bediening, dan heeft hij het voordeel, dat zijn rondom geprofileerd werk eene oneindige verscheidenheid van lijnen-spel aanbiedt, wanneer de toeschouwer er om heen loopt, of wanneer het kunstwerk rondgedraaid wordt, en dat ook de zon geen oogenblik het voorwerp op de zelfde punten verlicht of schaduw geeft; maar daarentegen is het geval denkbaar, dat het voorwerp, met zekere zijde naar het licht gekeerd, in waarde vermindert. Wanneer de B.K. de taak vervult, sub 3 omschreven, dan heeft hij het voordeel, dat zijne schepping zich niet slechts in verhoogde levenskracht voordoet, dat zij niet slechts een oneindigen rijkdom van profielen achter elkander vertoonen kan; maar dat zij eene oneindige afwisseling van bewegingen kan opleveren; dat zij het leven-zelf, een uitgekozen, verhoogd | |
[pagina 335]
| |
leven kan uitdrukken, en bij de scheppingen onder 1 en 2 slechts in dit opzicht achterstaat, dat deze in zekere mate onvergankelijk zijn, in hoofdzaak blijven wat zij eenmaal waren. Daarentegen kan de Beeldende Kunstenaar sub 3 wel ieder oogenblik de wechgevallen schepping doen herleven. De volledige afbeelding van een verhoogd leven, de belichaamde kunstidee in al haar beweeglijkheid, vruchtbaarheid, betoovering, zal vooral dan te voorschijn treden, wanneer de Dichtkunst of Kunst der Letteren haar woord op de tong legt der geschapen figuur en den gebaren in den groep de nadrukkelijkste beteekenis bijzet. Nog niet genoeg. Somtijds komt de alles ómstemmende Toonkunst met hare melodiën dat woord nog weêr op wonderbare wijs kleuren en bezielen: en de Beeldende Kunst viert een hoogen triomf, gedragen door hare zusteren: de Poëzie en de Muziek. Ziedaar het bedrijf van den Beeldenden Kunstenaar, die als Tooneelschrijver of Tooneelspeler optreedt. In het eerste geval moet hij tevens Dichter (Letterkunstenaar), in het tweede Meester der uiterlijke Welsprekendheid - voor het zangspel tevens Zanger zijn. Ik heb gehoord, dat het voorzichtig is, wanneer men de plaats behandelt en handhaaft, die de Tooneelkunst te midden harer zusteren, moeders, voedsters en beschermsters, inneemt, - eene plaats, die haar door de strenge Rede, door de onvermijdelijkste theoretische wetten, en de onloochenbaarste geschiedfeiten wordt aangewezen, - dat het voorzichtig is dan te zeggen, dat de Tooneelkunst, gelijk alle kunst, gelijk alle wetenschap, gelijk alle verschijnsel, veroordeeld moet worden, wanneer zij ontucht inprent. Ik ben geen voorstander van de ontucht; en ik geloof niet, dat toen Shakespeare, Vondel, Calderon en Corneille de tooneelspelers voorgingen in de opvatting en vertooning hunner scheppingen, zij, in de sfeer der dramatiek, onzedelijke handelingen hebben gepleegd. Nochtans zijn er welgemeende boekjens geschreven ‘Contre les romans et les spectacles’ - waar niet alleen Paus Leo de Xe, de Katholieke Majesteiten van | |
[pagina 336]
| |
Spanje, de ‘Apostolische’ van Maria Theresia, bizondere beschermster van het Tooneel in Zuid-NederlandGa naar voetnoot1, maar ook de Kardinalen Mazarin, Wiseman en v. Diepenbrock, de goede Pater Claude François Ménestrier en de andere Jezuïeten, die lofredenen op Molière hebben geschrevenGa naar voetnoot2, erg meê in de vlucht zouden hebben gezeten. Deze boekjens, door brave zedemeesters opgesteld, zijn bij honderd-duizenden onder de menschen verspreid, en men is zich gaan verbeelden, - om van de Romans, van de Ilias, de Niebelungen, de 4 Heemskinderen, van Jerusalem, verlost, van Don Quijote, van Waverley, van Fabiola, van la petite Fadette te zwijgen, - dat de kunstenaar, optredend sub 3, een Gode-ongevallig werk deed. Een Duitsch ascetiesch schrijver van de vorige Eeuw, ziende hoe het op de waereld toegaat, riep uit: ‘Helaas, van welke gaven van God wordt door de menschen geen misbruik gemaakt!’ Zal men daarom die gaven niet erkennen en aanwenden tot verhooging van zijn levensgeluk? Het is waar, daar zijn voorbeelden, dat ook muzikanten méer wijn of nog sterker dranken gebruikt hebben dan hun goed was, en dat hunne behoefte aan ‘verversching’ - na een zwaren violoncel- of cornet-à-piston- solo - hiervoor geenszins eene voldoende verschooning was. Zal men daarom de muziek afschaffen? 't Is toch óok waar, dat er wel menschen zijn, die heel veel wijn of grog drinken, al hebben zij niet eens de hitte van een orchest doorworsteld. Het is waar, dat schilders wel eens wat al te gemeenzaam met hunne vrouwelijke modellen zijn. Van Dijck, die anders zijn kunst niet dienstbaar maakte aan de streeling der grofste zinlijkheid, was, helaas, iemant van slechte zeden. Zelfs op die van Rafaël (il divino) valt niet te roemen. Moet de schilderkunst afgeschaft, of beperkt worden tot het vak van Daniël Seghers? Men zegt, dat ook personen, die niet zulke onover- | |
[pagina 337]
| |
troffen meesterstukken als Van Dijck en Rafaël hebben gewrocht, wel eens onzedelijkheden bedrijven. Men zegt, dat het Tooneelleven aanleiding, althands gelegenheid geeft tot het aanknopen van verkeerde verbintenissen, dat het sterk van het kerkelijk leven afleidt. Maar den hoeveelsten koopman, fabrikant, makelaar, dokter, advokaat, bankier, spoorwegbeambte, tolgaarder, kastelein, huurkoetsier, schoen- of kleêrenmaker, timmerman, vleeschhouwer, smit, koper- of blikslager staat het beeld van den goeden God zoo levendig en zoo gedurig voor den geest, als wenschelijk zoû zijn? Bovendien - wanneer men tot het inzicht zoû komen, dat het vervaardigen van tooneelwerken een tooneel onderstelt, en dat het tooneelleven meer dan andere maatschappelijke sfeeren de deur voor verleiding openzet, - wanneer men dan dien-ten-gevolge de welgezinde tooneelschrijvers zoû uitnoodigen hunne pen voortaan te laten rusten, en de welgezinde direkteuren van opvoedingsgestichten zoû noodigen hunne leerlingen niet met tooneelwerken gemeenzaam te maken, de bladzijden, waarop de dramatische meesterstukken worden beschreven en meêgedeeld, uit de letterkundige leerboeken te scheuren, en vooral de jonge-lieden zelve niet in tooneelstukjens bij prijsuitdeelingen te laten optreden, opdat zij in die kunstform geen smaak mochten krijgen, - wanneer men zoo zoû denken en zoo zoû doen, dan zoû men nog zeer weinig afdoende maatregelen nemen: want Wij staan niet voor het vraagstuk: ‘Zal er een Tooneel zijn?’ - Maar wij staan voor het feit: ‘Er zijn Tooneelen; zij zijn er altijd geweest; zij blijken onafscheidelijk van de menschelijke natuur, althands van de menschelijke samenleving.’ Ziedaar den toestand. De vraag, die zich voordoet, is alleen: Zullen de goedgezinden dien staat van zaken schijnen te ignoreeren? Zullen zij de struiskoppen onder de vleugels steken? De houding van sommige welgezinde voorlichters der openbare meening, beandwoordt deze vraag toestemmend. | |
[pagina 338]
| |
Gebrek aan waarneming en nadenken heeft hun niet geleerd, dat zich in die onthouding een beginsel uitspreekt, dat, algemeen toegepast, tot de betreurenswaardigste uitkomsten zoû leiden. Neen, het is onze plicht, als maatschappelijke wezens, niet, onkunde voor te wenden van openbare maatschappelijke verschijnsels. In tegendeel: wij moeten die verschijnsels bestudeeren; wij moeten onderzoeken, of er goeds in is, en wij moeten dat goede zoo veel mogelijk bevorderen.
Velerlei punten van onderzoek doen zich in de tooneelwaereld aan ons voor. Slaan wij een blik op de stukken, die vertoond worden. Ik hoor dikwijls in de redevoeringen, welke door aanzienlijke menschen (Parlementsleden) in Den Haag gehouden en door de koeranten algemeen bekend gemaakt worden, dat er zeer goddeloze dingen in gezegd worden. Ik lees dikwijls in openbaar uitgegeven geschriften, dat het ongeloof zeer wordt aangeprezen, en niet zelden wordt wat tot heden als onzedelijkheid gold, niet meer onzedelijk genoemd. Maar ik moet zeggen, dat de meeste tooneelstukken, zeker 95 van de 100, een zedelijke strekking hebben; dat er bijna altijd de deugd in gelauwerd, de ondeugd in gekastijd, de dwaasheid in beschaamd wordt. Mij is geen enkel tooneelwerk bekend, waarin het atheïsme wordt aanbevolen. Het is waar, dat zich, bij tooneelwerken, de navolgende opmerking en daaraan verbonden vraag menig-maal voordoet: Het is blijkbaar den schrijver te doen om wat in doorsnede voor goed wordt gehouden te bevorderen; dikwerf zelfs hebben de stukken een godsdienstigen achtergrond, spelen in een van godsdienst doortrokken maatschappij. Doch de weg, waarlangs de goede strekking wordt in het licht gesteld, de tooneelen, die leiden moeten tot de ontmaskering der ondeugd en den zegepraal der rechtvaardigheid, die altijd, altijd, van ‘heeler heeter herte’ door het volk wordt toegejuicht, - zijn die zonder gevaar? | |
[pagina 339]
| |
Door de schets van het kwaad, wordt men er wellicht gemeenzaam meê, hoewel dan niet meê verzoend. - Zal men het kwaad wel schetsen? - Zal men wel waarschuwen? - Is het niet heter de lieden er onkundig van te laten? Maar zijn de lieden er onkundig van? Eedrijven zij het niet - zonder dat dan bij het gift het tegengift wordt toegediend? Dat is de vraag. Daar komt alles op aan. Het is een quaestie van statistiek; en deze is moeilijk op te maken. Maar men moet niet zeggen, dat de meeste stukken tegenwoordig slecht van strekking zijn: dan bewijst men eenvoudig de stukken niet te kennen; of men liegt. En dit laatste, ook met de beste bedoelingen, is niet goed te keuren; allerminst, wanneer de leugen door den aard harer stof laster wordt. Een drama van Alexis Bouvier, een jaar geleden op het Théâtre du Château-d'Eau voor het eerst en met grooten toeloop gespeeld, kan ons inlichten omtrent het charakter der stukken van den bedenkelijksten aard. In het ernstige tijdschrift L'art zegt de degelijke en scherpzinnige kritikus Arthur Heulhard van den auteur: ‘M. Alexis Bouvier s'est fait un nom dans la littérature de rez de chaussée,’Ga naar voetnoot1 en van het tooneelstuk, getiteld: Malheur aux pauvres: ‘Le titre seul du drame est une trouvaille: Il flatte certains instincts, il encourage certaines susceptibilités, et sonne haut en ce temps de revendications peu déguisées.’ De Heer Heulhard toont aan, dat het stuk geen recht op den socialistiesch-klinkenden titel heeft. De misdaden en ongelukken, die er in gebeuren, zijn aan het maatschappelijk verschijnsel der armoede niet te wijten; konden zich even goed in andere maatschappelijke klassen voordoen. En wat nu de zedelijkheid in engeren zin aangaat: Er komt in dit voor de achterbuurten bestemde stuk une situation très osée voor. De Heer Bouvier waagt het eene jonge vrouw in het 3e tafereel van het 2e Bedrijf ten tooneele | |
[pagina 340]
| |
te voeren, wie, bij het vallen van het scherm op het voorgaande tafereel, een schurk op het punt staat geweld aan te doen. 't Is bijna zoo erg als ons naakte kluchtspel van de XVIIe Eeuw. In het stuk komt eene andere jonge vrouw voor, die de eerste heelt geleverd. De man der eerste, door de tweede misleid, vermoordt haar kind en insgelijks den man, dien hij voor haar minnaar houdt. In éen woord, het stuk is vol afschuwlijkheden, en men beweegt zich in een sfeer, waarin men naar lucht snakt. - Maar vraagt ge mij, of het stuk geschikt is iemant met de ondeugd te verzoenen, - dan roep ik luidkeels: Neen, in 't geheel niet; in tegendeel: het publiek is ten diepste verontwaardigd over de bedreven misdaden, en wijdt het innigst medelijden aan het geheel onschuldig slachtoffer. Het is een dwaling, dat de stukken, waarin onbehoorlijke toestanden geschilderd worden, - stukken, met wier konceptie en opvoering eene zuivere aesthetiek niet altijd vrede kan hebben, - den toeschouwer met het kwaad verzoenen zonden. Dat is een grove dwaling, die uit niets anders voortkomt dan gewetenloze onkunde. Men vindt het gemakkelijker te veroordeelen dan te onderzoeken; en daarom veroordeelt men maar. Men wil de goede zaak wel dienen; maar liefst op de aangenaamste wijs. Men heeft een forschen steun in een groot auditorium, dat niet van deklamatie afkeerig is; en daarom deklameert men maar; - men meent oprecht te zijn, als men met voldoening op de uitboezemingen neerziet, die men in druk heeft gegeven. Voor het overige: Het vraagstuk, of het kwaad niet mag verhaald, geschilderd worden, durf ik niet aan. Het is niet met éen apodiktiesch woord uit te maken. Het beginsel moet aan de voorbeelden getoetst worden. Ik zoû het durven opnemen voor een in de laatste dagen met veel voldoening vertoond stuk van Victorien Sardou. Ik bedoel Les bourgeois de Pont-Arcy. Ziehier den inhoud. De voorbeeldige zoon van een Douairière (Fabrice de Saint-André), op het punt met een mooi, lief millionairtjen (Béran- | |
[pagina 341]
| |
gère de Léry des Ormoises) te trouwen, wordt door zijn vrienden aangedreven eene kandidatuur voor de Kamer van Afgevaardigden aan te nemen. De alleraardigst geschilderde kuiperijen der klein-steedsche staatspartijen vormen den achtergrond. De Maire Trabut (eigenlijk de vrouw van den Maire) wil onzen jongen Baron doen vallen, opdat hij, de onbeduidende magistraatspersoon, gekozen moog worden. Mevrouw wil, namelijk, gaarne in Parijs wonen. Men zoekt en vindt een gereed middel om den naam van den jongen kandidaat te bezwalken. Marcelle Aubry, eene Parijsche modumaakster, op welke niets te zeggen is, dan dat zij (een Doktersdochter), uit een schuldigen omgang met een anderszins voortreflijk man (die haar later beleden heeft getrouwd te zijn), een vierjarig kind bij zich aan huis heeft, - vraagt belet bij Fabrice, die haar volstrekt niet kent. Zij komt hem, in de grootste zielsangst meêdeelen, dat haar medeplichtige zijn overleden vader is, die Fabrice de St André heette, gelijk hij. Deze wreede conjidence was noodzakelijk gemaakt door de volgende omstandigheid: De vader had haar in een modezaak gezet. Van den overnemingsprijs was maar de helft afgedaan (50.000 frcs.). De wederhelft moest, bij de dood des vaders, nog betaald worden. De schuldeischer heeft haar gedreigd met de obligatie bij de Douairière te zullen gaan, indien hij niet binnen een kort tijdsverloop voldaan is. Dit wil Marcelle voorkomen: want de weduwe zoû ter-stond begrijpen, dat men niet in 't geheim een jonge vrouw in een modezaak zet, of de betrekking is van bedenklijken aard. De jonge Baron geeft het geld; maar als Marcelle zich verwijderen wil, wordt zij aangehouden door spionnen uit Fabrices politieke tegenstanders. Zij hebben hare retikule onderzocht en een van hen gaat een briefjen voorlezen, dat begint met de woorden ‘Liefste Marcelle’. Fabrice had eerst getracht de aanwezigheid der modiste te verklaren uit zijn wensch om zijn bruid Bérangère met een feestkleed te verrassen. De moeder wil het briefjen zien; om haar zoon te kunnen vrijspreken. De zoon verzet zich hiertegen, vol verschrikking; opdat de schande van zijn vader niet aan het licht | |
[pagina 342]
| |
kome. Als de moeder met geweld aandringt, zegt de zoon: ‘Welnu, ik ben schuldig’, en neemt 's vaders wangedrag op zijne rekening. De moeder wil hem noodzaken Marcelle te trouwen. Hij kan natuurlijk niet zeggen, waarom dit niet kan, en laat zich welgevallen te worden aangezien voor een gewoon bruidegom uit de groote waereld, die breekt met een ontuchtig verleden. Hij valt in de oogen zijner moeder van zijn pedestal. Marcelle, om hem te redden, zegt, dat zij geene vrouw is, waarmeê men trouwt; en dat haar kind niet het zijne is. De toeschouwer, op de hoogte van alles, smelt, bij zoo veel zielengrootheid, in tranen, als hij een hart en wat verstand heeft. De politieke tegenstanders hebben de geboorteakte van het kind laten lichten. De rechtschapen man in het stuk, advokaat Brochat, broeder van de Douairière, maakt zijne zuster op de dagteekening der aangifte opmerkzaam. Wel is waar staat onder de akte Fabrice, Baron de St André; maar de tegenwoordige Fabrice was toen in Rome en geen Baron. De moeder begrijpt alles, en, te kiezen hebbende, tusschen de nagedachtenis van haar man en de toekomst van haar zoon, tusschen de veroordeeling van een overledene, die schuldig was, en de onverdiende blaam waaronder de edelste jonkman gedrukt gaat, maakt zij de waarheid bekend. Ons rechtvaardigheidsgevoel vindt hier bevrediging, en de moeder is overgelukkig, omdat zij hare miskenning bij haar kind kan goedmaken. Omring deze hoofdfeiten met allerlei geestig gekomponeerde groepen, waar de vrolijkste luim niet aan gespaard is; flankeer ze met de aardigste parodie van de wijze, waarop de volksvertegenwoordiging wordt tot stand gebracht; vul ze aan met menig diep treffend tooneel, waar menschenadel in uitkomt: o.a. het vertrouwen van Bérangère, in weêrwil van den schijn die tegen haren bruidegom is: en gij kunt u voorstellen, wat deze gegevens, door Sardou in navolgbaren dialoogvorm gebracht, en met het meesterlijkste penceel in alle schakeeringen uitgevoerd, voor genot kunnen aanbieden; en - hebben aangeboden. Een naauwlettende studie heeft mij maar twee fouten in | |
[pagina 343]
| |
dit meesterstuk doen ontdekken: de rijke politieke en geestige stoffeering van de eerste akten staat in den weg aan de gelegenheid, dat reeds vroeger blijkt, hoe innig de bruidegom en bruid elkander zijn toegedaan: haar vertrouwen was bij den toeschouwer onvoorbereid. De vrees om te lang te worden heeft Sardou ook weêrhouden het loyauteitsgevoel te doen uitkomen, dat den overledenen de St André er toe gebracht had de geboorte van het onwettig kind in persoon aan te geven. Maar deze leemten (als zij het zijn) zullen toch het groote publiek wel niet weêrhouden hebben in het uitspreken zijner geestdrift: en het bleef tamelijk koud. Ik vrees altijd nog, dat wij hier niet aan hollandsche scherpzinnigheid te denken hebbenGa naar voetnoot1. | |
[pagina 344]
| |
Maar deze overtuiging staat bij mij vast, dat die het stuk begrepen hebben, en werklijk getuige waren van zoo veel zielenadel als zich hier uitspreekt, en daarbij overwegen, hoe groot het kwaad moet zijn, dat, niet eens in zijn vreeslijkste gedaante optredend, de braven zoo veel gevaar doet loopen en zoo veel onheil over een familie brengen kan, - dat die verbeterd en in verhoogde stemming huiswaards gekeerd zijn. 14 Okt. -82. J.A. Alb. Th. |
|