Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 319]
| |
De Philoktetes van Sophokles,
| |
[pagina 320]
| |
Neoptolemos.
Wien ik deez' boog ontroofd heb, wilde ik weer....
Odusseus.
o Zeus! Wat zegt gij daar? Wilt gij den boog hem geven
Neoptolemos.
Ik heb hem schandlijk tegen recht genomen.
Odusseus.
Bij 't Godendom! Om mij te krenken zegt gij dit?
Neoptolemos.
Indien gij 't krenken heet, wanneer men waarheid spreekt.
Odusseus.
Maar hoe, Achillous' zoon? wat woord hebt gij gesproken?
Neoptolemos.
Moet ik tot tweemaal, ja, tot driemaal dit herhalen?
Odusseus.
Het was mij reeds te veel, dit eens te moeten hooren.
Neoptolemos.
Zoo weet het wel, gij hebt nu 't al vernomen.
Odusseus.
Daar is, daar is er, wie het u beletten zal.
Neoptolemos.
Wat zegt gij? wie zal 't zijn, die mij beletten zal?
Odusseus.
Heel 't leger der Achaiers, ik met hen.
Neoptolemos.
Wat onverstandig woord, uit zulk een wijzen mond!
Odusseus.
Gij toont uw wijsheid nòch in woorden, nòch in daden.
Neoptolemos.
Zoo hen maar 't recht bezielt, dat overtreft die wijsheid.
Odusseus.
Hoe kan 't rechtvaardig zijn, wat u mijn raad verwierf,
Weer prijs te geven.
| |
[pagina 321]
| |
Neoptolemos.
Wat ik schandlijk heb misdreven,
Tracht ik te beetren.
Odusseus.
Vreest gij dan de Achaiers niet,
Bij zulk bestaan.
Neoptolemos.
Als 't recht zich aan mijn zij bevindt,Ga naar voetnoot1
Vrees ik uw dreigen nietGa naar voetnoot1; nooit wordt ik overtuigd,
En doe wat gij beveelt, al bezigt gij geweld.
Odusseus.
Niet Troja dus, maar u geldt onze strijd?
Neoptolemos.
Er koom', wat wil!
Odusseus.
Ziet gij mijn hand het zwaard reeds grijpen?
Neoptolemos.
Gij zult ook mij hetzelfde zien verrichten,
Nog op dit oogenblik.
Odusseus.
Doch neen 'k wil u verlaten,
En zal aan gansch het heer, vermelden wat geschiedde.
Dit zal u straffen dan.
(Hij vertrekt).
Neoptolemos. (hem naziend).
Daar hebt gij wijs gedacht;
Zoo gij voortaan bij die gezindheid blijft,
Zult gij uw voeten steeds behoeden voor het leed.
(Tot Philoktetes in de spelonk).
Gij, zoon van Poias, hoor! ik roep u, Philoktetes,
Kom uit en wil dit rotsverblijf verlaten!
| |
[pagina 322]
| |
Philoktetes.
Wat stemgerucht, verheft zich weer voor mijn spelonk?
Waartoe mij roepen nog; wat is dan uw verlangen?
(Hij ziet Neoptolemos).
Ach, ach, dat spelt mij leed zijt gij hier weer verschenen,
Om aan het oude leed nog meerder toe te voegen?
Neoptolemos.
Vat moed! en hoor wat ik u thans vermelden ga.
Philoktetes.
Ik vrees. Te voren ook, werd ik door schoone woorden
Gestort in rampen, daar ik op uw woord vertrouwde.
Neoptolemos.
Is 't dan niet mooglijk meer, dat men tot inkeer komt?
Philoktetes.
Zoo waart gij ook, toen gij het wapen mij ontroofdet,
Vertrouwbaar naar uw woord, toch in uw hart vol list.
Neoptolemos.
Maar nu niet meer, o neen! Ik wil van u vernemen
Of gij hardnekkig nog bij uw besluit volhardt,
Om hier te blijven, of met ons vertrekken wilt.
Philoktetes.
Houd op, geen woord hiervan! al wat gij zeggen zoudt,
't Is al vergeefs.
Neoptolemos.
Dit blijft clan uw besluit?
Philoktetes.
Geen woorden kunnen 't u genoeg te kennen geven.
Neoptolemos.
Ik wenschte wel, dat gij u overtuigen liet
Maar 'k zwijg, wanneer mijn woord u ongelegen dunkt.
Philoktetes.
't Waar al vergeefs gezegd. Nooit zult gij mijnen geest
| |
[pagina 323]
| |
U gunstig stemmen, gij, die 't levensonderhoudGa naar voetnoot1
Met list mij hebt ontroofd, en nu mij raden komt,
Gij snoodste telg van zulk een eedlen vader.
Vergaat Atriden, gij het eerst, en dan Odusseus
En gij!
Neoptolemos.
Voleind hem niet, dien vloek! ontvang uw boog
Terug uit mijne hand.
Philoktetes.
Wat zegt gij? Zouden wij
Ten tweede maal het offer zijn van list?
Neoptolemos.
Ik zweer bij de oppermacht des allerhoogsten Zeus
Philoktetes.
O dierbaar woord, zoo gij naar waarheid hebt gesproken!
Neoptolemos.
De daad zal u ten klaarst bewijs verstrekken;
Reik mij uw rechterhand, en neem uw wapens weer!
Odusseus
(plotseling terug komend).
De vorigen.
Odusseus.
En ik verbied het u, ik roep de Goden mij
Hier tot getuigen op! -- In naam van Atreus' zonen
Van 't gansche heer!
Philoktetes
(tot Neoptolemos).
Mijn kind, wiens stem verneem ik daar?
Zou 't soms Odusseus zijn?
Odusseus
(tot Philoktetes),
Wees daarvan overtuigd,
Gij ziet hem van nabij, die u naar Troja's vlakte
Zal voeren met geweld; hetzij Achilleus' zoon
Dit willen moog' of niet.
| |
[pagina 324]
| |
Philoktetes
(den boog spannend).
Maar nooit tot uwe vreugd,
Treft deze pijl zijn doel!
Neoptolemos.
Neen bij de Goôn! dat nooit!
Houd uwe pijlen in!
Philoktetes.
Laat mij de handen vrij,
Ik smeek het bij de Goôn, mijn dierbaar kind!
(Odusseus verwijdert zich met spoed).
Neoptolemos.
Dat nimmer, neen!
Philoktetes.
Ach, ach! Wat hebt gij mij belet,
Dien mij gehaten man te dooden met mijn pijlen!
Neoptolemos.
Die daad zou u noch mij tot roem zijn.
Philoktetes.
Weet dit wel,
De legervorsten, die herauten van den logen,Ga naar voetnoot1
In Argos' leger ginds, zijn lafaards in den kamp
Der lansen, doch vol moed, wanneer 't slechts woorden geldt.
Neoptolemos.
Het zij zoo als gij zegt! Den boog bezit gij weer,
Gij hebt geen reden meer tot toorn of tot verwijten.
Philoktetes.
Ik stem uw woorden bij. Gij hebt getoond, mijn kind,
Uit welk een stam gij sproot: Neen. niet uit Sisuphos,
Maar uit Achilleus, die, toen hij in leven was,
Den naam genoot van edelste der helden,
En thans nog na zijn dood denzelfden roem geniet.
| |
[pagina 325]
| |
Neoptolemos.
Ik hoor met vreugd, hoe gij mijn vader prijst en mij:
Maar wil vernemen, wat ik thans van u verlang.
Wel moet de mensch het lot hem door der Goden hand
Geschonken, met geduld als nooddwang dragen;
Maar die vrijwillig in het leed verkeert, als gij,
't Is billijk dat men hem toegevendheid noch deernis
Betoonen zou; gij zijt verbitterd; die u raadt,
Aanhoort gij niet, maar hem, die u welwillend toespreekt,
En waarschuwt, hem beschouwt gij als uw bittren vijand,
En hem verafschuwt gij. Toch zal ik tot u spreken,
En Zeus, die de eed aanhoort, roep ik mij tot getuige;
Gij dan, aanhoor mijn woord, en prent het in uw geest:
Dit lijden heeft de wil der Goden u beschikt,
Wijl gij de wachteres van Chruse's open stedeGa naar voetnoot1,
De slang, genaderd zijt, die daar verborgen woont.
En weet, die wreede kwaal zal nooit een einde vinden,
Zoo lang die zon hier opdoemt, ginds weer onderduikt,
Voor gij vrijwillig, zelf naar Troja's vlakten trekt,
En daar, bij ons in 't heer, de zonen vinden zult
Van god AsklepiosGa naar voetnoot2, die u genezen zullen,
En Troja's hooge burcht met mij genomen hebt,
Door deze pijlen hier. Hoe ik dit alles weet
Wil ik u melden: Daar bevindt zich in ons leger,
Een krijgsgevangen man uit Troja, Helenos,
Een edel wichelaar, die duidelijk voorspelde,
Dat dit gebeuren moet, en tevens, hoe door 't lot
| |
[pagina 326]
| |
Is vastgesteld, dat nog in dezen zomer,
Gansch Ilion moet worden ingenomen;
En zoo hij hierin liegt, biedt hij zich zelf ter dood.
Nu gij dit alles weet, geef ons gewillig toe,
Want schoon is u 't gewin, als Hellas' eelste held
Verkoren, eerst de hand die u geneest te vinden,
En dan, dat Ilion, zoo veler tranen bron,Ga naar voetnoot1
Te brengen in uw macht, en grooten roem te winnen.
Philoktetes.
O rampvol levenslot! Waartoe mij nog gespaard
Voor 't zonlicht, waarom niet mij afgezonden reeds
Naar Hades woongewelf? wee mij! wat vang ik aan?
Hoe 't woord van hem mistrouwd, die, vol welwillendheid,
Mij raad gaf? zou ik mij door hem verbidden laten?
Hoe zou ik na die daad, ik ongelukkige,
Nog treden in het licht? Tot wien het woord nog richten?
Gij oogen, die al 't leed, wat mij getroffen heeft,
Aanschouwdet, hoe zoudt gij het ook verdragen kunnen,
Dat ik met Atreus' zonen leven zou,
Mijn moordenaars weleer, en met dien aartsverderver,
Laërtes' zoon. De smart, te voren reeds doorstaan,
Knaagt niet meer aan mijn hart, maar, wat mij in 't verschiet
Van hen te lijden staat, dat meen ik reeds te lezen;
Want hij, wiens hart het kwaad slechts eenmaal heeft gebaard.
Kweekt meerder boosheid steeds. Doch uw gedrag bevreemdt mij,
Want gij moest zelf niet gaan naar Troja, ons beletten
Naar hen te gaan, die u vol overmoed eens krenkten,
En 't eergeschenk uws vaders u ontroofden;
En toch, gij gaat tot hen, om met hen meê te strijden,
En dwingt ook mij daartoe. Neen jongling, niet aldus!
Leid mij naar 't vaderland, gij hebt het mij bezworen,
Blijf gij in Skuros, laat de slechten schandlijk sterven
Zoo zult gij dubblen dank verwerven èn van mij,
| |
[pagina 327]
| |
En van mijn vader ook. Helpt gij de boozen niet,
Dan mijdt gij ook den schijn aan hen gelijk te wezen.
Neoptolemos.
Gij zegt wat billijk is, maar toch het blijft mijn wensch,
Dat gij, vertrouwend op de Goôn, en mijne woorden,
Dit land verlaten zult, met mij uw vriend.
Philoktetes.
Maar hoe! Naar Troja's veld en mijn gevloekten vijand,
Den zoon van AtreusGa naar voetnoot1; en met zulk een kranken voet!
Neoptolemos.
Tot hen veeleer, die uwen voet vol wondvergift,
Bevrijden van de pijn; u van uw kwaal genezen.
Philoktetes.
O vreeselijke raad! Wat denkt gij toch!
Neoptolemos.
't Geen u en mij, naar 'k zie, in 't einde 't meest zal baten!
Philoktetes.
En schaamt gij bij die taal u voor de Goden niet?
Neoptolemos.
Wie zou zich schamen, als hij andren hulpe biedt?
Philoktetes.
Wien meent gij, geldt die hulp mij, of de Atriden?
Neoptolemos.
Wijl ik uw vriend ben, spreek ik ook als vriend.
Philoktetes.
Hoe! Gij, die mij wilt leevren aan mijn vijand!
Neoptolemos.
O vriend, och leer in 't leed, niet trotsch te zijn.
Philoktetes.
Gij wilt mijn ondergang - ik ken u - door die woorden!
| |
[pagina 328]
| |
Neoptolemos.
O neen, maar 'k zeg het vrij. Gij wilt mij niet verstaan.
Philoktetes.
Hoe! weet ik niet, dat mij de Atrieden eens verstieten?
Neoptolemos.
Die u verstieten, zie, zij zullen u weer redden.
Philoktetes.
Maar nooit bewerken zij, dat ik uit vrije keuze
Ooit Troja weer aanschouw.
Neoptolemos.
Wat zal ik dan beginnen,
Wanneer geen enkel woord, van 't geen ik tot u sprak,
U overtuigen kan? 't Waar best zoo ik mijn rede
Niet meer vervolgde, gij een leven leidt voortaan,
Zoo als gij nu reeds leidt, van alle hulp beroofd.
Philoktetes.
Laat lijden mij wat moet, doch wat gij hebt beloofdGa naar voetnoot1
Bij mijne rechterhand, mij naar mijn woon te voeren,
Volbreng dat, o mijn kind, o talm niet meer;
Herinner mij niet meer aan Troja; lang genoeg
Heb ik daarom geweend met droef geklaagGa naar voetnoot2.
Neoptolemos.
Dan gaan wij, zoo gij wilt!
Philoktetes.
Een edel woord van u!
Neoptolemos.
Schraag thans uw schreden.
| |
[pagina 329]
| |
Philoktetes.
Ja, zoo veel 't mij mooglijk is.
Neoptolemos.
Hoe zal ik dan 't verwijt ontgaan van Argos' legerGa naar voetnoot1
Philoktetes.
Geen zorg daarvoor!
Neoptolemos.
Maar wat, als zij mijn land verwoesten?
Philoktetes.
Mijn tegenwoordigheid....
Neoptolemos.
Wat hulp kan die mij brengen?
Philoktetes.
Met deze pijlen hier, van Herakles.
Neoptolemos.
Wat meent gij?
Philoktetes.
Belet ik 't naadren hun.
Neoptolemos.
Kus dan dit land en ga.
(Herakles verschijnt op een wolk)Ga naar voetnoot2.
| |
Herakles, de vorigen.
Herakles.
Neen! niet voor gij nog mijne woorden vernaamt!
Weet dat uw gehoor thans, o Poias' zoon,
Het stemgeluid treft, en gij 't aanschijn ontwaart
Van Herakles, die hier ten gunste van u
Verschijnt; ik verliet het Olumpisch gestoelt,
Om u mede te doelen, wat Zeus heeft bepaald,
Te verbieden den weg, dien gij nu wilt betreên:
| |
[pagina 330]
| |
Gij, aanhoor dan mijn woorden!
Eerst echter wil ik u mijn lotsverwisselingen
Herroepen in den geest; wat werken vol bezwaren
Ik wrocht en ook volbracht, om zoo als loon te erlangen,
De onsterflijke eer der deugd, zoo als gij thans kunt zien.Ga naar voetnoot1
Ook u, bedenk dit wel, is 't zelfde lot beschoren,
Dit streven vol bezwaar, moet u de grondslag zijn
Eens levens rijk aan roem. Ga met deez' held naar Troja;
Eerst vindt gij voor uw wond genezing, dan geacht
Als de eêlste held van 't heer, velt gij met mijne pijlen,
Dien ParisGa naar voetnoot2, de oorzaak eens van al het leed des krijgs,
Stort Troja neer in 't puin, kiest uit des legers buitGa naar voetnoot3
Het eerste deel voor u, en zendt dit naar uw land,
Naar Oita's vorstenhal, tot uwen vader Poias;
Maar, als een eergeschenkGa naar voetnoot4, dat aan mijn boog herinnert,
Zult gij al de andren buit, die u het heer zal schenken,
Doen voeren naar mijn graf. Ook u, Achilleus' zoon,
Geldt mijn vermaning. Want nooit kunt gij zonder dezen,
't Trojaansche rijksgebied veroov'ren door uw macht,
Noch deze zonder u. Maar als twee leeuwenwelpen
Te zaam op roofGa naar voetnoot5, moet gij elkaar bescherming bieden.
Hij u, gij hem. Ik zal Asklepios u zenden
Als heeler van uw wond, voor Troja, want die stad
Moet nu ten tweeden maal door mijne pijlen vallenGa naar voetnoot6.
Maar dit, bedenkt dit wel: Hebt gij het land verwoest,
| |
[pagina 331]
| |
Eert wat aan 't godendom gewijd isGa naar voetnoot1. Al het andre
Acht Zeus als minder, want niet met de menschen sterft
De godsvrucht; wat ook leeft of sterft, zij kwijnt niet wegGa naar voetnoot2.
Philoktetes.
Gij, die een zoo lieflijke tijding mij zondt,
En eindlijk verscheent,
Ik bied aan uw woorden geen tegenweer.
Neoptolemos.
Ook ik stem thans bij in hetzelfde besluit.
Herakles.
Komt draalt nu niet langer met handelen thans!
Het tijdstip dat dringt,
En 't waaien des winds om den spiegel
(Herakles verdwijnt.)
| |
Philoktetes, Neoptolemos, koor.
Philoktetes.
Welaan, dan! bij 't scheiden een groet aan dit land.
Vaarwel, o gewelf dat mij trouw hebt beschermd,
Gij nymphen der beken en weiden vaarwel!
En gij vreeslijke branding der zee op de kust,
Waar zoo dikwijls, verscholen in 't diepste van 't hol,
Mijn hoofd werd gedrenkt door de vlagen van 't Zuid,
Waar Hermes gebergteGa naar voetnoot3, bij 't woeden der smart,
| |
[pagina 332]
| |
Mijn klachten als echo terugzond tot mij!
Nu, bronnenGa naar voetnoot1 en bronwel Apollon gewijd,
Verlaten wij u, ja verlaten! schoon nooit
Zoo stoute verwachting door mij werd gevoed.
Vaarwel dan, o Lemnos omspoeld door de zee,
O zend mij van u met gelukkige vaart,
En vrij van verwijt, waar het machtige lot,
De raad mijner vrienden en de almacht des GodsGa naar voetnoot2
Die dit zoo bestuurt, mij zal leiden!
Koor.
Verlaten wij allen vereend dit land,
Na 't smeeken om hulp aan de nymphen der zee,
Om thans ons ter hulp te verschijnen!
| |
Errata:Bl. 104 2e regel v.b. staat: Oedipos lees: Oidipous Bl. 109 5e regel v.b. staat: dezen lees: diens Bl. 117 in de noot staat: μνπμονέυσειζ lees: μνημονεύσειζ Bl. 125 4e regel v.o. lees: 'k Verborgen licht steeds voort, dat mij ten allen tijde Bl. 126 10e regel v.b. staat: wil lees: woû Bl. 127 noot 3 lees: de gewone lezing is: is Bl. 128 13e regel v.b. achter schoon lees:: Bl. 128 noot 5 staat: sigecion lees: Sigeion Bl. 132 noot 1 staat: Odussea lees: Odusseia Bl. 132 noot 4 staat: den vroegeren lees: de verleden |
|