| |
| |
| |
[1884, nummer 4]
De kleuren der edelgesteenten.
De schoonheid te ontleden geschiedt meestal op gebrekkige wijze en geeft zelden nuttige uitkomsten. De kunstenaar, hij zij schilder, beeldhouwer, dichter of toonkunstenaar, is genegen het indringen der wetenschap in zijn gebied onaangenaam te vinden.
De wetenschap, denkt hij, met hare koude, liefdeloze aanrakingen, kan de schoonheid der kunst evenmin ontvouwen als verhoogen, en zij kan inderdaad, indien zij al iets te weeg brengt, niet anders doen dan de dichterlijke beginselen zoek te maken.
Alhoewel ons bestek hier niet toelaat uit een te zetten en te verdedigen den algemeenen regel, dat verstand en verbeelding, dat wetenschap en kunst, met juistheid te zamen werkende, elkander ook wederkeerig moeten helpen, zoo kan het onderwerp, dat wij uitgekozen hebben om in dit opstel te behandelen, toch wel als een bizonder geval gelden, bizonder geschikt om zulk eene beweering toe te lichten en te bevestigen.
Wij gaan natuurlijk onderzoeken, welke hoofdbestanddeelen der schoonheid vereenigd zijn in zulke delfstoffen, waaraan men gewoonlijk den naam van edelsteenen geeft. In de eerste plaats moeten wij doen opmerken, dat het grootste gedeelte uitmunt, niet minder door de natuurlijke eigenschappen van hardheid en duurzaamheid dan door eene schoone kleur. Andere gekleurde stoffen kunnen zich kenmerken door hare schoonheid of schitterenden glans; maar zijn gewoonlijk weinig duurzaam. Daar zij zacht of gevoelig voor gewone na- | |
| |
deelige invloeden en onvast van bouw zijn, zoo zal menige zelfstandigheid van aangename kleur, 't zij delfstof of goud, allengs vergaan met al hare bekoorlijkheden. Maar met de edelsteenen is zulk een lot niet te duchten.
Edelsteenen zijn geacht, en te recht geacht, niet alleen uit hoofde hunner zeldzaamheid, maar ook uit hoofde hunner samengedrongen en blijvende schoonheid. Na dat dit is vastgesteld, kunnen wij nu de bizonderheden, die hunne kleuren opleveren, gaan onderzoeken.
Voor dit oogmerk behooren wij de edelgesteenten te verdeelen als volgt. -
Groep I. Doorzichtige steenen, gelijksoortig in kleur en bouuw, hehoorende tot het zoogenaamde kubieke of monometrieke stelsel van kristalschieting. Voorbeelden van dezen groep worden opgeeverd door den granaat, den bleeken robijn, en den diamant,
Groep II. Doorzichtige steenen, behoorende tot een ander kristalschietend stelsel dan het kubieke. Deze groep bevat den robijn en den saffier, den smaragd, den tourmalijn, den topaas en andere welbekende steenen.
Groep III. Doorzichtige en ondoorzichtige steenen, waarvan eenige gekristallizeerd en andere vormloos zijn. De kattenoog, de opaal en de turkoois zijn onder dezen groep begrepen.
In den eersten groep zijn de kleuren der verschillende steenen niet aangeduid door vele onderscheidene kenmerken. Zij naderen van nabij, wat de hoedanigheid der kleur betreft, de van glas of van pâte, zoo als het dikwijls genoemd wordt, vervaardigde namaaksels. Er is een kennelijke orde in de kleuren, die deze steenen ten toon spreiden: zelden komt eenige ongelijkheid der tint of verdeeling der kleur voor. Waarom zijn de steenen van dezen groep schooner of meer begeerd dan de best geslaagde namaaksels er van? Uithoofde van den glans hunner oppervlakte, of gladheid, die vooral bij den diamant sterker of volmaakter is dan die der nagemaakte stoffen; ook uit hoofde hunner bizondere hardheid en daaruitvolgende duurzaamheid, en insgelijks uit hoofde van zekere optische hoedanigheden, die ten minste eenige leden van dezen groep bezitten. De roode granaat bijv.
| |
| |
vertegenwoordigt eene zeldzame samenvoeging van rood en zwartachtig rood, die gedeeltelijk is toe te schrijven aan eene opslurping van licht in een doorschijnend middengedeelte, maar niet aan een ondoorschijnend bestanddeel. Dan ook toont ons de diamant, niet alleen eene sterke weerkaatsing van licht door haar uitwendige vlakken, 't zij natuurlijk of kunstmatig, maar zij toont ons ook het natuurverschijnsel van geheele inwendige weerkaatsing: terwijl een hoeveelheid van licht, dat op zoodanige wijze in den steen weerkaatst wordt, ook terzelfdertijd gebroken en verdeeld zijnde, de verschijning veroorzaakt van die schitterende en veelzijdige glansen die bij de juweliers als vuur bekend staan
Zulke optische uitwerkingen als deze zijn, wel is waar, eenigermate na te maken, maar zij kunnen in valsche steenen niet vereenigd zijn met de wezenlijke eigenschap van hardheid.
En daarenboven kunnen de juiste kleuren, die vertegenwoordigd worden door eenige granaten, bleeke robijnen en diamanten, nooit met juistheid nagebootst of met zekerheid gewaarborgd worden. Eenige kleuren van den bleeken robijn zijn zeldzaam; er bestaat een donker ambergeel, een morgenrood, een vloobruin, eene leliekleur, eene lavenderkleur en een indigo-blaauw. Deze steenen hebben over 't algemeen alleen waarde wanneer hunne kleuren geschikt zijn om te gebruiken ter vervanging of nabootsing van het rood des waren steens. De kleuren-reeks in de verschillende soorten van den granaat is van minder omvang, maar zij is onlangs vermeerderd geworden door de bijvoeging van eene groene soort van den Ural.
Deze groene granaten nemen hier en daar de kleur van den smaragd aan, maar hun gewone kleur bevat meer geel: die inderdaad somtijds overhelt naar het olijfgroen of bruinachtig geel. Deze edelsteen is werkelijk geen echte granaat, maar een verschillend ofschoon verwant soort van delfstof. Ongelukkig is hij maar een weinig harder dan glas; anders zou men hem met graagte bij de soorten der edelsteenen voegen,
| |
| |
dewijl zijn vuur zeer groot en de hoedanigheid van hare groengele kleur zeer liefelijk is.
Deze verscheidenheid van den granaat, die met juistheid essonite of kaneelsteen en minder juist hyacinth genoemd wordt, heeft een fijn waterachtig of golvend weefsel, vergezeld van eene rijke en diepe amberkleur, die op het rood van gloeyende houtskolen gelijkt. Het rood van zulke granaten, die gebruikt worden om den waren steen te vervangen onder den bedriegelijken naam van ‘Kaapschen Robijn’ is bijna geheel zuiver, terwijl de almandijn-granaat somtijds zooveel blaauw of violet in zich heeft dat hij den amethist bijna in kleur gelijkt.
Wat den diamant, de kostbaarste van alle steenen van dezen eersten groep, betreft, zijne kleur is moeyelijk uit te leggen daar zij zelden in het oog valt; blaauwe, roode of groene kleuren van eenige diepte komen zelden voor. Maar de glans der oppervlakte van den diamant, die schittert als metaal, vereenigd met zijn buitengewoon vuur, herstelt het gemis aan rijkdom in kleur.
Tot den tweeden groep behooren alle steenen, die, behalve eene eigene kristalschieting, meer bizondere kleurhoedanigheden bezitten. Wij kunnen niets meer doen dan de richting aanwijzen, waarin de voornaamste bizonderheden der kleuren van deze steenen moeten gezocht worden. Onbetwist moet de hoedanigheid, waaraan de naam van pleochroïsme (kleuren-volheid) wordt gegeven, de voornaamste eigenschap genoemd worden.
Wij kunnen wat de oorzaak en den juisten aard van dit natuurverschijnsel betreft, zonder in een wetenschappelijk onderzoek te treden, in weinig woorden een kort begrip van haar voornaamste kenmerken aangeven. Daar wij onze uitlegging zoo duidelijk mogelijk wenschen te maken, zullen wij een bizonder kostbaren steen tot onderwerp kiezen - den smaragd.
De smaragd, die kristal schiet in den vorm van een zeszijdig prisma, is duidelijk dichroiesch - dat wil zeggen tweekleurig. Deze kleur ontstaat op de volgende wijze. Wanneer een straal wit licht rechthoekig op een der prismazijden van den smaragd valt en door den steen heengaat, dan wordt dat
| |
| |
licht gedeeltelijk in tweën verdeeld en naar twee verschillende vlakken van den steen verwijderd. In de kleurlooze kristallen die tot dezen groep van kostbare steenen behooren, is de witte lichtstraal inderdaad door eene dubbele straalbreking in twee stralen gescheiden; maar deze zijn beide kleurloos: in gekleurde steenen evenwel, zooals den smaragd, die wij nu beschouwen, wordt de witte lichtstraal niet alleen in twee stralen van verschillende kleuren verdeeld, maar deze kleuren zijn zoo onderscheiden en gecharakterizeerd dat het ontwijfelbaar is, dat hunne tegenwoordigheid bij de gesnede exemplaren van den smaragd, aan de kleur van dezen edelsteen een rijkdom en zeldzaamheid geeft die niet is na te bootsen.
Als men een stukjen smaragd onderzoekt, dan zal men zien dat hij twee verschillende kleuren heeft, waarvan de eene blaauwachtiger is dan de andere. Een smaragd kan zoo gesneden worden, dat hij een overwicht van de eene of andere van deze groene kleuren aantoont - de zuiver groene of de blaauwachtig groene: ook kan hij door de inwendige weerkaatsing van een zijner zwak geslepen kanten éen kleur, en van andere vlakken de andere aantoonen. Maar ofschoon deze tweekleurigheid, gelijk die gezien wordt in doorgesneden smaragden dezen verre van zijne nabootsingen verwijdert, zoo is er nochtans een klein instrument, bekend onder den naam van dichroïskoop, dat ons in staat Stelt deze bizondere eigenschap van den steen nauwkeuriger te beschouwen, zelfs in de bleekste berillen en acquamarijnen.
De dichroïskoop onderscheidt de twee tegengestelde stralen van den steen volkomen van elkander en biedt ze het oog in twee kleine aangrenzende rechthoeken aan. Op deze wijze toont een weinig groen glas of deeg twee groene rechthoeken, die volkomen hetzelfde in kleur zijn. Al de gekleurde kostbare steenen van dezen groep wijzen in tegendeel een verschil aan tusschen de beelden der twee rechthoeken, die in de dichroïskoop gezien worden: de saffier bijv. geeft eene bleeke geelachtig groene, of strookleur, met een diep fluweelachtig blaauw; de robijn toont ons twee roode kleuren, waarvan de eene zweemt naar het
| |
| |
purperrood of violet en de andere bijna geheel zuiver is: de topaas vertoont, wanneer hij zijne gewone sherry- of warme amberkleur heeft, eene bleeke okertint en eene fijne rozenkleur, alleen de laatste kleur overleeft nauwelijks de behandeling die men kloving noemt en waarbij de steen sterk verhit wordt. De chryzoberil is een andere edelsteen, die sterk tweekleurig is, zoo ook de amethist. Maar de bizonderste soort van den geheelen groep is voorzeker de toermalijn. Deze steen komt in verscheidene kleuren voor: ofschoon bruin en groen de gewone zijn: een fijn rozenrood vindt men wel eens ofschoon zeldzaam volmaakt doorzichtig.
Men kan goede kennis opdoen van de tweelingkleuren, die vereenigd zijn in bizondere stalen van deze delfstof, uit de volgende lijst:
Oaerheerschende Kleur. |
1e Kleur. |
2e Kleur. |
Bladgroen. |
Pistache-groen. |
Blaauwachtig-groen |
Sienna-bruin. |
Groenachtig-geel. |
Roodachtig-bruin. |
Bleekrood. |
Rozenrood. |
Zalmkleur. |
Donkerviolet. |
Bleek-umber. |
Almandijn-rood. |
Men kan begrijpen welk eene speling en verscheidenheid van kleur de behoorlijk gesneden toermalijnsteen aantoont, wanneer deze steen, naar gelang dat hij gekeerd wordt, uit hetzelfde vlak eerst een groenachtig gelen, dan een bruinen en ten laatste een bruinachtig rooden kleurenstraal uitzendt. De andere vlakken vertoonen gelijktijdig al deze kleuren, die het verste van elkander verscheiden zijn, omdat de toermalijn boven alle andere de verwijderingskracht bezit. Inderdaad wanneer men een groenen toermalijn van het eene tot het andere einde des kristals, er niet tegen de voornaamste as in, beziet dan zal men zien dat hij dikwijls uitsluitend zwart en ondoorzichtig is. Om evenwel het effekt zijner tweekleurigheid in 't geheel te ontwikkelen is het goed den gesneden steen den vorm van een brillant te geven, opdat er meer afwisseling in zijne kleuren zij. En hier is het juist de plaats om
| |
| |
aan te merken, hoe groot de vergissing is, waarin een menigte schrijvers over de kunst vervallen, die het snijden of liever het vlakkenslijpen van de kostbare steenen veroordeelen en ze alle zonder onderscheid van soort rond geslepen wilde hebben.
De van de natuur onafscheibaar eigen hoedanigheden der steenen van den tweeden groep, kunnen alleen ontwikkeld worden door eene snijding, waarin achtereenvolgends kleine vlakken worden aangebracht, die, naar gelang van hun vorm, oppervlakten uitmaken tot het ontvangen en uitzenden van het invallend licht. Zoo kan alleen de straalbreking, het pleochroïsme en de glans der oppervlakte van dezen steen ten volle zichtbaar worden.
Wij behoeven geen uitgebreide uitlegging te geven betrekkelijk andere steenen van dezen groep: maar wij kunnen niet achterwege laten om den zircon of jargoon te behandelen, een eenigszins verwaarloosde kostbare steen, die uit verscheidene oogpunten belangrijk en inderdaad dikwijls zeer schoon is. Hij is hard: zijn vlakkenglans en straalbrekende macht geven hem een pracht en een vuur alleen gelijkend op dat van den diamant. Hij is zeldzaam om reden zijner samenstelling, want hij bevat het zirconium-bestanddeel, dat bij geen anderen steen is te vinden. Bovendien is zijn gewicht of soortelijke zwaarte, welke tusschen 41/2 à 5 maal die van water bedraagt, grooter dan de zwaarte van alle andere kostbare steenen. Zijn kleurschakeeringen zijn menigvuldig, terwijl sommige daarvan geheel eigen zijn aan dezen steen. Eene bleeke sepia-kleur, verlicht door prismatiesch vuur, is zeer schoon, of ook een helder geel, als doorschijnend goud, met den fijnsten zweem van opaalgloed er in.
Vele der kleuren die de jargoon of ware hyacinth vertoont, kunnen door hitte verlicht of gewijzigd worden. Het morgenrood uit Espaly in Frankrijk, en van Mudgee in Nieuw Zuid-Wales, bizonder onderhevig aan dusdanige verandering zijnde, wordt stroogeel en wint in schittering. Andere soorten der groene steenen van Ceylon worden, wanneer zij sterk verhit zijn, bleeker, terzelfder tijd krimpende om eene vermeerde- | |
| |
ring van soortelijke zwaarte te verkrijgen. Opmerkelijk in de geschiedenis van dezen steen is nog: dat vele der cingalezische zircons zich onderscheiden door vreemde zwarte opslorpende banden. Deze zwarte banden verhinderen de onafgebroken verschijning van een lichtstraal, die door dezen steen wordt heenbewogen; waaruit blijkt, dat hij ondoorschijnend is voor stralen van een zekeren graad van breekbaarheid.
Wij behoeven geenszins stil te staan bij de eigenaardige kleur der tot onzen derden groep behoorende steenen. Het chatoyante, de glinstering, die men waarneemt in den waren of chryzoberil-kattenoog, een vloeyende lijn, gelijkende op een zilveren daad, is te danken aan eene inwendige weerkaatsing van het licht, die voortkomt uit de kleine verhoudingen der stoffen van den steen zelf: zoo ook is de witte straal van den maansteen of adularia een soort van feltspath. In het zachtere kattenoog hebben wij nog vezels van steenvlas of andere delfstoffen en somtijds zelfs de ruimten, die zij hebben achtergelaten, regelmatig geschikt in doorschijnende quartz, en het licht weerkaatsende met kleine evenwijdige groefjens.
In ster-saffieren en robijnen doet eene vereeniging van kleine groefjens met een bouw gevormd door zes driehoekige prismaas, die het zeshoekig kristal vormen, een zesstralige ster te voorschijn komen, wier middenpunt ligt in de snijding van drie ondergeschikte assen met de hoofdas.
Van den opaal, met zijne inwendige spleten, die te klein zijn om den geheelen straal wit licht te weerkaatsen en hem zoo verdeelen in de kleuren van den regenboog. Van het zachte, gedeeltelijk doorschijnende blaauw van den turkoois en van de kleuren en weefsels van den chalcedoon, den onyx en van eene menigte andere schoone en zeldzame steenen moeten wij ons onthouden te spreken.
Wij vleyen ons reeds genoeg gezegd te hebben, over de kleur der edelsteenen, om de achting, waarin zij staan, eenigermate te rechtvaardigen en misschien om die achting meer duidelijk te maken.
A.M.
|
|