Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 293]
| |
Bibliografie.
| |
[pagina 294]
| |
wensch bevestigd, welks verwezenlijking innig te zamen hangt met de liturgie der H. Mis, namelijk: dat bij elken kerkbouw de Bisschop en de bouwmeester alleen zulk een plan goedkeuren, waarmede het mogelijk is, dat de Priester (vooral aan 't hoog altaar), bij het lezen der H. Mis, het gelaat naar het Oosten keere - dus de oriëntatie: ‘probatae consuetudinis et antiqui moris’, en dat oude kerken of kapellen (volgens het Concilie van Trente, sess. 21, c. 7. enz.) op die wijze mogen hersteld wordenGa naar voetnoot1. Onder de besluiten der provinciale synode van Nieuw-Granada (bl. 532, b) bevindt zich een voorschrift over de behandeling der beelden in de kerk, overeenstemmende met hetgeen wij uit andere conciliënakten vroeger mededeelden, namelijk dat dergelijke kunstwerken op zulke wijze moeten worden vervaardigd en gerestaureerd, dat zij het oog van den kenner niet beleedigen (ne offendantur oculi peritorum). Hier wordt nu wel niet van 't oog des kenners gesproken, doch in 't algemeen tegen 't gebruik van beelden gewaarschuwd, die den natuurlijken lachlust opwekken, gelijk er ook in de kerken der oude wereld bij dozijnen voorkomen. Eindelijk halen wij nog eene plaats aan uit de provinciale synode van Ravenna, des jaars 1855 (Cap. iv, bl. 177), waar tegen het gebruik van musica theatralis wordt gewaarschuwd, zoo als men die heden in de kerken, voorál der romaansche landen, algemeen hooren kan. Gelijk elders, en volgens de voorschriften van 't Concilie van Trente, wordt de Gregoriaansche zang, Cantus planus, met nadruk ter studie aanbevolen, dewijl deze muziek door vrome en kundige (doctis) personen het liefste wordt gehoord, waarbij dan op nieuw op de encycliek van Paus Benedictus XIV des jaars 1749 wordt gewezen. | |
[pagina 295]
| |
Moge het ook in vele kerken, om verschillende redenen, onmogelijk wezen onmiddelijk eene hervorming van de kunst tot betere beginselen door te zetten: de goede wil, het goede voornemen zal steeds op de toekomst vruchtbaar kunnen werken. Het voorwendsel, dat men soms, om den wille eener volle kerk, smakelooze of bulderende muziek moet uitvoeren, en smakelooze beelden moet neêrstellen, heeft de schrijver dezes nog in geene concilie-akte, 't zij oude of nieuwe, aanbevolen gevonden. Leuven. Dr. P.A.T. | |
Th.J. Welvaarts, Geschiedenis van Corsendonck, met platen. Turnhout, F. Beersmans Pleek; Utrecht, van de Weijer, 1881. 2 Deeln gr. 8o., XX, 263 en 294 blz.De eerw. heer Welvaarts, ‘priester, kanonik regulier en bibliothecaris-archivaris van de Norbertiener-abdij van Postel’, heeft zich reeds door een aantal monographiën bekend gemaakt, waaronder de ‘Geschiedenis der abdij van Postel, naar hare archieven’, 2 Deeln gr. 8o. met vele platen, eene eervolle plaats bekleedt. De schrijver heeft door de geschiedenis van Corsendonck een zeer nuttig werk geleverd, bevattende eene belangrijke bijdrage tot de kennis der beschaving van 1400 tot op onze dagen: het burgerlijk, zoowel als het klooster-leven, dicht- en schilderkunst, geleerdheid en ascetisme - van alles worden voorbeelden gegeven, toegelicht door gedichten, oorspronkelijke stukken, allerlei ophelderende aanteekeningen, luimige en ernstige opmerkingen, enz. enz. Vooreerst wordt de gronding des kloosters (bij Turnhout, in de Kempen (Campinia), allen lezers van Conscience's werken door en door bekend), de gronding door Maria en Joanna, hertoginnen van Brabant, aan 't einde der 14e eeuw, beschreven. Ten tweede wordt verhaald hoe de eerste kloosterlingen ‘kanoniken-regulier van H. Augustinus’, aldaar zich vestigden en uitbreidden; hoe ijverig zij zich om de wetenschappen en de armen bekommerden, enz. Vervolgens wordt de inlijving dezer abdij bij die van het beroemde Windesheim, en de lastige strijd die daaruit voortvloeide verhaald; ten laatste de verdrijving der kloosterlingen in de 16e eeuw, hun terugkeer en de ontbinding des kloosters door Joseph II, besproken. Sedert dien tijd gingen gebouwen en grond over in handen van | |
[pagina 296]
| |
bijzondere personen, tot eindelijk een vermogend man onzer dagen, met name Glérisson, daarvan, met vergunning der Kerkelijke Overheid, de gelukkige bezitter werd. Wij leeren uit deze geschiedenis ook nog eenige bijzonderheden uit het kloosterleven van Postel, Westerloo, Aresbode, enz kennen, welke abdijen heden nog in genoemde streek middenpunten van geleerdheid en weldadigheid zijn. De ligging zoowel als de kunstwaarde dezer abdijen verdienen alleszins gekend te zijn. Een reisje van twee of drie dagen is toereikend om er de rondte van te doen. Wij sluiten met den wensch dat een kort en zakelijk uittreksel der geschiedenis van Postel en Corsendonck voor lagen prijs moge verkrijgbaar worden gesteld, en dat de hoofdpunten daarvan in de reisboeken van BaedekerGa naar voetnoot1 en anderen mogen opgenomen worden, waarin de namen dier beroemde abdijen niet eens voorkomen, wier ontstaan en behoud zoo belangrijk zijn voor de geschiedenis der H. Kerk en der beschaving in 't algemeen. Leuven. Dr P.A.T. | |
E. Frantz, Fra Bartolomeo della Porta. Studie ueber die Renaissance, Regensburg, Joseph Manz, 1879; XII en 258 blz. 8o. - Sixtus IV, und die Republik Florenz. Regensburg, J. Manz, 1880, XXIV en 529 blz. 8o. - Giotto in Padua, in het tijdschrift: ‘Theologische Quartalschrift’, 1879, 4o aflevering, blz. 564. vlgg.De Heer Erich Frantz, doctor in de godgeleerdheid en benoemd hoogleeraar der kerkgeschiedenis aan de universiteit van Breslau, welke echter, ten gevolge der ‘Meiwetten’ zijne lessen nog niet heeft kunnen openen, bezigde den tijd welke hem hierdoor ter beschikking stond, tot het opstellen van eenige gewichtige werken, waartoe hij zich reeds jaren lang had voorbereid. Door eigene aanschouwing, gedurende een verblijf van meerdere maanden in Italië, ingewijd in de schilderkunst der 15e en 16e eeuw aldaar; zelf geen onervaren penseelvoerder, toegerust met grondige geschiedkennis, waarop zijne kunsthistorie eenen vasten grondslag zocht, stelde hij de bovengenoemde werken op, onaf- | |
[pagina 297]
| |
hankelijk van velerlei voordeelen, zich losmakende van de dwalingen omtrent staatkunde en kunstgeschiedenis der 15e eeuw in Italië. Hij toont in deze werken met hoeveel vrucht voor de waarheid de kunstgeschiedenis dier eeuwen nog heden opnieuw kan geschreven worden, door hem welke ingewijd is in de Katholieke leer, en die zich de moeite heeft gegeven te onderzoeken wat de H. Stoel in 't verloop der eeuwen voor de plastische kunst heeft gedaan. Fra Bartolomeo, naar toskaansch gebruik, als kind Baccio genoemd, was de zoon van armoedige ouders (zijn vader was voerman en muilezeldrijver), en in 1475, waarschijnlijk te Savignano geboren. Zijn aanleg en drift tot de schoone kunst was zoo groot, dat de vader zich allerlei besparingen oplegde om Baccio ergens in de leer te kunnen doen. Zoo kwam deze weldra met den beroemden dominikaan Savonarola in aanraking, die als plastisch kunstenaar eenen zekeren roem had verworven. De schrijver schildert zoowel den meester als den leerling als handhavers der oude overleveringen van de christelijk-historische schilderkunst der middeleeuwen, maar toch tegelijk als de vijanden van alle kunst welke niet berust op de studie der natuur. Hij toont aan, dat Savonarola de studie naar 't ongekleed model of naar afgietsels op 't naakt niet verwierp; dat hij evenwel, van de andere zijde, met alle strengheid opkwam tegen het misbruik dat van de studie der antieke modellen omtrent dezen tijd in Italië werd gemaakt. Dr Frantz heeft groot, nieuw licht over de persoonlijkheid van Savonarola verspreid, door dat hij in zijn Leven van Sixtus IV Savonarola's karakter van de politische zijde toelicht, gelijk hij het in ‘Fra Bartolomeo’ van de zijde der kunstgeschiedenis deed. Merkwaardig zijn de opmerkingen van Dr Frantz over Savonarola's veschillende levensbeschrijvers (Villari, enz.) en de wederlegging hunner dwalingen. Volgens onzen schrijver lag Savonarola's ongelijk enkel en alleen in diens overdreven ijver voor de grootheid en reinheid der H. Kerk, waarin hij de eenige door God gestelde orde tot heil der wereld zag. Wat nu verder de zoogenaamde renaissance in de kunst betreft, die zich in Bartolomeo's dagen zoo geweldig deed gelden - is de schrijver van meening dat ook zonder haar, zonder bijna | |
[pagina 298]
| |
uitsluitelijk de antieken tot voorbeeld aan te prijzen, de plastische kunst eene overgroote of nog grootere volkomenheid in Italië zou hebben bereikt; dewijl het goede wat de herleving van den smaak voor heidensche kunstwerken kon geven, reeds door mannen als Nicolo Pisano en velen anderen was erkend, die zonder toe te geven aan het zinnelijk streven der kunst in de zestiende eeuw, de schoone vormen der antieken bestudeerd en zich ten nutte gemaakt hadden. Andere voordeelen dier studie waren reeds door Jacopo d'Avanzo, Alticchiero, Orcagna, enz. gewaardeerd; ja Giotto zelf was door zijne kennis der perspectief zijnen tijdgenooten vooruit! In ‘Sixtus IV’ wordt hoofdzakelijk het politisch streven dezes kerkvorsten geschilderd en door Dr Frantz tot verdiende eere gebracht. De schrijver loochent geenszins de groote misbruiken van het pauselijk hof dier dagen; doch verklaart die uit den geest en het gebruik van den tijd. Zoo bijvoorbeeld het nepotisme, dat te Rome heerschte, waarvan Dr Frantz duidelijk bewijst dat het een soort van reddingsanker was voor het pauselijk gezag, in tijden toen alleilei stormen van omwenteling en despotisme het Petrusscheepje heen en weder zweepten. Zoo bieden dan de werken van onzen schrijver een aantal nieuwe lichtpunten, zoowel op politisch gebied, als op dat der kunst. In eene volgende studie over het Leven van Sixtus IV denkt de schrijver de verdienste des pausen op 't kunstgebied meer bijzonder te verheffen. In bovengenoemd werk verhaalt Dr Frantz ondertusschen reeds wat de Kerkvorst deed ter uitbreiding van het groote hospitium van den H. Geest, ter herstelling van een groot aantal andere gedenkstukken van bouwkunst en de ver grooting der Vaticaansche boekerij. Leuven. Dr. P.A.T. | |
Histoire politique nationale. Origine, développements et transformations des institutions dans les anciens Pays-bas, par Edm. Poullet, prof. à l'univ. de Louvain, tome premier, 2e éd. réfondue etc. Louvain, Ch. Peeters, 1882, in 8o. 600 pp.Wij kondigen hiermede de tweede, vermeerderde uitgave aan, van het werk Histoire politique interne de la Belgique, in 1880 (3e D. 3e aflev.) in dit tijdschrift uitvoerig besproken. | |
[pagina 299]
| |
De verdienste dezer tweede uitgave is deze. Vooreerst heeft de Schrijver bij een aantal moeielijke en betwiste vraagstukken met naauwkeurigheid de bronnen aangegeven, waaruit hij zijne meening heeft geput. Ten tweede heeft hij eene grootere plaats ingeruimd aan de beschouwing der Staatsinstellingen tegenover de geestelijke rechten, en over de laatste meer licht verbreid. Ten derde is, door het uitvoerige register, het werk meer algemeen bruikbaar geworden. De stijl heeft op vele punten nog gewonnen, enkele overbodige volzinnen en herhalingen zijn doorgestreken. Eene enkele bedenking vergunne de Schrijver mij te maken. Het is deze. Bij herhaling gebruikt hij de uitdrukking ‘le moyen-âge’, zonder dat men duidelijk kan zien of hij van de vroegere of van de latere middeleeuwen spreekt; eene onderscheiding, die vooral gemaakt moet worden voor de kennis der ontwikkeling van de dienstrechten, want, gelijk de Schrijver trouwens wel weet, bij voorbeeld zijn de ministerialen der negende niet gelijk aan die der 12e en 13e eeuw. Men vergelijke de bldz. 357, 359, 360, 470 tot 493, enz.
Wij kunnen overigens slechts nog grooter lof aan de nieuwe uitgave schenken dan wij aan de eerste editie hebben toegezwaaid en bevelen het werk daarom dringend allen beoefenaren der beschavingsgeschiedenis aan. Moge de Schrijver ons weldra met het 2e Deel verblijden. Leuven. Dr P.A.T. | |
Een nieuw werk over den opstand der Nederlanden.De eerste afleveringen zijn verspreid van een werk, aldus getiteld: De eerste jaren der Nederlandsche Revolutie. 1555-1568. Portretten en tafereelen, door Dr. Jan ten Brink. Met ongeveer 70 houtgravures naar oorspronkelijke teekeningen. Rotterdam. -. Uitgevers-Maatschappij ‘Elsevier’ 1882. In het prospektus geven de Uitgevers te kennen, dat zij van dit boek een ‘Volksboek’ wenschen gemaakt te zien en hieruit verklaren zij den geringen prijs van f3.50. Geen mager, droog, stijf, koud wetenschappelijk | |
[pagina 300]
| |
werk dus, bestemd voor geleerden, met uitgestreken gezichten en dorre blikken, wien juist het duistere, en onbegrijplijke als het meest aantreklijke in een boek voorkomt en die over hun ontelbare folianten heen, met een vies oog, de geestdriftige menigte daarbuiten beschouwen en Horatius danken dat zij hem na mogen zeggen: odi profanum vulgus, terwijl zij de bibberende hand over het aartsgele gelaat strijken en zij met een lijken-grijnslach op de kaken weigeren in te zien dat éen hart, bonzend van zielsgenoegen, wanneer het denkt aan zijn vaderland, hieraan een meer welkome tol betaalt, dan zij met hun hoogmoedig geschied-gescharrel, - maar een werk voor dat volk zelf, voor dat groote kind, met zijn behoefte aan nationaliteitsgevoel, waarin het werk zal trachten te voorzien, met zijn vooroordeelen, die het langzaam hoopt weg te cijferen, met zijn lusten ter wier regeling, met zijn hopen en verlangen tot wier staving het bij zal dragen; een werk voor het volk, dat er zoo vreemd van ophoort, wanneer men het doodeenvoudig soeverein proklameert, voor het volk, dat wel bemerkt hoe het een ontwikkelingskrisis doorleeft en zelf nog niet goed weet hoe of wat, voor het volk met zijn eeuwige eerzuchtige aspiratiën, met zijn geloof, met zijn haat, met zijn verbeelding, voor ons kloek en eerlijk volk van Nederland, - daarvoor heeft de Heer Ten Brink de pen opgenomen. Ik geloof dat de uitgevers zich te-recht voor deze onderneming tot Dr. ten Brink hebben gewend. Hij toch, auteur der Vier bladzijden uit de Geschiedenis der Fransche Revolutie (1868), van de Man van Brumaire en den Man van December (1871), schrijver van de Slachtoffers en helden der Fransche Revolutie (1875), en van den Opstand der Proletarërs (1876), hij daarenboven in 't minst geen kamergeleerde, maar warm, onpartijdig, stijl-, smaak-, en geestvol causeur, hij die beurtelings de lezers van Nederland of van het Zondagsblad met zijne levendige litterarische studiën komt verkwikken en beter maken, hij die in zijne verschillende reisherinneringen, in het Vuur dat niet wordt uitgebluscht, in den Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen, in de Nederlandsche Dames en Heeren, in het Verloren Kind en in de Familie Muller Belmonte getoond heeft, wat hij op het gebied van den roman vermag, hij schijnt de geschikte persoon om kleurige, juiste en populaire schetsen over de groote revolutie, in de zestiende eeuw, te leveren. | |
[pagina 301]
| |
De Heer Ten Brink, die reeds geruimen tijd zijn eereplaats onder Neêrlands meest vermaarde schrijvers handhaaft, verbaast in-der-daad het publiek door zijne arbeidzaamheid. Naauwelijks heeft men in het Zondagsblad een komiek mystiesch gesprek bijgewoond, te 's Gravenhage, tusschen vijvers en wolken en nymfen en achtergevels van gebouwen gevoerd, over de Haagsche kermis, pas heeft men Nederland ter zijde gelegd met verhandelingen over Ebers en Daudet, of men krijgt een prospektus onder de oogen van een hollandsche Galerie artistique et littéraire door den Heer Stemberg uit te geven, en waarvan de text aan de hand van Dr. Ten Brink verschuldigd zal zijn. En juist wil men over de buitengewone schrijfvaardigheid van Dr. Ten Brink 't een of ander oordeel gaan vellen, als de eerste aflevering van het werk, dat ons thands bezighoudt, u voor de handen wordt geworpen. Ik heb die eerste aflevering gelezen met toenemende waardeering, minder van wege het fraaye papier, de duidelijke letter, de toelichtingen in plaat, juist en bevallig van teekening en ornament, dan wel van wege den waren geest van onpartijdigheid en kalme historieliefde, die ons van deze bladzijden tegenademt. En hiervoor komt den Heer Ten Brink de dank toe van ieder, die de objektieve waarheid in de geschiedenis bemint niet alleen, maar van elken man, van elken Nederlander, die er minder behagen in schept, oude veethistoriën vergodende, op zijn orthodox in vooroordeelen door te leven, dan met een ruim hart het verleden van zijn land onbewimpeld onder de oogen te zien en te leeren kennen, in éen woord, vooral zoo het 't vaderland geldt, te weten waar zich aan te houden. Dr. Ten Brink vangt aan met een nieuw licht te werpen op de gantsche beweging der Revolutie en, op het voorbeeld van Bakhuizen van den Brink, Motley tegen te spreken, die beweert dat deze roemrijke epizode uit de geschiedenis van Nederland, slechts een hoofdstuk vormt uit die van den anglo-saxischen stam en een opstand van het zuivere germaansche bloed tegen de boergoensche bastaardij. Hij vervolgt met.., maar neen! met een kort welkom wil ik volstaan; wanneer het werk kompleet wordt, zal men het eerst naar waarde als verschijning binnen het gebied der vaderlandsche geschiedliteratuur kunne charakterizeeren. Alleen dient nog de groote duidelijkheid van zin, waarmeê de Heer Ten Brink aan 't schrijven is geweest, vermeld te worden. En hiermeê zij dezer | |
[pagina 302]
| |
kloeke onderneming, in alle huisgezinnen, die niet te veel ‘bij de Dordtsche vaderen zweren’ en, niet te vergeten, bij alle ‘Volksbibliotheken’, een volkomen welslagen voorspeld. Amst., 29.5 '82. L. van Deyssel. | |
Alphonse Daudet Numa Roumestan - Moeurs Parisiennes â - Paris G. Charpentier 1881.Geen ‘tendenz’-roman; maar een klacht, een lange bittere klacht, welsprekend, indrukwekkend, bewerkt, geniaal, over een der ellenden van onze maatschappij, - ‘Numa Roumestan.’ ‘Joie de rue, douleur de maison’, ziedaar het thema. Numa is niet boosaardig; hij is de lichtzinnigheid in persoon. Hij komt tot de hoogste eereposten in den staat en in zijn hart is hij een laffe ellendeling. Hij huwt met een vrouw, die hem aanbidt; hij houdt ook wel van haar, maar op zijn manier. Weldra bevindt Rosalie, dat zij bedrogen is. De schok is hevig; na korten tijd vergeeft zij alles. Haar medeminnares is van adel; niet jong en schoon. Na den slag, heeft Numa een groot berouw. Zij worden weêr gelukkig. Rosalie zal moeder worden. De wedergekeerde trouw en de teederheid van haar echtgenoot, vereenigd met het bewustzijn van haar toekomstig moederschap, doet haar een nieuw leven beginnen: zij is vol vertrouwen en hoop. Numa verraadt haar ten tweeden male: nu geldt 't een zangeres, jong en schoon. Rosalie bemerkt alles: haar leven is gebroken. Zij wil formeel scheiden en vlucht bij haar ouders. Haar vader raadt haar aan zich te verzoenen met haar man. Zij wil daar niets van weten; een scheiding, een proces!.... Rosalie heeft een zuster: Hortense, een vurig, hartstochtelijk liefhebbend wezen. In 't eerste hoofdstuk wordt ons een feest geschilderd, waar Roumestan het glanspunt van uitmaakt. Hier ontmoeten wij al dadelijk Hortense - en een zekeren Valmajour, een tamboerijnspeler, een dorpskunstenaar. Hij bekoort Hortense. Numa, die altijd alles aan iedereen belooft, spiegelt Valmajour een heerlijke toekomst voor, zoo hij zich te Parijs wil komen vestigen. Hij doet het, en na vele vruchteloze pogingen en opofferingen gelukt het hem eindelijk op te treden ter gelegenheid van een salon-koncert, door Roumestan, den minister, gegeven. Herhaalde keeren wordt hij te-ruggeroepen. Wanneer hij naderhand ten gevolge | |
[pagina 303]
| |
eener beschikking van Numa aan de opera geëngageerd raakt en debuteeren zal, wordt hij gefloten en valt voor goed. Hortense, de goede ziel, die dit hoort uit de krant in een verre badplaats waar zij vertoeft, neemt plotseling een edelen élan - zij zendt aan Valmajour haar portret en schrijft er achter op: Je crois en vous; je vous aime. Hortense Le Quesnoi. De zuster van Valmajour, die dit portret terstond in bewaring neemt, om het als wapen te kunnen gebruiken tegen Roumestan, die, na het fiasco aan de opera van zijn beschermeling, dezen geheel zijn steun onttrekt, wil absoluut dat Hortense Valmajour zal huwen, nu zij in Parijs is te-rug-gekeerd. Hortense, die inziet dat zij een onberaden stap heeft gedaan en deze hare liefde slechts een gril is, wordt ziek (zij was reeds teringachtig) juist omstreeks het tijdstip van het tweede verraad van Numa. Na eenige weken ligt zij op sterven, buiten, bij hare tante Portal; en Rosalie, op het punt van moeder te worden en het scheidingsproces met haren man te beginnen, is bij hare laatste oogenblikken tegenwoordig. ‘D'un sourire, la malade l'attira près de son lit, n'ayant plus de force ni de voix, comme si elle venait de parler longtemps. J'ai une grâce à te demander, ma chérie.... Tu sais, cette grâce dernière qu'on accorde au condamné à mort.... Pardonne à ton mari. Il a été bien méchant, indigne avec toi, mais sois indulgente, retourne auprès de lui. Fais cela pour moi, ma grande soeur, pour nos parents que ta séparation désole et qui vont avoir besoin qu'on se serre contre eux, qu'on les entoure de tendresse. Numa est si vivant, il n'y a que lui pour les remonter un peu.... C'est fini, n'est ce pas? tu pardonnes.... Rosalie répondit: ‘Je te le promets....’ Que valait ce sacrifice de son orgueil, au prix du malheur irréparable?.... Debout près du lit, elle ferma les yeux une seconde, buvant ses larmes. Une main qui tremblait se posa sur la sienne. Il était là, devant elle, ému, piteux, tourmenté d'une effusion qu'il n'osait pas. ‘Embrassez-vous!....’ dit Hortense. Rosalie approcha son front où Numa posait timidement les lèvres. ‘Non, non... pas ça.... à pleins bras, comme quand on s'aime....’ Il saisit sa femme, l'étreignit d'un long sanglot, pendant que tombait la nuit dans la grande chambre, par pitié pour celle qui les avait jetés sur le coeur l'un de l'autre....’ | |
[pagina 304]
| |
Acht dagen later wordt het kind geboren Toen de doop geëindigd was, en het rijtuig, dwars door de groote markt, die in vollen gang was, naar huis rolde, stroomde van alle kanten de menigte toe en als altijd klonken de kreten ter eere von Numa; maar nu vooral om hem geluk te wenschen met den jonggeborene. Toen tehuis gekomen, het kind aan de verlangende moeder was te-rug-gegeven, drong zich het volk in grooten getale vóor het huis, en het juichen nam geen einde. En terwijl Rosalie nog altijd innig droevig binnen zat en haar lieveling koesterde en hem vroeg: ‘Est ce que tu seras un Roumestan, dis?’, trad Numa op het balkon en hield in schitterende frazen een toespraak tot het volk, wiens afgod hij was. En de hoezees werden al luider en luider en drongen door tot de droeve moeder - en toen Numa weêr binnenkwam en zich het voorhoofd afwischte en voor de kanapee op een knie bij haar kwam zitten, sprak Rosalie: ‘Numa, quel est ce proverbe de chez vous que tante Portal disait l'autre jour?.... Joie de rue.... Quoi donc?.... - Ah! oui.... Gau de carriero, doulou d'oustau... Joie de rue, douleur de maison. - C'est cela, dit-elle avec une expression profonde. Et laissant tomber les mots un à un comme des pierres dans un abîme, elle répéta lentement, en y mettant la plainte de sa vie, ce proverbe où toute une race s'est peinte et formulée: - Joie de rue, douleur de maison....’
Numa Roumestan is weêr zoo een uitmuntend kunstgewrocht, als men ze van den gevoelvollen Daudet gewoon is; maar 't staat niet hooger, dunkt ons, dan zijn vroegere werken. De beschrijving van algemeene indrukken en treffende voorvallen treedt meer op den voorgrond dan de diepe charakterstudie. Zelden wordt rekenschap gegeven van de zich niet uitende gedachten en begeerten der personen. Daudet is zeker een romancier naturaliste. Nooit echter is zijn schildering zoo (over?) kompleet als die van Zola, 't geen niet altijd kwaad doet. Zola verbergt zijn hart, Daudet toont het op elke bladzij. 15 Juni, '82. van Deyssel. |
|