Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 4
(1884)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Tot de tooneelquaestie.Ga naar voetnoot1[20 juli 1882]Den Heer Professor J.A. ALBERDINGK THIJM, Redakteur der Dietsche Warande.
Hooggeleerde Heer,
Vergeef mij, zoo ik uw schrijven van 15 dezer niet terstond beandwoord heb. Gij ziet, men verwent zijn minderen door hun te veel eere te bewijzen, en maakt hen onwellevend. Maar niet zoozeer toch nalatigheid was de oorzaak van mijn aarzelen u met een besluit in kennis te stellen. Ik heb eerst uw aanbod meen en te moeten overwegen en juist hiervan is het gevolg geweest, dat ik u bij deze kan melden, de ruimte die | |
[pagina 286]
| |
gij nogmaals, tot hervatting van den strijd, te mijner beschikking stelt, heb gemeend niet te moeten innemen. Ik ben het nu ten zeerste met u eens, dat op 's Heeren Schaepmans 70 blz. in de voorlaatste Wachter-aflevering kwalijk een andwoord past. Ten eerste wijl ik niet geloof aan den invloed van het te lange, in den zomer verschenen pleidooi van Dr Schaepman, en ten tweede om dat ik toch slechts te herhalen zoû hebben 't geen men in ‘De Eer der Fransche Meesters’, in de ‘Bijlagen en Aanteekeningen’ en in mijn ‘Wederwoord’ heeft kunnen lezen. Buiten strenge noodzakelijkheid nu, gevoel ik geen lust den Heer Schaepman, wiens talent als dichter hoog door mij wordt geschat, als kritikus en polemist verder af te takelen. Het publiek verstaat zoo slecht te onderscheiden! en - ik zoû minder gaarne een onjuist denkbeeld omtrent den lyrikus Schaepman helpen wortel vatten. Mag ik u echter nog een paar kleine opmerkingen, onder het lezen der laatste artikelen des Heeren Schaepman gemaakt, meêdeelen? Over Bossuet dit: De Heer Schaepman heeft zijn toevlucht genomen tot het beweeren, dat in Réaumes werk (het ‘Zeitund Streitschrift’ waar de auteur een 25 jaar over gearbeid heeft), slechts het leerstelsel, de doctrine van Bossuet als aan bedenking onderhevig wordt voorgesteld, zijn charakter geenszins. Het ongeluk is echter, dat hij zich in de vasthouding aan dat stelsel, aan die doctrine, juist als ‘hoogmoedige’, dus als een man van zwak charakter kenmerkt. Daar dient men Réaume over te lezen. Zoo zegt de Bisschop Mabile in de zinsnede van den brief, dien ik, volgends den Heer Schaepman, om laffe bij-bedoelingen zoû weggelaten hebben, en die deze met kapitalen in zijn Tijd-artikel heeft doen drukken, dat het standbeeld van Bossuet, ‘indrukwekkend, duurzaam, onsterfelijk zelfs’ is, ‘voor zoover het wetenschap en welsprekendheid geldt’, dus men leest hier niet: ‘voor zoover het charakter geldt’, en dit had men er moeten kunnen lezen te bate der bewijsvoering van Dr Schaepman. In het zeer katholieke tijdschrift, de Revue générale, Juni- | |
[pagina 287]
| |
nummer, komt een stuk voor van den Heer Julus Camauer, over Lacordaire. Men vindt hier deze verklaring, waar ik mij ook maar bij houden zal: ‘On a comparé [Lacordaire] à Bossuet. Il faut éviter les comparaisons entre génies. Bossuet n'a pas eu l'humilité de Lacordaire. L'humilité seule fait les saints.’ Dit herinnere zich de Heer Schaepman, waar hij van den hoogen en reinen ‘aether’ spreekt, daar Bossuet op zijn wieken zweeft. Waar Dr Schaepman over Bossuet en Le Dieu schrijft, in zijn latere opstellen, om zijn kennis van het leven dezer personen te bewijzen, doet hij mij aan het gezegde van Sainte-Beuve denken, - de Heer Brunetière citeert 't nog in de Revue des deux mondes van 15 Juli, - ‘qu'il a l'air de savoir de toute éternité ce qu'il avait appris le matin même’. De Heer Schaepman gewaagt, nog altijd door, van het ‘instinct’, onderscheiden van de ‘liefde’ der moeder in Dumas fils' Princesse de Bagdad; geven wij den gloedrijken en diepen gedachten der Koningin van Rumenië hier even het woord: ‘L'amour maternel est un instinct; mais il y a des instincts qui ont un souffle de divinité.’Ga naar voetnoot1 Betrekkelijk Dumas fils zal ik voor 't oogenblik niets meer in 't midden brengen. Ik denk hem weldra een studie te wijden. Of aan Karel den Groote de titel van Charlemagne de l'art voegt, vrage Dr Schaepman den Heer Edmond Biré, in zijn artikelen Victor Hugo avant 1830, die de Correspondant van Maart, April, Mei, Juni, enz. publiceert. Of het passend is Victor Hugo thands nog te betitelen met een eerenaam die hem charakterizeert als de held van 't romantismus, zal François Coppée waarschijnlijk niet weten, waar hij uitroept: | |
[pagina 288]
| |
Hernani!... Cinquante ans sont passés; mais ce nom
Résonne dans nos coeurs comme un bruit de canon
Et grise nos cerveaux comme une odeur de poudre,
Et, quand gronde un écho lointain de cette foudre,
Quiconque a le respect et le culte du Beau
Sent passer sur son front une ombre de drapeau!Ga naar voetnoot1
Onder de autoriteiten, te hooi en te gras door den Heer S. bij-een-gebracht om zijne beweeringen te steunen, had hij Manzoni in deze tooneelquaestie maar liever niet moeten citeeren: want deze sterk gekleurde katholieke dichter voert, in het beroemdste zijner tooneelwerken, Adelchi, eene der vrouwen van Karel den Groote, Ermengarde, op en maakt van deze jeugdige figuur, zeer spoedig door Karel verstootenGa naar voetnoot2, ‘l'ideale più interessante, più nobile e più vero d'un amore esaltato in anima pura, ardente, religiosa e timida’, dat men zich denken kan. Manzoni was in zijn jeugd Voltairiaan; maar schreef zijne tooneelspelen negen of tien jaar na zijne bekeering tot den godsdienst van Dr Schaepman. Verg. Greg. di Siena, Aless. Manzoni e il 5 Maggio, Napoli, B. Ciao 1882, bl. XI. Dr Schaepman heeft beweerd, dat Sainte-Beuve zich nergends uitlaat over Hugoos dramatische voortbrengselen. Ik verg niet, dat hij de 50 deelen van Sainte-Beuve gelezen hebbe; maar had hij de Table op Sainte-Beuves Causeries van Pierrot maar nagezien. De Heer Schaepman haalt Wolff in den Figaro, en Nestor in den Gil Blas aan, om tegen Zolaas Pot-Bouille te getuigen. Ik weet niet, wat de Heer Schaepman hiermeê voor heeft. | |
[pagina 289]
| |
Ben ik een absoluut voorstander van Zola? of, nog bevreemdender, zoû ik meenen dat Zola geen tegenstanders heeft? Bijna op iedere bladzijde van 's Heeren Schaepmans artikelen passen uit mijnen mond de prachtige woorden van Dr Betz aan het adres des Heeren L.C. Meyer, em. pred. te Voorschoten: ‘Kunt gij niet beter redeneeren, of acht gij uw redeneering voor mij goed genoeg?’Ga naar voetnoot1 Ondertusschen trekken ook noch Wolff, noch Nestor Zolaas ernst, warum es zich hier hier handelt. in twijfel. De eerste verklaart ook: ‘Je ne disputerai à Zola aucune de ses brillantes qualités’Ga naar voetnoot2 enz. Nestor getuigt: ‘Les critiques ont été d'accord pour trouver que M.E. Zola était en décadence, aucuns ont dit en décomposition. M. Wolff n' a pas mâché la chose à son collaborateur de la veille Je crois qu'on se trompe.....Ga naar voetnoot3 Or, ce qui me fait penser que Pot-Bouille, loin d'être en décadence sur les romans extérieurs de M.E. Zola, est peut-être en progrès, c'est que les mérites de la composition sont indéniables. L'oeuvre a de l'unité, et dans la trame et dans le style. Celui-ci est dépouillé de ces “envolées” poétiques que M. Zola avait gardées de son passage à travers le romantisme. Les chapitres sont composés avec soin, formant des tableaux, tous de même couleur. Le but du roman éclate aux yeux, et tout y concourt. Ce sont là des qualités d'artiste qu'il faut savoir reconnaître’.Ga naar voetnoot4 Brunetière in de Revue des deux mondes is eveneens tegen Pot-Bouille. Dus? Dus? Zal ik u ook nog Céard citeeren uit de Vie moderne, die daar een min of meer uitvoerige studie over Zola schrijft, of een van Zolaas andere vrienden? Céard: ‘En construisant Pot-Bouille, M. Émile Zola a obéi à tout son passé, à tout son tempérament, à toute son esthétique. Ce livre, il ne pouvait le concevoir et l'exécuter autrement parce qu'alors il se serait démenti et réfuté lui-même, | |
[pagina 290]
| |
parce qu'il nous aurait donné une oeuvre dont rien n'aurait expliqué la formation.’Ga naar voetnoot1 Dr Schaepman meent dat het stukjen betreffende mijn brochure aan zijn adres, in den Amsterdammer, door mij zelf is opgesteld. Heb ik dan in den strijd aanleiding gegeven te veronderstellen dat mij de moed zoû falen, te onderteekenen alles, wat ik zoû meenen te moeten zeggen? Op mijn laatste ‘uitdaging’, Le Dieu betreffende, heeft de Heer Schaepman mij voldoening geschonken, in zijn opstel ‘Het sterfbed van Bossuet’. Daarin retrakteert hij zijn zeggen, dat Bossuets sekretaris aan ‘laster’ schuldig zoû staan en zich ‘een valet de chambre naar rang en naar karakter’ zoû betoonen, naar mijn inzien, genoegzaam, door van dezen zelfden Le Dieu te getuigen: ‘uit het voorgaande zal voldoende gebleken zijn, dat de laster over het sterven van Bossuet niet aan den abbé Le Dieu... moet worden geweten’, en ook ‘wat zijn (Le Dieus) waarheidsliefde betreft, zoolang deze alleen de uiterlijke feiten raaktGa naar voetnoot2, wil ik die evenmin als de Bausset of als Guettée betwijfelen’. Hierop heb ik niets te repliceeren: 't is heel en al mijn meening. Deze letterkundige strijd heeft thands de verjaring zijner geboorte reeds kunnen vieren (of betreuren?); wanneer ik voortging nu, en de Heer Schaepman toog nogmaals ten andwoord, dan kon het gekibbel nog jaren aanhouden. Daar het mij echter niet, nooit en nergends om het succes te doen is of zal zijn, en ik slechts vecht voor wat ik waar en heilig houd, zonder op de uitkomst acht te geven, als werktuig in de hand van den waarheidszin, die mij voortdrijft, zoo meen ik genoeg te hebben gedaan, voor deze zaak, die op geen belangstelling van de zijde des lezers meer bogen kan. Ik neem dus afscheid van de tooneelquaestie en, in deze, van Dr Schaepman, in wien ik een man had meenen te ontmoeten die niet, om den wille van den lauwerkrans, de onedele | |
[pagina 291]
| |
snaren in de gemoederen van zijn publiek zoû aanroeren, gelijk hij o.a. doet, waar hij op eenige gevallen in uw vroeger letterkundig optreden zinspeelt, die met deze quaestie niets hebben uit te staan en waaromtrent hij voorzien kon, dat gij 't de moeite niet waard zoudt rekenen u te verandwoorden. De Heer Schaepman twijfelt over allerlei goede zaken in den ondergeteekende. Dit doet mij leed; ik zal er mij over trachten te troosten. Wat mij aangaat, mijn oordeel over hem heeft zich successievelijk verzacht, naarmate ik vorderde in het lezen dezer polemische opstellen van Dr Schaepman. Hij had veilig de aanteekeningen enz. achterwege kunnen laten als bewijzen zijner belezenheid. Ik heb nooit getwijfeld aan den rijkdom zijner boekverzameling, nooit aan de uitgebreidheid zijner lektuur: wel aan zijn kritischen blik, wel aan de verwerking dier lektuur in het onderscheidingsvermogen. Allengs ook heeft zich echter veel in mijn geest tot een eigenaardigheid des Heeren Schaepman gededuceerd, waaruit ik menige afwijking te verklaren weet. Voor mij is Dr Schaepman een goed, een groot dichter, voor mij telt hij onder de eerste die de koperen hollandsche taal met gloed en kracht hanteeren; hij is een man van vernuft en geest; hij weet veel, zijn talent is groot. Zie daar voor den fond. Maar op het gebied de la forme mist hij veel. Ik herinner mij een scène uit een recent fransch tooneelstuk, waar een Heer in oneenigheid geraakt met een anderen Heer en hem toeroept: ‘Sortez, Monsieur!’ De andere voegt hem toe: ‘Votre grand-père aurait dit: sortons!’ Dr Schaepman doet als de eerste: ‘Sortez, Monsieur!’ Hij wijst u naar de deur; hij stelt u buiten diskussie. Maar die zulke dingen niet van nature of door vroege vorming inziet, leert ze nooit. 't Zoû hoogst onbillijk zijn te noemen, de verdienste des Heeren Schaepman hierom minder te achten. Alleen gevoelt men zich eenigszins belemmerd tegenover zoo iemant. Hierover echter genoeg: ik wordt te lang van stof, en vraag te veel van uw tijd. | |
[pagina 292]
| |
Aanvaard slechts nog, Hooggeleerde Heer, mijnen dank voor de vele bladzijden welke gij, te dezer zake, in uw Warande mij open hebt gesteld, en laat ik u de verzekering mogen geven dat de eenigszins naauwere aanraking, waarin deze strijd mij tot u gebracht heeft, nog langen tijd een gelukkige herinnering bij mij zal achterlaten. Intusschen heb ik de eer mij te teekenen, Hooggeleerde Heer, Uw Dv. Dr. L van Deyssel. Amsterdam, 20 Juli 1882.
P.S. Mocht dit briefjen u, om welke reden ook, drukbaar voorkomen, - uw heuschheid immers zoû zulk eene verklaring van mij verlangen, - dan bestaat mijnerzijds daartegen geen bezwaar. Gij zult wel willen laten wegvallen wat zich minder prêteert om onder de oogen van 't publiek te worden gebracht. Gij zult mij ook verplichten uw goeden vriend Pauwels Foreestier te bedanken, dat hij wel een bezoek van mij op zijn erf heeft willen fingeeren. Ik vrees slechts, dat het op die wijze in onophoudelijk verband brengen van namen en pseudonymen Mr. van Doorninck wanhopig zal maken. |
|