Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 590]
| |
Mengelingen,
| |
[pagina 591]
| |
Met des te meer warmte maakten wij ons steeds op, wanneer het gedenkdagen gold, die allen Nederlanders, welke 't hart op de rechte plaats droegen, dierbaar moesten zijn; en van gantscher harte werkten wij meê om onze groote mannen te huldigen en de dagen te gedenken, die nieuwe paerlen aan de kroon van Holland gehecht hadden. Groot was dan ook onze te-leur-stelling, toen wij ontwaarden, dat in het te-rug-blijven van feesten van bedenkelijken aard veel minder edele roerselen gewerkt hadden, dan wij vermoedden. Den 5n Augustus laatstleden was het 100n jaar, sedert de zeeslag bij Doggersbank een onmiskenbaar getuigenis aflegde, dat de oude heldengeest in Nederland nog niet was uitgedoofd. Onze Marine, gelijk het behoorde, nam het initiatief om den belangrijken gedenkdag, het 100-jarig jubilaeum, te vieren. Het 50-jarige kon gerekend worden op waardige wijze te zijn vertegenwoordigd door de 10-daagsche veldtocht, van 2 tot 12 Augustus 1831 tegen de opgestane Belgen volbracht. Heden beleefden wij gelukkiger tijd. Het was dus te denken, dat de Nederlanders, vooral de Hollanders, in 't bizonder de Amsterdammers, de herdenking van onze waardige houding tegenover Engelands overmoed luisterrijk zouden vieren en wijden een schitterend volksfeest aan de nagedachtenis van Zoutman, Bentinck en hunne wakkere medestanders. Vol geestdrift waren wij van de eersten, die gebruik maakten van de gelegenheid, door het Marine-komitee opengesteld, om ons bij de feestviering aan te sluiten. Met genoegen vernamen wij, dat aan Prof. Jorissen de taak was opgedragen, in een der lokalen der Landswerf, de feiten van 1781 in herinnering te brengen, en groote verwachting hadden wij van de broederlijke ontmoeting der militaire en burgerlijke autoriteiten aan het feestbanket in Amsterdam, eens de zetelplaats onzer beroemdste Admiraliteit. Maar hoe werden wij te-leur-gesteld! De Marine heeft het hare gedaan. 't Was ons een wellust de mannen te ontmoeten, die in alle wateren der waereld met waardigheid de vlag van Nederland zijn blijven vertoonen en aan een gastmaal deel te nemen, dat door Jhr. de Casembroot, den grooten man van Simonoseki (den goeden bekende van wijlen Mr Dullert!) gepraezideerd werd. Maar waarom, helaas, schitterden 's morgens aan de Werf, 's avonds | |
[pagina 592]
| |
aan het banket, de erfgenamen der Doorluchtige Vroedschap van Amsterdam door hunne afwezigheid? Enkele deftige Heeren, Kommissarissen van de Kweekschool voor de zeevaart, kwamen, wel is waar, aan het feestmaal de Hoofdofficieren komplimenteeren, - maar dit was eene eenvoudige (en ook waarlijk niet meer dan gepaste) kontravizite voor een bezoek, des morgens door de Marine aan de Kweekschool gebracht. Buiten dit - was de Burgermaatschappij bij het feest bijna onvertegenwoordigd. De Regeering der Stad, de Beurs, de Rechtbank, de Hoogeschool, de groote instellingen voor kunst, nijverheid, onderwijs, liefdadigheid, alles was - absent. Is het wel mogelijk? - Het is een feit. De hoogste expressie, waartoe het nationaliteitsgevoel der Amsterdammers zich schijnt te kunnen opwerken, is - het uitsteken van een tot halver weg den stok gestreken vlag, als er een Prins sterft: een dwaas misverstand! ‘Waar vlaggen waayen haalt men ze halverweg in, wanneer er een zomerwolk zichtbaar wordt: maar welke burger, die nadenkt, steekt, bij gelegenheid van een sterfgeval, een vlag uit, ofschoon hij zorg draagt ze half neêr te halen? Kirghbijl ten Dam.
DE BEROEMDE GOT - Deken der Comédie-Française, ontving dezer dagen van een joernalist meêdeeling, dat door hem, in oude papieren, een stuk uit de tijd der Revolutie was gevonden, waarin zekere gendarme Got gezegd wordt geluk te worden gewenscht met een bedreven heldenfeit. Hij andwoordde hierop het volgende:
Monsieur,
Je vous remercie beaucoup de l'intention obligeante qui vous a guidé en m'envoyant le document assez curieux relatif au gendarme Got. En effet, comme je suis Breton et de souche bretonne, il est plus que probable que ce brave homme était de ma familie, et c'est un parchemin à ajouter, sans doute, à l'armorial du nom de Got, qui compte déjà, à ma connaissance, plus de cent cinquante années de bonne roture. | |
[pagina 593]
| |
Veuillez agréer, monsieur, l'expression de mes sentiments les plus distingués. F. Got, De la Comédie-Française.
Wat zegt men van zoo'n keurig briefjen? Zouden, bij ons 's lands eersten en edelsten er in slagen met zoo veel smaak zich uit te drukken als deze... akteur?
REDENEERKUNDE. - De jongst verschenen Levensbode (12e dl. 3e stuk) zegt op blz. 364Ga naar voetnoot1: ‘Veel beter [dan het voorgaande,] laat zich de vervolgens ter loops gedane menschkundige opmerking hooren: “de socialistische leer gaat van het standpunt uit, dat alle menschen goed zijn; en dat zijn ze niet, al heeft ieder wat goeds in zich......” Daarom kan men ook gerustelijk toegeven, dat verreweg de meeste “menschen klaarblijkelijk niet hoog genoeg staan voor het dierbaarste goed: vrijheid.”’
Op blz. 446 van diezelfde aflevering, leest men: ‘Meer nog: lieden, zelf van den deugdelijksten levenswandel, en die dus zulk een dekmantel persoonlijk in 't minst niet zoeken of behoeven, krijgen, door hun onredelijke godsdienst en geloofsbegrippen, onwillekeurig maar onvermijdelijk, een zoo scheef en verdraaid inzicht in de dingen, dat zij de stuitendste handelingen, uit hun geloofspunt voor prijzenswaarde feiten houden. Een sprekend voorbeeld kwam mij daar, voor een jaar of wat, van voor oogen. Ieder kent, al ware 't maar uit Tollens' roerend dicht, de aandoenlijke geschiedenis van dien gekerkerden Doopsgezinde uit den Hervormingstijd, die, zijn kerker ontvlucht, over 't ijs door zijn wachter werd nagezet, en die, zelf gelukkig daarover ontkomen, dien wachter er met zijn wapens zag doorzakken. Slechts naar de menschlievende inspraak van zijn edel ketterhart luisterend, ijlt hij terug, redt den wachter, doch - wordt nu door dezen, in zijn geloofsverbijstering, onmiddelijk vast gegrepen en naar zijn kerker teruggesleurd (?). Ik besprak dat | |
[pagina 594]
| |
geval, als een levendig bewijs, hoe godsdienst en zedelijkheid ter deeg moeten onderscheiden worden, met een begaafd en beschaafd letterkundig vriend, even Roomsch- als ik Geusgezind. En wat moest ik hooren [?....]: dat hem inderdaad die handelwijs van den wachter, hoe stuitend - als hij toegaf - voor 't menschelijk gevoel, niet slechts te verontschuldigen of te verschoonen, maar zelfs ten zeerste verdedigbaar scheen, daar 't geloof boven alles ging.’ Schrijver dezes nu heeft de eer dien vriend van Dr v. Vloten te kennen. Hij heeft deze regelen van den Levensbode met den vriend besproken. Deze nu meende dat v. Vloten's geheugen hem in zijne groote anti-geloofsverbijstering, in den steek moet hebben gelaten. De vriend verklaart dat het zijne meening geweest is en nog altijd is, dat in het gegeven geval de wachter slechts één ding te doen had: Den ontvluchte naar zijn kerker te-rug-voeren (‘sleuren’ moest hij alleen, bij hevige tegensparteling). In dit opzicht heeft dus de heer Van Vloten niet gefaald. De vriend ontkent echter met allen nadruk, dat hij deze handeling, uit zijn geloofspunt voor een ‘prijzenswaard feit’ zoû houden. De vriend ontkent ten stelligste, dat hij ooit als verdedigingsgrond voor 's wachters handeling het geloof dat boven alles ging, opgegeven zoû hebben. Hij verklaart dat zijne meening in deze zaak, hoe zij ook in strijd moge zijn met die van den ongeloovigen Van Vloten, met zijn geloof niets te maken heeft. Hij verklaart dat hij, bij de beoordeeling van de handeling des wachters, volstrekt niet in aanmerking heeft genomen het motief der gevangenschap des ontvluchten. De vriend verklaart dat, naar zijne onveranderde meening, de wachter had moeten handelen, gelijk hij gedaan heeft, om welke reden de ontvluchtende ook gekerkerd zat, zij 't om moord, diefstal, godsdienstzaken of wat dan ook. Het is, dunkt ons, nu klaar als de dag, hoe de opinie, van den vriend is. Ik zal echter ook zeggen, waarom die meening aldus is vastgesteld. Dit is doodeenvoudig een quaestie van logika. De vriend dan is het met zijn vriend Van Vloten eens, dat (‘[hoewel] ieder wat goeds in zich [heeft]’) alle menschen niet goed zijn. Dat ‘daarom.... ook.... de meeste menschen.... niet hoog genoeg staan voor.... vrijheid’ (zie hierboven). Hij | |
[pagina 595]
| |
gelooft dus, wat onmiddelijk hieruit volgt, dat, daar er geen absolute vrijheid kan bestaan, er wetten moeten wezen. Hij meent, al wederom bijgevolg, dat daar de menschen niet voor absolute vrijheid geschikt, en er dus wetten moeten bestaan, dat zij die wetten moeten naleven. Men kan het immers niet noodzakelijk vinden dat er wetten bestaan, en daarnaast het niet nakomen van die wetten goedkeuren! Waarvoor zouden zij dan bestaan?.... De wachter, die niet geheel goed was, die dus met wetten te doen moest hebben, - die zich bijgevolg aan die wetten moest storen - wist dat een der wetten was dat hij den, aan zijne zorgen toevertrouwden gevangene moest bewaken en het ontvluchten beletten. Dat was de wet - en daarmeê uit. De heer Van Vloten schijnt echter te meenen, dat een groote weldaad (het leven redden b.v.), door dengene, op wien de wet toe te passen is, aan dengene, die de wet op dienzelfde toe te passen heeft, bewezen, den laatste van zijn plicht ontslaat!....
Het leven redden is een groote weldaad.... een eerlijken arme, met veel kinderen en die gebrek en honger lijdt, - veel geld geven - óok. Nu zou, - volgens Van Vloten - indien, in een veldslag, een dood arm soldaat, een generaal van de vijanden van zijn vaderland, die het hooge bevel voert over die vijandelijke troepen - die alles in zijn macht heeft om het vaderland in 't verderf te storten... kon dood schieten - nu zou die soldaat dat niet mogen doen - zoo die generaal, door een toeval, hem vroeger van ellende en gebrek gered had en hem een gelukkig leven had doen leiden! Gaat dit op?.... ‘Neen’, zal men wellicht andwoorden, ‘maar dit is een heel ander geval: hier staat het geluk van 't heele vaderland op 't spel.’ Maar moet dan - vraag ik u - maar moet dan iedere soldaat, iedere wachter voor zich zelf aan 't wikken en wegen gaan, hoe of de grootte van 't gevaar dat door het laten ontsnappen of door het niet doodschieten ontstaat - zich verhoudt tot de grootte der weldaad van het leven redden of van armoede verzachten? Hoe kan de wachter weten welk staats-gevaarlijk perso naadje daar aan het ontvluchten is? Hij weet slechts: Dat is een ge | |
[pagina 596]
| |
vangene, ik heb dien te bewaken en des noods het ontvluchten te beletten. Moet niet - zoolang als de menschen nog niet goed zijn en dus door wetten beheerscht dienen te worden - de wet de wet zijn - en daarmeê uit? 20 Nov. '81. v.D.
ORNAMENTSTIJL. - ‘Wanneer 't iemant nog twijfelachtig mocht voorkomen, of de Regeering wél heeft gedaan eene school voor zoogenaamde kunst-industrie te stichten, zoû hij den ‘Catalogus der Tentoonstelling van hulpmiddelen voor den boekhandel (Aug. 1881)’ maar hebben in te zien, om de overtuiging te erlangen, dat zoo Vondel gelijk heeft met de leer De liefde voor zijn lant is ieder aengheboren’,
dit niet doorgaat met ‘De kunst en goede smaeck’: deze schijnen niet een ieder ‘aengheboren’. Het royaal-8o deel ziet er vriendelijk uit in zijn band van Van den Heuvel te ‘'s Hage’. De voorzijde draagt in gouden XVIe eeuwsche rom. kap. letters den titel. Eenmaal dien titel opgegeven, kan het er meê dóor, dat, zeer naïef, het woord ‘catalogus’ met de grootste letters gedrukt is; maar de benaming van het ten-toon-gestelde legt geen schitterend bewijs af van de logika der ontwerpers: men heeft toch niet blootelijk ‘hulpmiddelen’ ter vergemakkelijking van den boekhandel bij een-gebracht, maar alles wat van verre of nabij met den boekhandel in betrekking staat. 't Is al heel vreemd - boeken, papieren, gravuren in lijsten, bindwerk, proeven van steendrukwerk, fotografiën, proefnommers van dag- en weekbladen, aardglobes, enz. enz. hulpmiddelen voor den boekhandel te noemen. De band van licht warm-grijs linnen is aan de voorzijde alleen vercierd met eenig in zwart en rood geperst lijstwerk, waarvan het hoofdornament aan de Italiaansche Renaissance van 1500 ontleend is. Het voorwerk in den ‘Catalogus’ is op 2 soorten van zoog.d Hollandsch schrijfpapier uitgevoerd. De eigennamen der inzenders zijn met roode, vrij groote onderkastletters gedrukt. Het lijstjen om de bladzijden bestaat uit 4 typografiesch saamgestelde bagetten, wier uiteinden over elkaâr heensteken. Een zetter, leerling der kunst-nijverheid-school, zoû men echter onder het oog | |
[pagina 597]
| |
hebben gebracht, dat hij, om het ‘schablonen-systeem’ niet te huldigen, die randen niet geheel het zelfde behoorde te maken. Wanneer men de punten der 4 stokken a.b.c.d.e.f.g.h. noemt, dan zoû een artistiek opgeleid zetter op p. 1 a over e hebben heengelegd (gelijk ook geschied is), maar verder f over c, d over h (zoo als men gedaan heeft) en g over b; op p. 2 had men het omgekeerde gedaan: e over a, c over f (gelijk men deed), h over d en dan (zoo als geschied is) b over g. Vervolgends had men op bl. 3 den linker bovenhoek ingericht als op p. 1, maar daarentegen de anderen anders; op bl. 4 de drie overige verschillend tegenover den linker bovenhoek, enz. Op die wijze ware de verscheidenheid met de eenheid verbonden geweest. Voor den vercierden titel van den ‘Catalogus’ is de teekening gemaakt door den architekt P.J.H. Cuypers, dit is gezegd, dat de eenige ware beginselen van den grafischen ornamentstijl, met enkele relief effekten, die de stijl van het begin der XVIe Eeuw toelaat, hier geëerbiedigd en toegepast zijn. De titel, in houtsnede uitgevoerd, vertoont al aanstonds het charakter van eenen druk met beweegbare letters en andere bij-een-voegde vormen. De omsluitende fijne lijst omvat of verbeeldt te omvatten 16 quadraten en andere rechthoekige parallelogrammen, die voorstellen: een drukkers-soeverein-gildewapen, eene allegorie van de encyklopaedische wetenschap, blazoenen der teeken- en drukkunst, een wapen van Nederland, een (van Amsterdam) met het wapen der Stad, 4 andere hoofdletters, 4 geniën, Lezen, Schrijven, Teekenen en Graveeren voorstellend en een paar loopende bladornamenten. Van het niëllo-systeem is hierbij een ruim gebruik gemaakt. De titel is gedrukt in zwart en de drie hoofdkleuren, bij de Heeren Gebr. Binger. De druk van den katalogus is bezorgd door de Heeren Roeloffzen en Hübner. De pers is met zorg toegesteld geweest; maar dit kon de disharmonie niet herstellen, die op te merken valt tusschen het (toevallig slecht afgedrukt) viniët op bl. 20, dat op bl. 48, en die op bl. 8, 22 en 24. Waarom of ook 32 bladz. op wit en 16 daarachter in dezen kataloog op geel papier zijn gedrukt, is niet licht te gissen. Had men bepaald beoogd verschillende stalen van papier te laten zien, - dan had natuurlijk de verscheidenheid veel grooter moeten zijn. Nu vormen die 8 tabaks waterbladen een misstand in het boek. | |
[pagina 598]
| |
Het tweede deel is gewijd aan advertenties. De firma Joh. Enschedé en Zonen heeft de kieschheid, als eenige reklame, met kursieflettertjens op blz. 2 te vermelden, dat blz. 1 tot 8 door haar gedrukt zijn. Daartusachen treffen wij steendrukwerk aan van de firma Amand. De humor, die er in gelegen is, de initialen van haar naam op te bouwen uit perspektiviesch neêrgezette steenblokken in een winterlandschap, schijnt ons duister. Tjeenk Willink te Haarlem annonceert smaakvol zijn weekblad Eigen Haard en geeft als ‘proeve van illustratie’ de voortreflijke houtsnede van Prof. Strakées uitnemend borstbeeldtjen ‘Duyfje’. Op het enkadrement van 's Heeren Suringars advertentie, die op bl. 4 zijne uitgaven van Tollens annonceert, is de zelfde aanmerking te maken, die wij ons op de kaders van den kataloog veroorloofden. Min gunstig steekt, nog in ander opzicht, daarbij af bl. 5, waarop nog andere uitgaven van Suringar vermeld worden, terwijl in het midden zijn naam prijkt op een ondergrond van zacht geel. Meer harmoniesch dunkt ons kompozitie en kleuren v. blz. 6 en 7, ofschoon de omtrek van de tint des kaders zich niet goed met den bruinen letterdruk van dit verstaat. Het moiréhout van blz. 8 met de kunstig saamgestelde maar kwalijk geprofileerde schilderijlijst, is eene veel zwakkere aanbeveling voor de firma Wegner en Mottu dan hunne miniatuur-fotolithografie daartegenover. De Heeren Loman en Kirberger leveren een proeve van zwarten letterdruk met randornamenten in rood en groen en enkele lichtgetinte vlakken, die, in haar soort lof zoû verdienen - zoo de ruit door den spiegel van het middenvlak gestoken, niet al te brutaal (en beteekenisloos) op den voorgrond trad. Het latwerk, waarmeê zij, bl. 11, de firma Gebhard laten optreden, is ook aan rechtmatige bedenking onderhevig. Bl 12 en 13 zijn zeer onharmoniesch. In blz. 14 betreurt men - de charakterloze roode lijn der binnenste omgeving; blz. 15 is veel beter, maar wat somber, door den doellozen grijzen ondergrond. Het enkadrement van blz. 16 geeft in bewusteloosheid niets toe aan het betreurenswaardig frontispies (in den zin van titel-verciering) dat het omgeeft. Op veel meer smaak maakt het drukwerk der Heeren Gebr. van Asperen van der Velde aanspraak. | |
[pagina 599]
| |
Behoudens het elders opgemerkte, kunnen wij ook lof geven aan de zetterij en drukkerij des Heeren G.J. Thieme (bl. 25-40). Jammer dat zijne reeks ontcierd wordt door de smakeloze zon van blz. 37 in de kwalijk geëvenredigde drukverdeeling in den cintre surbaissé, dien Prof. Gugel een triomf strekken moet op blz. 35. Voortreflijk is gedrukt de mooye houtsneê van blz. 39. Het bekende portret van den betreurden D.A. Thieme, gegraveerd door den talentvollen P.J. Arendzen, en keurig afgedrukt door den bekenden J.F. Brugman, komt tegenover blz. 40 voor. Mij dunkt, als de Heer D.A. Thieme de uitvinder der boekdrukkunst geweest was, had men hem bezwaarliik meer eer kunnen doen dan door een zoo sprekend en groot portret in dezen katalogus op te nemen. Mijn kompliment aan de Heeren Gebroeders Binger voor blz. 41-48. Dat is, dunkt mij, de ware ornamentstijl voor boekdrukwerk - zoowel met de krachtiger effekten, die een vroegere Eeuw liefhad, als met de moderne teêre tinten. Jammer dat de H vaa Hooft (blz. 45) daar zoo onorganiesch te midden van een regel staat. Van de beroemde firma C.A. Spin en Zoon behagen mij het meest blz. 51-56 (tusschen blz. 48-49 is een blad ingestoken, dat in de pagineering niet meê rekent). Ook de Heer Portielje heeft zich goed gekweten. De Heeren Blikman en Sartorius hebben vooral blz. 67 nog eens na te zien. De Heeren Roeloffzen en Hübner (blz. 73-88) zullen zich andermaal eenige aanmerkingen moeten laten welgevallen. Het enkadrement van hun firma en de keus en verdeeling der letters (bl. 73) is van de fijnste smaak; de meeste andere paginaas zijn zeer voldoende; maar bl. 83 is te woelig. Ook worden daar pilasters tot ‘ongeleerde plichten’ gedwongen. Bl. 85 is... iets verschrikkelijks: met drukgerief eene architektonische kompositie na te bootsen; kocinthische kolommen te maken zonder einde; een kroonlijst zonder fries; een frontou, waarvan de einden en hoekpalmetten naauwelijks gelijkkomen met de binnenvoluut der kapiteelen. 't Is jammer van den zetterarbeid aan deze samenstelling besteed. De Heeren ‘Wijt en Zonen (blz 89-96) hebben zeer harmonische bladzijden geleverd; maar de twee wapens met support (op blz. 96) leenen zich niet goed tot flankeering. | |
[pagina 600]
| |
Ik moet vooronderstellen, dat de ‘Kon. Nederl. Stoomdrukkerij’ op blz. 100 eenige stalen van ornamenten heeft willen leveren; want een geheel is daar niet te vinden. De andere bladzijden (behalve de magere banier op bl. 104) verdienen lof. De Heer Geurts te Nijmegen heeft zich nog al gekweten. Blz. 105 en 107 zijn goed gekomponeerd; 106 is onorganiesch. De Heer H.C.A. Thieme opent, jammer genoeg, met een uit ornamentgerief samengesteld would-be-tempelfront. Zijne overige bladzijden, hier en daar met lichten ondergrond, zijn fraai (behalve de verdeeling van bl. 128 en het hard ovaal v. bl. 114). Ik ben ten einde van mijne taak. Ik heb ze met geweten vervuld; niet onvoorbereid. Mogen mijne opmerkingen hier en daar tot nadenken stemmen. Moge men de typografische ornamentiek meer en meer historiesch opvatten. Mij dunkt in de liefde voor al die zachte tinten is iets ziekelijks. Maar vooral passe men de algemeene beginselen ook op dit onderdeel der heerlijke ornamentleer toe. Amst., 14 November 1881. M. |
|