Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 565]
| |
Bibliografie.Van en over Betje Wolff geb. Bekker, uitgegeven door Mr. R H.J. Gallandat Huet. Haarlem - 1881 - W.C. De Graaff. Wij hebben de 1e aflevering der drie, waaruit dit werkjen bestaan zal, vóor ons. Zij bevat: Briefwisseling tusschen Laurens Bekker te Vlissingen, en Br D.H. Gallandat te Parijs (9 April 1759 tot 15 Februari 1760), bestaande in 9 brieven van L. Bekker aan Dr. Gallandat. Hierop volgt: Briefwisseling tusschen Elisabeth Wolff geb. Bekker, in de Beemster, en Dr. D.H. Gallandat, te Vlissingen (28 December 1773 tot 26 November1775), waarvan hier de 1e missive, van Betje Wolff, aan Den Heer D.H. Gallandat Stadsvroedmeester enz. enz. te Vlissingen. Wij zullen omtrent deze uitgave in geen bizonderheden treden. Alles is nieuw, frisch en opmerkelijk. Iets wat wederom meer licht werptop onze geliefde naturalistjens van vóor 100 jaar, en hen ook in hun style épistolaire weêr doet optreden, behoeft zoozeer geen gedetailleerde aanbeveling. De prijs van dit werk is f 1.50. Zoo er in ons land 25 ‘bibliofielen’ zijn, dan kunnen zij ieder een genommerd exemplaar, op ‘Hollandsch’ papier bekomen, voor f 5.- 13 Oct. '81. L.H. De Spaansche Inquisitie Brieven van Graaf J. de Maistre aan een Russisch edelman uit het Fransch vertaald en in doorloopende notas aangeteekend door den eerw. heer P.J. GoetchalckxLid van de S. Albrechtsgilde. Gent Drukkerij S. Leliaert, A. Siffer & Cie. Hoogpoort, 52. 1881. frcs. 2. Ik kan niet ontveinzen dat bij den eersten oogslag, dien ik op dit boek liet vallen, een zucht mij ontsnapte die wellicht meerderen bij het lezen van den titel ontvloden zal zijn. Och! dacht ik, alweêr die Inquisitie! Daar is al zoo veel over gespro- | |
[pagina 566]
| |
ken, geschreven en gestreden; en daarbij nog wel een vertaling van die overbekende brieven van de Maistre! Toen ik het werk doorlezen had, was de indruk, dien de lektuur had achtergelaten, echter van geheel anderen aard. Een hoogst belangrijk, grondig, doorwerkt boek over de Inquisitie! dacht ik, en de brieven van de Maistre goed vertaald daarbij, die toch in Nederland nog wel lezers moeten vinden. De ‘aanteekeningen’ zijn hier echter de hoofdzaak, en - geheel op de hoogte van den tijd. De quaestie der Inquisitie is door den heer Goetschalckx ernstig opgevat en bestudeerd. Hij heeft dit boek geschreven naar aanleiding van den strijd, op het XVIIe Taal- en Letterkundig Congres tusschen de heeren Brouwers en Paul Frédéricq ontbrand. De heer Frédéricq is nog altijd in gebreke gebleven zijn rede, toen uitgesproken, in 't licht te geven, waartoe de heer Brouwers hem uitgedaagd had. Dit werk nu dient ook, om die publikatie uit te lokken en zoodoende het gevecht tusschen de heeren Frédéricq en Brouwers te doen hervatten, waar dan ook de heer Goetschalckx waarschijnlijk niet met de handen over elkaâr bíj zal zitten. De heer Goetschalckx belooft eene geschiedenis der Inquisitie in Nederland te zullen schrijven. Dit werk is daar reeds eene waardige inleiding toe, en het groot getal binnen- en buitenlandsche auteurs die de schrijver aanvoert en waaruit hij bewijsstukken put, maken het boek onmisbaar voor ieder, die omtrent dit interessante vraagstuk op de hoogte wil zijn en zich een onpartijdig oordeel zal willen vormen. Den heer Goetschalckx onze dank voor zijn degelijke geschiedstudie. A. 15 Okt. '81. A.D. Resereinen en andere gedichten uit de XVIe eeuw verzameld en afgeschreven door Jan de Bruyneuitgegeven door K. Ruelens Bewaarder der Handschriften bij de Koninklijke boekerij te Brussel. Antwerpen. P. Kockx, 1879-1880, 2 dln in 8o. XXV en 206, en 237 blz. frcs. 10. (Uitgaven der Antwerpsche Bibliophilen, Nr 4 en 7.) Begroeten we haar met vreugde, de uitgave dezer Refereinen! | |
[pagina 567]
| |
Wij kunnen ze genieten, de pennevruchten onzer rederijkers, uit den tijd der beroerten! Wij lezen ze met welgevallen, die uitdrukkingen eener naïf didaktische geestesstemming! Onze erkentelijkheid nan Jan de Bruyne, die ze verzamelde, onzen dank aan Karel Ruelens die ze 't licht deed zien. Ik kan het echter met dezen laatste niet eens zijn dat alle deze gedichten, verboden appelen zouden moeten geweest zijn.Ga naar voetnoot1 Evenmin zal ik toestemmen dat niets, van het vooraf aan een onderzoek van priesters en hoofdofficieren onderworpene, edel, hartroerend of vooruitstrevend kon zijnGa naar voetnoot2 De heer Ruelens roept uit: ‘Welke strijd kon er ontstaan tusschen kampers, die wederzijds nauw geketend lagen?’Ga naar voetnoot3 Ik andwoorde: wanneer die ketenen plicht, eer en fatsoen zijn, dan ontstaat een waardig gevecht, un combat à armes courtoises. Waarom moest men juist het verboden terrein betreden? Er was toch elders dichtstof in overvloed te vinden! Greift nur hinein ins frisscke Menschenleben! Hóe 't daar echter ook meê gesteld zij, de hier bekend gemaakte vaerzen zijn der lezing zeker zeer waard. Op blz. XV van de ‘Voorrede’ valt ons oog al dadelijk op een geestig dichtstuk, waarin de onheilen der toenmalige maatschappij geschetst werden: ‘als de weerelt vol is van sulcken ghebreken:
dan ist quaet rethorisyn syn oft predicant.’
Zooals de heer Ruelens opmerktGa naar voetnoot4, ademen al deze vaerzen de leerzucht (van lehren, niet van lernen), die toen ter tijd in de lucht hing. In de overigens uitmuntende ‘voorrede’, gewaagt de uitgever wederom van de ‘vreemde overheerschers’, de spanjaarden hiermeê voor hebbende. Dat moest hij nalaten, sinds een man als v. Vloten, den koning van Spanje als wettigen soeverein over de Nederlanden erkend heeft! Schoenmaker, hou je bij je leest!
De twee deelen bevatten 87 gedichten, waarvan de ascetische niet als de oorspronkelijkste geteld kunnen worden. Daar zijn er met lieve uitvallen als de volgende: | |
[pagina 568]
| |
I.
‘Maer dit cruys Christi, daar aff Paulus ons doet vermonden,
ten is van goudt, sullever, noch van metale
Wie dit cruys draecht, tsy Vlaminck oft Wale,
hem en dienen geen oorcussen onder de ellebogen sochte;’Ga naar voetnoot1
II.
‘Mijn wyff smyt my wel tienmael ter weken;
ja, stoelen & bancken werpt sy naer myn dermen
ic denke sy is by vrouw Grimmare geleken,
& ick by sinte Gommaer, diet al moet lyen.’
Hier is men voor de echtscheiding: ‘.....; & niet ontcnoopen
en canmen den bant, dat is tquaetste van al.’Ga naar voetnoot2
Ginds staat een lief referein: III.
‘Syt simpel als duyven & wys als serpenten.’Ga naar voetnoot3
Bedriegers in koopwaren, worden aldus gekarakteriseerd: ‘Sy soecken met boeverye menigen vont,
want cort is haer elle & cleyn is haer pont.’Ga naar voetnoot4
Voor de poetische waarde, kunnen we nog citeeren: ‘Laet lieffde op my dalen, o lieff minioot,
& consoleert my met uwer gracie.
Daerom latet my liefflyc, te deser spacie,
sien u minnelyc aenschyn vol melodyen;’Ga naar voetnoot5
Ons treffen nog uitdrukkingen, als de volgende: | |
[pagina 569]
| |
‘theet banckeroeten, in duytsche gestolen.’Ga naar voetnoot1
‘Dit lieff is Christus.......
....... minnelyc van oogen;’Ga naar voetnoot2
‘want der natueren schult moet elck betalen
Duytschen en Walen.’Ga naar voetnoot3
en sommige uitnemende gedichten; b.v. ‘Ghy, edel geesten, die in vreucht hanteren.’ (blz. 34.)
met het referein: ‘die sulcx is sal synen aert thoonen.’
verder: ‘Het is goet vrouwe syn, veel beter heere;
ghy maechden, ghy wyfkens, onthout dees leere.’
(blz. 55.)
dan, de schoone bewerking van het thema ‘“Ja,” heisst das eine Wörtchen, das andre heisset “nein”’, uit de Schöne Müllerinn van Schubert, op blz 73: ‘Ke lieff, segt doch eens ja, fait altoos neen sijn.’
Ook nog zijn op te merken, het vaers met de ‘Jans’ op blz 94: ‘men vint veel Jans, al en heetense soo niet.’
en het allerliefste gedicht op de Rhetorica (blz. 34): ‘dat onverstandt dese const dus doet vertreden.’
‘Tvelteecken der Fransoysen’ spant voor ons de kroon, wat geestigheid van uitdrukking betreft. De scheldnaam van ‘slangen onder palingen gecropen seer loos’ is wel uniek. (blz. 55). ‘Kinderen van Eva, laet staen u suchten’ met het referein: ‘Singt den nieuwen coninck nieu loff met nieuwe tongen’ staat onder de besten, zoo ook: ‘Staet op, gaet wtte, o dochter van Issrahel’ met ‘offert den nieuwen coninck nieuwe vruchten’ voor referein (blz. 153). Deze laatste allen uit het 2e deel. | |
[pagina 570]
| |
Bizonder heeft ons aangetrokken: ‘Den rueck der blommen houdt in u memorie;
fy heeft haer figuere & haer historie,
haer verborgentheyt, tis oock de waerheid claer,
& haer gelyckenisse, nooyt schoonder glorie;
enz (blz. 107).
Bepaald vervelende zaken zijn er ook wel bij, b.v. de verschillende gedichten, allen op 't zelfde referein: ‘aldus vant triomphant dit lieff myn leven hier,’ loopende van pagina 117 tot 168 in het 1e deel De heer Ruelens heeft dit werk met grondige aanteekeningen voorzien, op 't eind van elk deel geplaatst, waarin ook sommige auteurs dezer gedichten genoemd worden. Vergeten wij niet dat Anna Bijns er bij is. De druk is naar wensch, zooals het papier. Waarlijk, de ‘Antwerpsche bibliophilen’ doen goede dingen Hasselt, 15 Septemb. 1881. Louis Hovius. Bes Bohémiens et de leur musique en Hongrie par F. Liszt. Nouvelle édition. Leipzig Breitkopf et Haertel Libraires-Éditeurs. 1881. 510 blz f 8.80. De beroemde komponist en pianist Liszt, die heden (22 Okt.) zijn zeventigsten verjaardag viert, heeft zijn uitnemend werk over de Bohémiens voor het eerst te Parijs uitgegeven, in 1859. Dit moet te recht verwondering baren. Dat Liszt, Hongaar van geboorte, muzikus van natuur, ook muziek-kritikus, eerst ná zijn geschriften over Thalberg, over Chopin, over de stichting-Goethe te Weimar, over Richard Wagner, - er aan gedacht schijnt te hebben om zich te werpen op zijn eigen land, en een schat van poëzie aan de waereld bekend te maken en ons binnen te leiden bij de fantastieke en veelkleurige Bohemers en Hongaren. De Boheemsche kunst, dat is voor Liszt de Hongaarsche kunst. ‘L'art bohémien s'était ainsi répandu sur tout le territoire | |
[pagina 571]
| |
hongrais, comme une végétation de lianea entrelacées et florissantes’Ga naar voetnoot1 ‘La Hongrie peut donc, à bon droit, réclamer comme sien cet art, nourri de son blé et de ses vignes, mûri à son soleil et à son ombre, acclamé par son admiration, paré, embelli et ennobli, grâce à ses prédilections et à sa protection; si bien enlacé à ses mceurs qu'il se lie aux plus glorieuses mémoires de la patrie, comme aux plus intimes souvenirs de chaque Hongrais....’Ga naar voetnoot2 En die kunst heeft gouden produkten, waarbij, zoo ge u er in verdiept, ge u zelf begint te vergeten en geheel in de sfeer komt te leven van dat volk van het lied, - van de Bohemers. Leest Liszt in zijn hoofdstukken, allen van zijn krachtigen en geurenden dichtergeest doorspierd, wanneer hij handelt over La poésie nationale, over l'Épopée nationale, over Les Israélites, les Bohémiens, Le sentiment de la nature, La Nature pour les Bohémiens, l'Oisiveté des Bohémiens, l'Industrie des Bohémiens, Rapports personnels avec les Bohémiens, Les Bohémiens de Moscou, Les Bohémiennes ailleurs, Jozy le Bohémien, Bes Bohémiens dans l'art européen, Origine des Bohémiens, Législation pour les Bohémiens, Les Bohémiens en Hongrie, Les musiciens Bohémiens, La musique des Bohémiens, Rommys et Magyars, Notices Historiques, Bibary le Bohémien, Csermah le Hongrais, Remengi le Contemporain en les Rhapsodies Hongraises. ‘Tel nous apparait l'art bohémien,’ zegt Liszt, ‘Se rattachant à un passé ténébreux qu'on ne saurait peupler que d'hypothèses; il ne présente aucun acte de naissance; il a vécu de ses propres forces, il ne s'est nourri d'aucun suc étranger, il n'a été modifié par aucune relation lointaine, il ne se réclame d'aucun lieu de consanguinité, d'aucune parenté, d'aucun rapprochement, avec de plus illustres et de plus savans que lui.’ Het origineele en eigenaardige is dus een hoofd-bestanddeel der Boheemsch Hongaarsche muziek. Leest Liszt - en wanneer gij, na lezing uw hart raadpleegt, dan zult gij het lyrische en paardrijdende volk beminnen en gij zult u verheugen in uw nieuwe ontdekkingen. Amst. 22 Okt. '81. Pr - d. | |
[pagina 572]
| |
Jahresberichte der Geschichtswissensehaft im Auftrage der Historischen Gesellschaft zu Berlin herausgegeben von Dr. F. Abbaham, Dr. J. Hebmann, Dr Edm. Meyer II Jahrgang 1879. Berlin 1881. Ernst Siegfried Mittler & Sohn, Königliche Hofbuchhandlung. Kochstrasse 69, 70. fl. 10,40. - Belangrijke uitgave. Niet minder dan 3700 in 1879 in 't licht gekomene, meest duitsche geschriften van geschiedenis (ook die der Kunst) worden hier door een groot aantal voorname geleerden besproken. Deze onderneming verdient alom steun; daar zij jaarlijks, op groote schaal, onmisbare opgaven van studiebronnen doet. Den uitgevers en samenstellers kracht en moed om hun zware arbeid voort te zetten, tot heil van de studeerende wereld. J.K. Lentesotternyen Poëzie van Pol de Mont Met een gedicht van Klaus Groth, een portret naar eene teekening van E. Claus en het facsimile van den Schrijver. Gent Algemeene Boekhandel van Ad. Hoste, Uitgever Veldstraat, 49 1881. - Wie in Noord-Nederland, nog niet uit zijn vorige dichtbundels, Pol de Mont als een beminnenswaardig talent leerde kennen, wie hem ook b.v., in het Nederlandsch Museum over de ‘Hoogduitsche ichtkunde in de XIXe eeuw’ nog niet gelezen of het tijdschrift door hem zelf gesticht, nog niet heeft ingezien -, zal hem toch, om zijn optreden op 't Bredaasch Kongres hebben leeren naar waarde schatten, zal hem, om zijn ‘Hendrik Conscience’ in Astrea, om zijn ‘Koewachter-idylle’ in den ‘Gids’, niet licht vergeten. ‘Ik ben de jongste onzer Vlaamsche letteroefenaars; ik ben bekend voor een stalen werker,’ zegt hij, en hij spreekt waarheid. Zijn Klimopkranskens, zijn Waarheid en Leven, zijn Jongelingsleven en Rijzende Sterren, zijn tijdschrift Jong Vlaanderen, zijn professoraat aan 't Athenaeum te Doornik, dit bundeltjen Lentesotlernyen, op welks rug reeds lijn gedichten, onder den naam van Loreley en zijn ‘Schetsen en novellen’, onder den titel van Snipperuurtjes als ‘binnen kort’ zullende verschijnen, worden aangekondigd - dit alles en nog meer - in den tijd van nauwelijks zes jaar; | |
[pagina 573]
| |
dat mag van stalen vlijt getuigen. Het spreekt echter ook, - van kracht en macht. Men zoû Pol de Mont waarlijk nooit aanzien, voor den auteur van het dichtjen, ter eere van het ‘Dolce far niente’. Doch nu ter zake. De Lentesotternyen geven ten eerste het portret des dichters tegenover den titel, in middelmatige houtsneê afgebeeld. Pol de Mont wijdt vervolgends zijne zangen aan Dr. Klaus Groth, den vermaarden voorstander van 't platduitsch. Een vaers van toewijding van den dichter, in 't platduitsch dialekt en een vaers van Klaus Groth ten andwoord in den zelfden tongval, doen bij 't openslaan Dr. Hansen opspringen van vreugd en Dr. ten Brink misschien niet glimlachen, al zijn ze ook te klein om bepaald ‘wagenvrachten’ dorperheid in te houden. Ik moet wel bekennen, dat, hoe aardig deze vaersjens op zich zelf ook klinken, mij een rilling door de leden voer, toen ik Pol de Mont hoorde zingen: Dat weern wul schöne Dagen, nich? -
nu lang' darhin, so lang'! -
as noch uns egen söte sprak
in Red un Leeder klang!
en ik daarbij aan het mogelijke van den te-rugkeer dier ‘schöne Dagen’ dacht. Dat plat is, dunkt mij, meer geschikt voor lief en aardig, dan voor grootsch en verheven dichten, daar mogen dan eenige uitzonderingen zijn. Klaus Groth was blijkbaar Pol de Mont's uitboezeming zeer aangenaam: As drück en Broder mi de Hand,
de wedder kumt ins Vaderland,
as wenn en .Nawer mi begröt,
so klingt mi, jünge Fründ, din Leed.
Zoo begint zijn and woord, en het laatste koeplet luidt: Uns egen slach! Uns egen Blot!
Mi is, as war dat Hart mi grot! -
Du, jüngste, reek mi mal de Hand:
Welkam' int plattdütsch Holstenland!
De eigenlijke Lentesotternyen zijn verdeeld in vieren: drie ‘kransen’ en éen ‘meiken’. De ‘kransen’ zijn genaamd: ‘Dag | |
[pagina 574]
| |
in de Lente’, ‘Nacht in de Lente’, ‘Intermezzo’; het ‘meiken’ is de ‘Koewachter-idylle’ van den ‘Gids’. Na deze, komen de opgave der ‘Oude bronnen’, de ‘Authographe’, de ‘Aanteekeningen’ en de ‘Inhoud’. De eerste krans bestaat uit 22, de tweede uit 12, de derde uit 11 bloemen (gedichten). Een paar proefjens. No 3 van den eersten krans: Rozenkleurige wolkjes spreidenGa naar voetnoot1
hier en daar op 't hemelsblauw.
Doomend smelten beemd en weiden
in een schemerend meer van dauw.
Zacht, met goudgekleurde stralen
tint de zonne der boomen top....
Overal, langs bosschen en dalen,
sprankelen lustige liederen op.
Lovers, knoppen, allerwegen,
bloeiende kelken overal....
't Is als zijpt een bloesemregen
neder, over hille en dal....
Komt, naar buiten.... Al die klanken,
al die bloemen, geur en vreugd,
dichter, in uwe ziel gevangen,
en genoten, wat gij meugt.
Boven No 5 vinden wij het motto ‘Een zaaier ging uit [om te] zaaien’. Dit motto heeft Multatuli bepaald ‘in de mode’ gebracht. Ons treft nog de Wals-Allegretto op blz. 74, en de ‘Uchtendhymne’ op blz. 82: Wat zijt gij frisch, o meïen-lucht!
Koelende winden fluisteren....
Vogelen reppen de wiek, tot de vlucht,
de wateren preevlen, 't strandriet zucht!..
En de boomen? -... De boomen luisteren!
't Is meest alles natuur-dicht of meiskens-zang. | |
[pagina 575]
| |
Wie de kennis wil maken of voortzetten met een der liefelijkste Vlaamsche poëeten, schaffe zich de werken van Pol de Mont aan; die vast proeven wil, deze Lentesotternyen Amst., 7 November 1881. A. Duyrcant. De Kataloog der Ten-toon-stelling van oude Kunst, te Luik (1881). Waartoe dienen ten-toon-stellingen van kunstvoorwerpen, in vroeger eeuwen en in zekere landstreek vervaardigd, anders dan tot het aanwakkeren van kunstzin in 't algemeen en tot het kweeken van liefde voor kunst-geschied-beoefening, door aanschouwelijke voorstelling van stoffen voor die wetenschap, in 't bizonder? Hoe zal men op de verkieselijkste wijze dergelijke tijdelijke studie-gelegenheden van eene waarde maken duurzamer dan die, welke zij in zich zelf bezitten, tenzij door naauwkeurige omschrijving van de daar tegenwoordige monumenten en evenzoo door zaakrijke verhandelingen, waarvan de inhoud grootendeels reeds te danken is aan de bestudeering van genoemde gedenkstukken, en die in druk met die beschrijving vereenigd verschijnen? - Wie wil weten, hoe een aldus samengestelde kataloog een uiterst degelijk en interessant wetenschappelijk werk kan vormen en nog eerder, wie een zoo goed als kompleet overzicht van de ontwikkeling der kunst en ‘kunstnijverheid’ in het land van Luik, in zijne bibliotheek wil zien, - die verrijke zich, indien het ten minste nog te verkrijgen is, met het onlangs op niet zeer kostbare schaal, bij L. Grandmont-Donders (imprimeur-libraire, rue Vinâve-d'Ile, 22) te Luik verschenen boekdeel, waarvan het titelblad aldus bedrukt is: Cinquantième anniversaire de l'indépendance nationale. Expontion de l'art ancien au Pays de Liège. Catalogue officiel. Na eenige opgaven van administrativen aard, volgt de algemeene Introduction Historique (42 blz.) van de hand des heeren Joseph Demarteau. Vervolgens wordt op zes meer kompres gedrukte paginaas, de Haute antiquité behandeld, door den heer H. Schuermans. Wij veronderstellen dat de katalogizeering dezer afdeeling, door den zelfden heer bewerkstelligd is; en zóo de verschillende volgende vakken, eveneens door de geleerden, die er eene verhandeling vóor geschreven hebben. Wanneer de hooge oudheid, | |
[pagina 576]
| |
met haar laatste onderdeel, de frankische periode, is afgehandeld, komt de Ire Section aan de beurt: Peinture, Sculpture, Gravure en Médailles, etc., bewerkt door den vermaarden Jules Helbig. Bij elken schilder, bij iederen beeldhouwer, worden het jaartal en de plaats van geboorte en dood opgegeven. De hier aanwezige schilderijen worden uitvoerig omschreven en, zoo noodig, zijn er bizondere opmerkingen, den kunstenaar of zijn werk betreffende, aan toegevoegd. De Vues [et plans] de Liège et d'autres villes de l'ancienne principauté, en de Gravures, zijn door den heer J.E. Demarteau behandeld. Aan de Chartes et Manuscrits heeft de heer Joseph Demarteau; aan de Typographie heeft de heer Helbig; aan de Numismatique en aan de Soeaux, de heer J. Alexandre zijne krachten gewijd. De Orfèvrerie et Emaillerie (o.a. Dinanderie, Ferronnerie) vinden een even breeden als diepen bewerker in den heer Reusens; terwijl de Boîtes et tabatières de Montres, de Ouvrages en étain, een gegronde bespreking van den kundigen Jules Frésart ondergaan. Het lot, dat aan de Mobilier et Ivoires, de Tapisseries, de Broderies et Tissus, de Dentelles et Guipures in dezen kataloog ten deel valt, danken zij, wat de eerstgenoemden aangaat, den meergenoemden heer Helbig, wat de anderen gedeelten betreft, der groote kunde des heeren Dubois. Voor de céramique hebben de heeren Schuermans en Dé van de Casteele wel ruime bewijzen hunner ervaring willen geven. Mij dunkt, de bijna 400 inzenders kunnen tevreden zijn, over de wijze, waarop men van hunne bijdragen gebruik heeft gemaakt en partij heeft getrokken; en ieder die belang stelt in het land van Luik (‘le double territoire de l'ancienne principauté et de l'ancien diocèse de ce nom’), waarvan de heer Joseph Demarteau in de algemeene Introduction betuigt, dat men het omstreeks den overgang van de elfde in de twaalfde eeuw, ‘Source du Savoir, mère nourricière des grands arts’ betitelde, - zal wel veel dank over hebben voor de noeste kunstminnaren, die zich in dit werk weêr zoo bewonderenswaardig onderscheiden hebben. 27 Sept., '81. L. Hovius. | |
[pagina 577]
| |
De Passiespelen van Oberammergau, met een overzicht der godsdienstige tooneelspelen der verledene eeuwen in Belgie, door H. Rommel, Priester. uitgegeven ten voordeele van de ‘Gemeenzaamheid der jonge werklieden’ te Brugge. Drukkerij Sint Augustinus, - Brugge. Brugge, K. Beyaert-Storie. 's Hertogenbosch, W. van Gulick. ‘Op Woensdag 18 oogst 1880 zat [de heer Rommel] met eenen reisgezel in den sneltrein die rond 4 uren 's namiddags uit Brugge vertrekt en [hem] tegen middernacht naar Keulen [moest] overvoeren.’Ga naar voetnoot1 Aan het feit dat deze altijd eenigszins gevaarlijke tocht, zonder ongelukken is afgeloopen, als ook hieraan dat er in de Caygills omnibus te Murnau naast de ‘Engelschmans,... dat volk [dat] nooit buiten Albion [gaat], ten zij met eene halve dozijn koffers en reispakken,... [die] zonder overdrevenheid, landverhuizers slachten te zijn: [waar niets aan] ontbreekt; zelfs [niet] een knoddig pekzwart hondje, [dat ook] op weg [is] naar Oberammergauw’Ga naar voetnoot2, - nog een plaatsjen voor den Bruggenaar overbleef, hebben wij het onder anderen, te danken dat er in Vlaanderen, dit puik, degelijk, onderhoudend, populair boek verschenen is. ‘Dit werk is vooral geschreven om een volksboek te worden.’Ga naar voetnoot3 De lieve Vlaamsche taal, waarin de warme en onbevooroordeelde Vlaamsche gedachten algemeen tastbaar zijn gemaakt; de eenvoudig verhalende trant, waarin 't boek is opgesteld en de hoogst belangrijke en merkwaardige meêdeelingen, welke het bevat, - dit alles maakt dit voortbrengsel van een rein gemoed, van een onpartijdig oordeel en van ernstig geschied-onderzoek, tot een nuttige en verkwikkende lektuur, voor oud en jong. ‘Wie hoorde nooit spreken van Oberammergau en van de Passie Christi die aldaar alle tien jaar verbeeld wordt?’Ga naar voetnoot4 zegt de Heer Rommel; en wie, voegen wij er bij, wie zal daar nu niet eens iets naders van te weten willen komen, en wel uit een anderen mond dan van verslaggevers van dagbladen, bij wie zoo dikwerf de nauwkeurigheid opgeofferd wordt aan de snelheid van bekendmaking? Wie zal niet willen hooren vertellen van de rijke tooneel-voorstellingen | |
[pagina 578]
| |
der middeleeuwen, waarin ook priesters als akteurs optraden en van de herleving er van in Beieren, waar tegenwoordig heel de toeristen-republiek heen trekt? en vooral wanneer dat op zoo aangename wijze geschiedt, - en in zoo'n mooi boekjen, met duidelijke letter, op goed papier?.. Onze bizondere dank zij hier dezen priester gebracht voor de wijze, waarop hij over tooneel en tooneel-zaken handelt; daar kunnen veel bevooroordeelden een voorbeeld aan nemen! ‘Wij weten het’, zegt hij, à propos van de middeleeuwsche tooneelspelen, ‘overal waar er menschen zijn, vindt men misbruiken en de instellingen onzer vaderen waren daar niet vrij van. De stomspelen die eertijds op de markten of in de straten onzer steden gespeeld wierden, hadden ook dikwijls iets aanstootelijks’.... Wanneer wij hooren gewagen van middeleeuwsche gemeenteraden die tooneel-voorstellingen bekostigden of van middeleeuwsche rijke heeren die ze geheel en al voor hun rekening namen en dan nog wel zoo kostbaar mogelijk lieten uitvoeren, - dan willen wij dienaangaande maar liever geen vergelijking maken met de toestanden in de verlichte 19e eeuw!.... Volgends den Heer Rommel kunnen alle akteurs der waereld zich spiegelen aan de Oberammergauwsche! ‘Hier zijn het overtuigde menschen die op het tooneel komen, als om eene geestelijke zending te volbrengen....’Ga naar voetnoot1 Besluiten wij met elk, die maar een oogenblik de begeerte bij zich voelt opkomen dit boekjen aan te schaffen, te raden daar oogenblikkelijk gevolg aan te geven. De lezing kan slechts een uitstekende uitwerking hebben. 1 Nov. 1881. v. Deyssel. Bibliotheek van Nederlandsche Klassieken, ten dienste van het onderwijs en van alle belangstellenden in onze letteren, door G. Velderman, Leeraar in de Nederl taal- en letterkunde aan de H.B.S. te Arnhem. No 1. Bloemlezing uit Hooft's Historiën. Doetinchem. C. Misset. 1881. Wel is 't een fiksche gedachte van de heeren Misset en Vel- | |
[pagina 579]
| |
derman om onze groote voorouders in de letterkunde, door nieuwe goedkoope uitgave hunner meesterstukken, meer algemeene bekendheid te geven! 't Is mijn vurige hoop dat zij later blijken moge, geen illuzie geweest te zijn. Deze onderneming behoort intusschen van alle kanten gesteund te worden. Zij neemt op waardige en, - daar de naam van Hooft weer versch in 't geheugen geprent is - op praktische wijze, een aanvang, met een bloemlezing uit dezes Historiën. Het boekjen bevat een voorbericht van den heer Velderman, waarin hij zegt getracht te hebben ‘Hooft's talenten als keurig prozaïst en als voortreffelijk historieschrijver te doen uitkomen; meenende aldus iets bij te dragen tot de beoefening van een schrijver, die veel geprezen maar weinig gelezen wordt.’ De voorreden houdt ook in: hetgeen ‘Hooft's levensbeschrijver, Geeraardt Brandt, ons over het ontstaan der Nederlandsche Historiën bericht.’ Vervolgens komen deze, naar onze meening wonder-wel gekozene, bloemen uit de wellicht het meest om taal en stijl te bewonderen Geschiedenis: I. Rede des Hertogen van Alva, aandringende op het overzenden des Legers. II. Toespraak van Prins Willem tot de Duitsche vorsten. III. De onthoofding van Egmont en Hoorne. IV. Toespraak van Marnix tot de Staten van Hollant. V. Plundering van Mechelen, 1572. VI. Alva beoordeeld. VII. De overgave van Middelburg en de uitlevering van De Rijk en St. Aldegonde. VIII. Oproer der Spanjaarden onder een Keuroverste. IX. Zeeuwsche matrozen komen over om 't ontzet van Leyden te ‘vorderen’. X. Sonoy's Bloedraad in Noord-Holland. XI. Intrede van Don Juan te Brussel. XII. Prins Willem's reize door Holland. XIII. Onroomschen worden dartel; ‘moeite’ te Amsterdam, waarvan ‘omkeer der regeering’ het gevolg. XIV. Anjou in Engeland; mislukt huwelijksplan. XV. Fransche Furie. - Wanneer men zich Hooft denkt, als eigenaardige persoonlijkheid en hoe hij geschiedenis schreef, dan zal men spoedig tot het besluit komen, dat hij zich juist in of over bovenstaande onderwerpen, nu eens in vollen gloed, dan weder in fijne karakterstudie moet gekenschetst hebben. Wel is de heer Velderman zijn voornemen nagekomen, om, in zijn opmerkingen aan den voet der pagina, uiterst kort te zijn. Wij betreuren dat, vóor den titel geen kleine reproduktie van | |
[pagina 580]
| |
Hoofts portret door Sandrart geschilderd, door Sijlvelt gegraveerd, en met een onderdicht van Vondel verrijkt, geplaatst is; dat er geene kleine beschrijvende bibliografie van het werk in te vinden is; dat de paginaas, waar deze fragmenten in de oorspronkelijke editie aanvangen, niet opgegeven zijn; dat de heer Velderman, Hoofts f, plaats heeft laten maken voor zijn s. Men verneemt ook in de Voorreden dat deze bloemlezing getrokken is uit de eerste editie der Historie, van 1642, ‘waarin de eigenaardigheden van Hooft's taal en stijl veel beter zijn op te merken dan in de zoogenaamd “verbeterde” editie.’ Ik neem de vrijheid, te veronderstellen dat de heer Velderman, dit ‘uit zijn mouw schudt’. Ik heb namelijk 's heeren Veldermans text vergeleken met dien van Hoofts Historiën: ‘De derde druk, naar des schryrers eigen handtschrift op ontallyke plaatsen verbeetert..... T'Amsterdam, 1677’, (Arnout Hooft betuigt van dezen druk: ‘door mijn Vader zalr geschreven en verbetert’Ga naar voetnoot1). Ik heb b.v. op de 2 eerste bladzijden van Velderman, geen onderscheid gevonden, of 't moest zijn: quaalyk voor qualyk; swaardt voor zwaardt; een uitlating van: wat zullen ze brouwen; is 't dat voor indien; kenne voor ken, enz. Op de eerste bladzijde van de ‘Onthoofding van Egmont en Hoorne’ en van de ‘Fransche Furie’, die ik er ook op heb nagekeken, is niets veranderd dan eenige leesteekens en sommige letters (blz. 74: Neêrlandt, - Neêrlandt; ongeyme - ongeirne, enz. Hoe 't ook zij, de uitgever en kommentator hebben een goed werk begonnen. Op hun prospektus staan ook o.a. aangekondigd: herdrukken van Bilderdijk, Loots en Wiselius. Die heeren zijn niet zonder moed. Mogen zij in hun pogen welslagen! 14 Nov. 1881. L.H. Jodocus van Lodenstein Academisch proefschrift ...... door Pieter Jzn. Proost.... Amsterdam, J. Brandt en Zoon. 1880. - Eene uitstekende monografie van Van Lodenstein, den piëtist uit het bloeitijdvak der Nederlanden (1625-75)! Na ‘Voorrede’ | |
[pagina 581]
| |
en ‘Inhoud’, volgt de Inleiding, waarin men op de hoogte gebracht wordt van den loop der godsdienst-beweging in ons land, tijdens Lodenstein's optreden. Het eerste hoofdstuk bevat ‘Lodenstein's leven’; het 2e eene bespreking van ‘Lodenstein's werken’; het 3e ‘Lodenstein als prediker, catecheet en herder’; het 4e ‘Lodenstein als dichter’; het 5e ‘Lodenstein's godsdienstige-kerkelijke denkbeelden’; het 6e ‘Lodenstein als strijder voor de autonomie der Kerk’; het 7e ‘Lodenstein's invloed.’ Vervolgens komen de Bijlagen: A. ‘Genealogie van Lodenstein’; B. ‘Portret van Lodenstein en penningen hem betreffende’; C. ‘Bibliografisch overzicht van Lodenstein's werken.’ Deze dissertatie vormt een dik boekdeel, van 300 bladzijden. Alles is breed opgevat, en van alle mogelijke bereikbare en schijnbaar onbereikbare bronnen is gebruik gemaakt. Alles wordt met de zorgvuldigste nauwkeurigheid behandeld. Wel belooft een geleerde veel, die aldus zijn loopbaan intreedt! Wel is het jammer dat dit werk niet algemeen verkrijgbaar is gesteld! Wie had het beter volbracht? - Wie had grootere arbeidzaamheid aan degelijker wetenschappelijk onderzoek gepaard? O, woest vooroordeel, dat deze studie, met alle dissertaties, gelegenheids-vaerzen en dagbladartikelen in de prullemand zal werpen; dat iets, naarmate het in den een of anderen vorm verschijnt, goed-of afkeurt. Gruwelijk overblijfsel van verslagen akademisme, dat meent dat in geen café-chantant een wonderschoon zangtalent kan huizen, dat geen eersteling ooit een meesterwerk zal gelooven! Hoe 't zij, die wijs handelt en zich een kompleete geschiedenis van onze 17e eeuw wil verschaffen, die verzoeke, den heer Proost, een exemplaar van dit werk voor zijne verzameling, indien er ten minste nog disponibel zijn. 27 Sept. 1881. J.K.
Wij hebben nog de uitgave te vermelden van ‘Proza en Poëzie. Bijdragen van verscheidene letterkundigen, Bijeenverzameld door P.J. Wichers en J.K.G. Muller. Uitgegeven ten voordeele der Weduwe Kooy en hare nog onverzorgde jeugdige kinderen. Prijs f 1 - Hoorn, P. Geerts, 1881, een bundeltjen van 128 blz. met hier en daar verdienstelijke bijdragen van P. Proelstra, R.v.d.D., W. Mets Pz., J.H. Suurbach, B.H. van Breemen, J.M. Calisch, | |
[pagina 582]
| |
Herman Jansen, F.N. Maas Jr., E.E. Minkenhoff Ezn., Floris van Westervoort, Louise Stratenus, Joan Nieuwenhuis, Salomo, Taco H. de Beer, Moestissimus. Men ziet, er zijn enkele bekende namen onder. Voor 't overige is zoo een werk altijd een kostbaar dokument voor onze letterkundige geschiedenis. De zaken van Floris van Westervoort, Taco de Beer en Louise Stratenus zijn wel de meest lezenswaardige. De eerste biedt een minnespel, de tweede Vlielandsche herinneringen, de derde eene legende. In ‘De Vlinder’ van P. Poelstra is geen talent te ontkennen. ‘Klacht voor het examen’ is een goed komisch gedicht, dooreen Hulponderwijzer. ‘Twee Roosjes’ zijne mooie vaerzen van een onbekende (de Redaktie?): De dauwdrup kust zachtkens uw blaartjes,
De bij drinkt vol wellust uw zoet;
Gij wordt door de minnende paartjes,
Als 't beeld van de liefde begroet.
‘In het album van een jong meisje’, door F.N. Maas Jr., valt ook onder de besten. De proza- staan, dunkt ons in 't algemeen boven de dichtvruchten. Alfred Friedmann. Bijbelsche starren, vertolkt door F. Smit Kleine, met opdracht aan Mr. C. Vosmaer. Doetinchem. C. Misset. 1881. Wie nog twijfelen mocht, aan de verhevene Poëzie in den Bijbel of wie nog voor een oogenblik rond wil zweven in die heilig-oostersche toestanden; wie zijne ziel nog eens van sterkende balsem overgoten wil hebben - hij leze en herleze deze ‘Starren’, meesterwerk van Friedmann in 't Duitsch - meesterwerk van Smit Kleine in 't Nederlandsch. Dit is een van die boeken, waar men geen proefjens uit citeeren kan. Alles staat op de zelfde hoogte, - en op eene bewonderingwekkende! Hier ademt men, zou Huet zeggen, met opgesperde neusvleugels, de geuren des Ouden Verbonds. Hier bemerkt men al zoo weinig mogelijk van het rijmelooze der vaerzen. - Het boekjen ligt voor een ieder | |
[pagina 583]
| |
open: 't kost slechts negentig cents. Koopt het dan, gij allen, die wilt hooren van Hagar, van Ruth, en van de dochter van Jeftha. Koopt het en tracht niet vooringenomen te worden door de geweldige reclame, met den naam van Vosmaer op den titel! alsof ‘F. Smit Kleine’ al niet genoeg ware! Het eerste gedicht ‘De Bijbel’ is in rijmende vaerzen. De bijbel blijkt daarin voor den heer Smit Kleine een ‘vergeten boek’ te zijn. Men merke op dat, waar op blz. 5, van ‘De troostlooze zonschijf’ sprake is, ‘troostloos’ in den actieven zin slechts bedoeld kan zijn: die niet kan troosten. De ‘ritselende bronnen’, waarvan op blz. 6 gewaagd wordt, hadden even later, op blz. 8, wel met eene andere hoedanigheid aangeduid kunnen worden. Op blz. 14, leest men: Meer dan vader en moeder had ik (Hagar) hem lief,
Want hebt gij niet gesproken:
Meer zult gij uwe vrouwe aankleven
Man, dan uwen vader en moeder,
Want beiden zult gij tot éen vleesch zijn!
Dit dunkt ons onlogiesch. Het gebod van den Heer aan den man gegeven, kan onmogelijk de onmiddelijke beweeggrond zijn voor het gedrag der vrouw. Alleen het opvolgen des gebods door Abraham; namelijk het in groote mate aankleven zijner vrouw, kon een der gronden zijn, waarom Hagar hem beminde. Dit nu is echter niet het geval. Wel verre van haar meer dan zijne ouders aan te kleven, verstoot Abraham haar. Dit gebod kan dus in geenerlei verband staan tot het liefdegevoel van Hagar. Hoe het liggen op een ‘blaakrende zandlaag’ (blz. 15) schijnbaar hetzelfde effekt kan hebben als het liggen ‘in vurige tenten’ is mij niet recht duidelijk. Hoe ‘guldene sterren’ (blz. 15) kunnen ‘fonkelen over de vrouw die [lag] bij gloedloozen starrenglans’ is mij onverklaarbaar. Dat ‘maaiers maaiden’ (blz. 34), kan er dunkt ons door, maar ook ‘zij... zich zalfde tot gezalfde’ (idem)? Moge nu echter ook al een enkele, op grammatikaal of redeneerkundig gebied min juiste uitdrukking gebezigd zijn, de dichtgloed is er niet minder om en wanneer men eenmaal meêzingt met den poeët, hindert dit niet aan de melodie. Baarn, 27 Sept. '81. L. Hovius. | |
[pagina 584]
| |
Vlaamsch letterkundig Album. 1e jaargang 1881. Roeselare, De Seyn-Verhougstraete, uitgever. Ooststraat, 38. 1881. - Een goed gelukt portret van mevrouw Van Ackere-Doolaeghe, het facsimile van den brief, waarbij Conscience dankbaar de opdracht van dit werkjen aanvaard; een overzicht van wat er in proza en poëzie, op dramatiesch gebied, in tijdschriften en op muzikaal terrein in 't laatste jaar in Vlaanderen voornamelijk, gewerkt is; ‘De Toekomst’, een vaers van Eugeen van Oye; ‘De Gouden Bruiloft’, gedicht van Jan Bouchery; ‘Getweeën’, poëzie in proza van Wazenaar; ‘Vox populi’, dichtstuk van V.A. de la Montagne; ‘Voor een Kruisbeeld’, vier koepletten van Gustaaf Rens; ‘Vaders afscheid’, drie van Ph. Sevens; ‘Verwoest geluk, schetsje’, door Teirlinck-Styns; ‘God’, dichterlijke ontboezeming van Karel Bogaerd; verschillende dichtjens uit: ‘De waarheid in het leven’, door Em. Hiel; ‘Het herinneringsfeest’, uitstorting in vaers van vrouwe Van Ackere-Doolaeghe; Dichtbrief van Emma Petersen; ‘Ge vraagt me naar een lied’, door Ad. Beernaert; ‘Het eerste lange kleed’, vaersjen van Nestor de Pière; ‘Liederen’ van Pol de Mont; ‘De Indiaansche meid’, naar Andersen, door K. de Gheldere gedicht; ‘Helden’, een dichtstuk van Th. Coopman; ‘Levenslied-stervenslied’, van den zelfden; ‘Mijn zieke’, gedicht van Wazenaar; ‘Aan mijn neus’, komische poëzie door Emma Petersen; ‘Moederken, karakterstudie’, in proza, van Gustaaf Segers; het portret van Alb. Rodenbach, met nagelaten gedichten; ‘Het volk van Gent’, dramatiesch lied, van Th. Coopman; ‘Jambe’, onderteekend: Die Goedendach; ‘Een bruiloftsdichtje’, van K. de Gheldere; ‘Onze vriendenkring’, zes strofen van Omer Wattez; ‘De herfst’, vaerzen van A.J. Cosijn, naar de Lamartine; ‘Waar 't vliegen wil!’ een prozastukje, onderteekend: Dr E.v.O.; ‘Die Minne’, vaersjens van H.V.; ‘Levensbeeld’, poema van Th.C. Beernaert; ‘Ik ben een boerenwerker’, liedje van Th. Sevens; ‘Aan een jonge Kunstenares’, gedicht door K. Bogaerd; ‘'t Er viel 'ne keer’, door Guido Gezelle; ‘Tranen’, in vaerzen, van H.V.; ‘De Snuifdoos, een [dramatiesch] schetsje van Roderich Benedix’, een woord van den uitgever en een alfabetische Inhoudsopgave.- Ziedaar den inhoud van dit keurig gedrukt ‘Album’. Het is een | |
[pagina 585]
| |
waar letterkundig pantheon van hedendaagsch Vlaanderen. Om het loffelijk doel, dat de uitgever nastreeft, verdient hij waarlijk nog vele volgende jaargangen te bereiken. De prijs is slechts 3 frcs. en ik verzeker u dat het papier goed en het formaat gemakkelijk is. Amsterdam. v.d. Ouwe. Art and Letters, an illustrated Monthly Magazine of fine Art and Fiction. London, Remington & Co., 134, New Bond Street, W. Vol. I. No I. October 1881. folo, (32 blz.) Price one shilling. Wat bij deze uitgave allereerst in 't oog springt, dat is de keurige druk en illustratie en - de lage prijs. Ziehier het doel van 't werk: ‘Art and Letters has been established with the view of offering to the public, in a novel form, the combined attractions of Fine Art and Light Literature. It is felt that the prevalent fashion of inserting Engraved Plates to accompany successive instalments of Works of Fiction affords but an inadequate representation of the higher claims of Art, while, on the other hand, the few existing periodicals exclusively concerned with subjects of artistic study, of necessity appeal only to a limited class of readers. In Art en Letters an attempt will be made to satisfy a wider public, and to preserve, at the game time, a higher Standard of artistic excellence. .......... Special attention will be given to those forms of Art wich are connected with skilled industry, and reproductions will be given of the finest examples of Decorative Art from the public museums and private collections of Europe. .......... There will... be a section devoted to News, and Notes dealing with the news and criticisms of the month in the several departments of Art, Literature, Music, and the Drama.’ Dit nummer bevat stukken over: ‘Jean François Millet.’; ‘Modern Caricature’; ‘Lace-Making at Burano’; ‘Frederick Wal- | |
[pagina 586]
| |
ker’; ‘The Arch of Augustus at Peurgia’; ‘An Ill-considered Blow’; en de rubriek ‘Art Notes, &c.’ De meeste platen zijn overgenomen uit ‘l'Art’, hetgeen ook vermeld wordt. De inhoudstafel en titel zijn met den zelfden fraayen rand omlijst, kompozitie door John Watkins en A.G. Stevens. Behalve de Initialen en viniëtten is éen plaat hors texte en acht tusschen den test. De Notes houden velerlei koncert, ten-toon-stelling en tooneel nieuws in. Den Haag, 23 Okt. '81. M.S. Marnix en zijne Nederlandsche Geschriften doorDr: Paul Fredericq, Professor in de Nederlandsche Letterkunde en in de hedendaagsche en vaderlandsche Geschiedenis aan de Hoogeschool te Luik. Gent J. Vuylsteke (Boekhandel W. Rogghé) Kalanderberg, 13. 1881. X en 114 blz. kl. 8o. Na lezing van de eenigszins partijdig schijnende, - hoewel van weidsch gedrukten titel voorziene - bespreking van bovenstaand werkjen op blz. 478 (N.R., III, 5) van dit tijdschrift, heb ik den uitgever verzocht mij het boekjen te zenden, om er in de D.W. nog eens op terug te kunnen komen. Ik ben geen volstrekt voorstander van dit boekjen; maar moet, omdat iets in een werkjen wel niet juist is gelijk wij het wenschten - het geheel veroordeeld worden, en de uitnemende zijde maar onopgemerkt blijven? Die zekere D.R., die in de vorige aflevering der D.W. er het woord over voerde, keurt hoofdzakelijk den titel van het boek ten zeerste af, en zegt dat, wanneer deze luidt ‘Marnix en zijne .Nederl. Geschr.’, men verwacht dat de auteur Marnix in zijn geheel zal doen kennen en tevens zijne nederduitsche schriften zal bespreken. 't Is waarlijk jammer dat die R.D., - waarvan ik het tamelijk gemeenzaam vind, dat hij ‘Prof. Dr P.P.M. Alberdingk Thijm,’ doodeenvoudig met ‘P. Alberdingk Thijm’ aanduidt -, 't is jammer dat hij over den titel niet een weinig langer heeft nagedacht. Alsdan zoû hij toch | |
[pagina 587]
| |
waarschijnlijk spoedig gemerkt hebben, dat: ‘Marnix en zijne Nederlandsche Geschriften’ o.a. beteekenen kan: Marnix in verhouding tot zijne Nederl. Geschr., of zoo iets. Is dat niet duidelijk? in dit opzicht heeft het werkjen geen lacune. Doch ik wil eerst overgaan tot het opgeven mijner grieven. 1e. Op blz. 8, zegt de heer Fredericq: ‘godgeleerde vraagstukken laten wij natuurlijk gansch onaangeroerd in dit boekje, waar wij alleen Marnix als schrijver van den eersten rang in willen bestudeeren’ Op blz. 13, spreekt de schrijver: ‘Bij ons, kinderen der verdraagzame en skeptische XIXe eeuw, zijn de godsdienstijver en de godsdiensthaat van vóór driehonderd jaren schier gansch gekoeld. Ook zullen wij dat brandend boek over dat zoo brandend onderwerp met die kalmte en die gemoedsrust in handen nemen, welke aan eene zuivere letterkundige beschouwing eigen zijn.’ Op blz. 27 staat nog: ‘daar wij op een zuiver literarisch standpunt wenschen te blijven.’ Mij dunkt dat deze en dergelijke, uit eigen beweging afgelegde verklaringen, den schrijver het recht ontnamen, om te spreken van de ‘klauwen van Rome’Ga naar voetnoot1; van de ‘roerende feesten van Den Briel in 1872 en 1873 en van de Pacificatie van Gent in 1876’Ga naar voetnoot2; van den ‘beul Alva’Ga naar voetnoot3; van ‘het onchristelijk grondbeginsel der Staatskerk, die door pijnbanken en schavotten bij de Wet moest in stand gehouden worden’Ga naar voetnoot4; van de ‘onmisbare gewetensvrijheid’Ga naar voetnoot5; en dergelijke uidrukkingen, die, - de heer Fredericq moet dat toegeven! - even zuiver op godsdienstig of staatkundig gebied tehuis behooren, als de schrijver zijn boekjen dit op literariesch gebied zegt te doen. 2e. Op blz. 10 vergelijkt de heer Fredericq de handelingen der beeldstormers tegenover de beelden der Roomsche Kerken met die der eerste Christenen tegenover de beelden der heidensche tempels. Men dient echter op te merken, dat de eerste Christenen, zoo niet beelden, toch zeker schilderstukken, met stichtende voorstellingen bemaald, in hunne katakomben bewaarden en volstrekt niet vernielden, terwijl de beeldstormers dit wèl deden.Ga naar voetnoot6 | |
[pagina 588]
| |
3e. Op blz. 19, duidt de heer Frédéricq de 19e eeuw aan als ‘eene bij uitstek antitheologische eeuw.’ Wie zal niet erkennen dat onze eeuw en de zestiende, na Christus' tijd, juist de meest theologische eeuwen zijn. Wat verstaat de heer Fredericq blijkbaar door ‘theologisch’? Hij verstaat er, dunkt mij, door, ‘wat God aangaat.’ En nu is het een feit dat er in onze eeuw meer dan ooit niet alleen over de Godheid van Christus getwist is; maar steeds nog over het bestaan van een God, in den meer bepaalden zin des woords, gesproken en geschreven wordt. 4e. Op blz. 111, wordt, zonder eenig bewijs, zonder de minste presumptie zelfs voor de waardeerbaarheid der veroordeeling aan te geven, het werken van Prof. P.P.M. Alberdingk Thijm, als ‘historisch knoeiwerk’, ‘onbehendige waarheidverdraaiing’, gebrandmerkt. Mij dunkt, dat niemant het recht heeft zoo maar los weg beleedigingen rond te slingeren. Eenige aanmerkingen van minder belang, zijn niet de moeite waard hier te worden neêrgeschreven. Wat ik ook aangestipt moge hebben, dit boekjen draagt over het geheel het kenmerk van des schrijvers begeerte om onpartijdig te zijn, hetgeen natuurlijk zeer lofwaardig is. Mij dunkt ook dat Dr Frédéricq er in geslaagd is, Marnix: als Nederlandsch schrijver, met onbekrompenheid te schilderen. Hij spaart hem niet, waar hij berisping verdient en meldt zijne feilen te rechter plaatse. Ziehier den inhoud van het boek: Inleiding. Marnix en onze eeuw. I. Marnix' eerste Nederlandsch Geschrift: van de beelden afgheworpen in de Nederlanden (1567). II. De Byenkorf der H. Roomsche Kercke (1569). III. De Byenkorf en de Katholieke Geestelijkheid. IV. De Byenkorf en de Katholieke Leerstelsels. V. De Kunstwaarde van den Byenkorf. VI. De duurzame invloed van den Byenkorf. VII. Het Wilhelmuslied (1568) en de andere Geuzenliederen van Marnix. VIII. Marnix' Advysen (1568 en 1569) en zijne berijmde vertaling der Psalmen Davids (1580). IX. Nog de Psalmen Davids en de Schriftuerlicke Lofsangen (1591). X. De Trouwe Vermaninge (1589). XI. De Ondersoeckinge ende grondelijcke wederlegginge der geestdrijvische leere (1595) en de fragmenten der Bijbelvertaling. XII. Besluit. | |
[pagina 589]
| |
De Heer Paul Frédéricq heeft een grondig werk over Marnix geschreven. Hem zij alle dank. Wél noemde Pol de Mont, in de Portefeuille, te recht dit boekjen ‘een keurige studie’. Amst., 23 Okt. '81. J.K. Een zomernacht-vertelling in 1881. Door den schrijver van ‘Een nacht op de Noordzee’. Amsterdam, Joh. G. Stemler Cz. 1881. Den schrijver ontbreekt het niet aan voorstellingsvermogen: hij heeft fantazie en eenigen stijl. De novelle is in zoo verre sprookjen als er goden en godinnen in optreden, niet bloot als allegorische gestalten, maar als handelende personen, die raad en les uitdeelen, maar ook goudstukken, waarvoor men zich kleêren kan koopen. De twee elementen het natuurlijke en het bovennatuurlijke zijn niet met genoegzame smaak in balans gebracht. Het bovennatuurlijke is niet mystiesch genoeg behandeld. Er is niet niemant in de waereld, die gelooft, dat de zaak zich toegedragen heeft zoo als de schrijver het voorstelt, en er is ook niemant, die onder de mythologische drapeering een wijsgeerig beeld vermoedt, veel minder herkend. Iets, dat men verwacht, al zoû het motto-alleen ons zoo iets beloven. Het komt, in de kunst van schrijven, vóor alles op de balans aan. Dit geef ik den schrijver in overweging. A.Th. |
|