| |
| |
| |
Vosmaers ‘Amazone’.
Met een hart vol leedgevoel schreef ik, voor 1½ jaar geleden, mijn artikel over Emants ‘Lilith’. Het gedicht had mij niet verontwaardigd, zoo als het den schrijver in den ‘Gids’ had gedaan, die het godslasterlijk achtte. Ik kon onmogelijk in den geest van den auteur de beweering vinden der identiteit van zijn God met dien der Christenen: daarom steeg de blos der ergernis mij niet als den schrijver in den ‘Gids’ naar de kaken, en bleef het bij mij bovendrijvend gevoel het leedwezen, dat de Heer Emants zulk een troosteloze en hopeloze, zulk eene afstemmende en afbrekende leer scheen toegedaan te zijn. Wij hebben, in den auteur der ‘Amazone’ met eene geheel andere persoonlijkheid te doen. Hij heeft in het boek geen spoor van Christendom herkenbaar willen maken, althands in zijne figuren niet: maar wie kan beletten, dat de lucht, die men onbewust maar noodwendig inademt, overgaat in ons bloed en meêwerkt om ons te doen leven? Wie kan zich onttrekken aan den invloed van achttien eeuwen Christendom, waarmeê Europaas dampkring voor de denkende geesten gesatureerd is? Wie, ontvankelijk als Vosmaer, kan uit zijn hart roeyen gevoeligheden, die er het rijke christelijke verleden van Europa in gewekt hebben en buiten welke men niet meer zoû kunnen leven? Voeg daarbij, dat de levensbeschouwing van den dichter der ‘Amazone’ vreemd is aan fatalistische neigingen en niet bevolkt met ongure afgrijslijkheden; in tegendeel, steeds op hooge, kalme genieting gericht. De melancholie zelfs, die zich in Schillers bekende ‘Götter Griechenlands’ uitspreekt:
Alle jene Blüthen sind gefallen
Von des Nordens schauerlichem Weh'n,
Einen zu bereichern unter allen
Musste diese Götterwelt vergehn,
| |
| |
en waarvan de dichter zich flechts diets maakt, dat hij er zich overheen zet, met de vaerzen:
Was unsterblich im Gesang soll leben
Muss im Leben untergehn, -
van deze sombere zwaarmoedigheid is bij Vosmaer geen spoor te vinden. In tegendeel: hij schildert het opgewekte geestesleven van eenige kunstminnende zielen in de bespiegeling der ouden, in het bezoeken der door een italiaanschen hemel omschenen monumenten; en wat er zich aan weemoed in zijn boek uitspreekt heeft met de meer prozaïsche werklijkheid, door Schiller gekonstateerd, niets te doen. De Heer Vosmaer doet zich vóor als iemant, die nog aan de rijke levensvatbaarheid der antieken gelooft; het scheelt weinig, of hij zoû kunnen aannemen, dat, met eenigen goeden wil, zoo niet onze geheele maatschappij, dan toch daarin eene wel geassorteerde aristokratie zich weêr geheel op de antieke leest zoû kunnen schoeyen. Het met eene uit het Christendom geboren zedelijkheid daarin strijdige wordt verzwegen, verwijderd of verbloemd. De ouden worden werklijk, onder de behandeling van hun vereerder, in zoo verre gechristianizeerd, dat op de door hem gedroomde maatschappij haast geene aanmerkingen zouden te maken zijn, indien alles slechts in zoo verre meê ging loopen, dat er geen ellende meer in de waereld was, en indien er geen bepaalde voorschriften van Hooger Hand te eerbiedigen vielen, wier uitvoering de voorwaarde onzer eindelijke zaliging bevat.
Ik sprak boven van den door den Heer Vosmaer met fijn penceel geschilderden weemoed, die niets van Schillers hypochondrie heeft. Ik had daarmeê het oog op de stemming, waarin de dichter de ten echtpaar voorbereide Aisma en Marciana dikmaals verkeeren doet en ook op die, welke hij Ada toeschrijft. (Ik ga, in deze beschouwing, van de onderstelling uit, dat ieder die in mijn onderwerp belang stelt, de 250 bladzijden van den Heer Vosmaer gelezen heeft.) Deze stemming, de gemoedstrijd, die er een groot element in uitmaakt, de jaloeziën, de twijfel, de mijmerzucht, de wrevel, de vrouwelijke fierheid en zachtheid,
| |
| |
het geluksgevoel van een minnend hart bij de kleinste voldoeningen, die geheele groep van Aisma en Marciana in zijn gaan en staan, zijn zuchten en gebaar, zijn blikken en blozen, is volkomen modern (in den vroegeren zin dezes woords), ik bedoel geheel-niet-antiek. De Heer Vosmaer moge de leer verkondigen:
‘Damals war nichts heilig als das Schöne,’
hij moge in Askols atelier een antiek feest organizeeren - de letterkunstenaar heeft dit op den beeldende vooruit, dat hij vele zaken kan aanstippen, zonder ze met lijnen te begrenzen, en dat van hem als mogelijk wordt aangenomen, wat door den schilder niet zoo licht aannemelijk wordt gemaakt - die ‘toga dragende mannen en vrouwen in kleurige palla's’, mogen optreden ‘met hangende vlechten of hooggetorende haren, vol bloemen en groene kransen’, Askol moge zijn gasten toedrinken, na dat hij, uit zijn ‘vruchtenschaal’ eerst wat ‘nektar’ op den ‘vloer had geplengd’, - het zijn niet alleen ‘de goede toon’ en de ‘gezelligheid’, die daar ‘modern’ blijken, - harten door de christelijke eeuwen gebootst, bezield en ontvankelijk gemaakt, kloppen onder die chlamyden. Daar is niets aan te doen.
En om deze reden - om dat men voelt, dat die geheele heropwekkng der oudheid niet ernstig en volledig is, noch kon zijn, - om dat men voelt, dat hier niet het, wezenlijke leven in daaraan evenredige antieke vormen verschijnt, maar dat het verkeer te midden der ideën en kunstwerken van de antieke waereld, slechts eene der levenszijden van 's Heeren Vosmaers geschapen typen en het geheele feest bij Askol eene onvoldoende tooneelvertooning is, - daarom is bijv. het ‘doen harer devotie’ bij een ‘Bacchuskop op een rond altaar’ in Marciana eenigszins belachlijk (bl. 114) en vooral het slot van het boek stuitend, waar de beminnelijke oude Horatiaan Jhr Dr van Walborch Aisma en Marciana niet geleidt tot voor de voeten van een Godsgezant, die het Conjungo vos uitspreekt, zelfs niet voor een Monsieur Turler, met zijn geel-roode sjerp, die maar verklaart dat zij in naam der wet verbonden zijn, - maar naar de galerij van het Capitool, om daar, in deze kunstverzameling, voor een
| |
| |
der schoone marmers, onder No zoo, of zoo, in eene nis geplaatst, uit te roepen: ‘Venus Victrix! Ave!’ Men herinnert zich hierbij den treurigen spot van Eelco Verwijs, die aan de voeten van de Afrodite van Melos boete wilde gaan doen voor hetgeen er, door geloovige Christenen, tegen de schoonheid, in de sombere (!) middeleeuwsche kathedralen gezondigd werd.
Ik stel Mr Vosmaer echter geenszins op éene lijn met dien spotter. Een weldoende dichterlijke geest waait door dat heerlijk stralend boek ‘Amazone’, en het genie is op menige bladzijde zóo voelbaar, dat zijn natuurlijke tributaire gedwongen wordt tot optreden, en de tranen der bewondering ons over de wangen vloeyen.
De Heer Vosmaer heeft vele deelen van het antieke leven dermate meêgeleefd, dat hij er ons tot zekere hoogte in opvoert; maar de indruk, dien hij maakt, is niet eenzijdig: ook de kunst der Renaissance is bij herhaling aan het woord: ja, hij brengt ons waarlijk in Italië: wij genieten beurtelings Paestum (en Pesto), Florence en Rome, de kunstenaars en de dichters, de filozofen en de schoone italiaansche vrouwen, de kunst van Fidias en de romeinsch-attische.
Fijn en geestig is door de reeks der tafereelen het idee der ‘Amazone’, der vrouw, die onafhanklijk zijn wil en denkt het te kunnen zijn (met bij behandeling van een kunsthistoriesch vraagstuk), heengewerkt.
Het boek - de overtuigingen van den Heer Vosmaer voor een oogenblik aangenomen - geeft maar stof tot éen jammer: het is zoo fijn geschetst, zoo teêr en toch rijk gekleurd, de auteur acht het zóo beneden zich zaken uit te leggen, die ieder beschaafd mensch behoort te weten, dat het maar op een zeker beperkt getal lezers zal kunnen rekenen. Ik bedoel niet, dat er misschien geen 1650 exemplaren van zullen gedrukt worden: maar ik bedoel, dat er geen vijftig nederlandsche mannen en vrouwen zijn, die het boek in zich op kunnen nemen, die er zich in thuis zullen voelen. Maar dit is een quaestie van tijd: Is het maar al te waar, dat ‘de mannen van rechten en staatswetenschappen vreemd blijven aan de letterkundige en aesthe- | |
| |
tische beschaving en dat de mannen der litteraire studiën hunne humaniora begrenzen binnen wetenschap zonder kunst en vormen’ - de hoop blijft ons over, dat de zin onzer landgenoten voor de indrukken der schoonheid, gelijk zij hier in een historiesch omhulsel gegeven worden, algemeener zal worden en dan eerst wacht der nagedachtenis van den Heer Vosmaer de hulde, waarop hij zeker aanspraak heeft, maar nu niet rekenen kon.
Toch zijn er wel enkele aanmerkingen op het boek te maken. Hier en daar, komt mij voor, heeft de fijne smaak van den dichter hem in den steek gelaten.
Onbetamelijk bijv. dunkt mij de vraag van de schoone, edele Marciana aan den beeldhouwer Askol (bl. 124): ‘of hij haar aanzag met begeerte’. Uit zijn andwoord moest volgen, of zij (al of niet) met hare armen voor hem pozeeren zoû. Dat gaat te ver. Zulke dingen vraagt eene fatsoenlijke vrouw niet, in geen geval, onder geene omstandigheden. 't Ware ook beter geweest, dat, bl. 176, een ander dan Marciana de schets gegeven hadde waarmede ze zich daar zelve belast. Een vrouw behoort ook niet te zeggen (bl. 177): ‘Als een man en vrouw naar elkander wenschen zijn zij voor elkaâr in ongerepte schoonheid; als zij elkander hebben vinden zij elkaar anders.’ Zeer natuurlijk en kiesch geschilderd is het eerste toevallige uiterlijke kontakt van Aisma en Marciana (bl. 158), maar na dat zij zich dit had laten welgevallen, had, op bl. 163, niet gezegd moeten worden, dat er ‘tusschen hen van liefde’, naar beider meening, geen sprake kon zijn. Een weinig naïef is de lof, dien de schrijver in den mond zijner figuren legt over het proza of de poëzie hunner genoten; des te meer wijl sommige plaatsen den indruk maken afzonderlijk opgesteld en eerst later tusschen de gullemets geplaatst te zijn; bijv. de ‘eloquentie’ van bl. 190. Ik zoû ook willen vragen, of het gedicht ‘Carrara’, bl. 192, wel met waarschijnlijkheid aan eene vrouwelijke pen kan worden toegeschreven? Zoû die zich leenen om het ‘merk der godenkussen’ op een ‘blanken boezem’ te teekenen, al geldt het hier maareene allegorie? Tot mijne verwondering komen er ook eenige stijl- | |
| |
fouten in het boek voor: bijv. bl. 135 de germanismen ‘zongebruind’ en ‘kantomfalied’; bl. 139, de volzin: ‘De vrouwen hebben eene levenswijsheid....
hare gevoelens te verbergen.’ Niet van gemaaktheid vrij te pleiten is het gebruik van vormen als ‘Frunè’ (bl. 138), waar weinigen Phryne in herkennen zullen. Aanmerkingen op den vorm zouden nog kunnen treffen de inkleeding der geheele kompozilie. Het boek begint met een brief van zekeren Siwart aan zijn zuster. Het 2e hoofdstuk wordt terstond verhaal. Later bemerkt men, dat Aisma en Siwart de zelfde persoon zijn, maar van de ‘cara sorella’ wordt niet meer gerept.
De stijl is over 't geheel zoo als wij dien van Mr Vosmaer gewoon zijn: wel verzorgd en schilderachtig. De auteur heeft een vrij grooten woordenvoorraad ter zijner beschikking, en onophoudelijk voelt men:
‘Ce que l'on conçoit bien s'énonce clairement.’
De ‘Amazone’, dunkt me, niet alleen geen ‘saai’, niet alleen een veelszins ‘fraai’ boek, maar eene allerbelangrijkste aanwinst voor onze literatuur, door een toekomstig geslacht beter dan door het thands levende te begrijpen en te waardeeren.
J.A.Alb.Th.
22 Okt. 1881.
|
|