Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 549]
| |
Een woord over Conscience,
| |
[pagina 550]
| |
ook zoo kinderlyk onnoozel dat ik er beschaemd over ben. Nu echter wil ik ze u toch zeggen. Ik bemin het Kempenland zoo zeer, omdat men er niet over gebaende wegen moet gaen en men er volgens lust verloren loopen kan. Dit verwondert u ten onregte. Verloren loopen! Dit weten misschien weinigen onder u, wat onbegrepene wellust die beide woorden in zich besluiten. Van alles afgescheiden, zich overleveren aen het onvoorziene; tusschen digtbewassen heesterbosschen en donkere wouden ronddwalen, zonder te weten waer men is noch waer men komen zal; geen spoor der menschelyke maetschappy meer ontwaren; alles vergeten, tot de vriendschap zelve, om zich der vyandschap ook niet meer te herinneren; alleen, gansch alleen daer staen tusschen den Schepper en zyn werk, tusschen God en de natuer. Ah, verloren loopen, het is een milde bron van poëzy! Onder den invloed van dien toestand voelt men zich het ontspannen hart weder zwellen: het is als goot de eenzaemheid onzen ledigen boezem weder tot stortens toe vol levensbalsem, vol betrouwen in 's menschen toekomst, vol geloof in 's menschen magt! Wel dikwyls heb ik alsdan gedacht, dat het menschelyk lichaem, in zekere toestanden, de ziel van zich kan laten uitgaen, gelyk men eene blanke duive, by schoonen zomermorgen, uit hare gevangenis laet en haer den frisschen luchtstroom te doorklieven gunt. Wanneer men gansch verloren geloopen is, en getroffen staen blyft onder het donkere loover van een onmeetbaer dennenwoud; wanneer men van geheimvol ontzag beeft en siddert onder den indruk der plegtigste stilte, - stilte der groeijende natuer, stilte der lucht, stilte des lichts zelven, - dan gaet de ziel, de dichterlyke ziel, uit den stoffelyken mensch, en zweeft en zwemt en wiegelt op den lauwen vloed der rustige droomenzee.... Arme dichterlyke ziele! Zy waent zich gansch vry, wanneer zy dus, - in schyn losgelaten, - zich in het luchtruim baden mag en tot de zon zelve opziet, als ware daer eerst de grenspael harer stoute vlugt. | |
[pagina 551]
| |
Zy bemerkt de menigvuldige banden niet, de onbreekbare draden, waermede het lichaem haer vasthoudt! Die banden zyn vermoeidheid, honger, dorst en andere kleine plagen van het stoffelyk leven des menschen. Zoohaest het lichaem voelt dat deze banden te zeer door de opvlugt der ziele zich spannen, dan windt het dezelve weder in; - en, wat de ziele dan ook met de vlerken slaet of geweld doet om in hooger sfeer te blyven, zy wordt onmeêdoogend ingepalmd en binnen hare prozaïsche wooning teruggehaald. Alsdan wordt het tyd om uit de geheimenissen der droomwereld op te staen, en, als elk ander mensch zou doen, zich voort te spoeden, om een voetpad te ontdekken dat u by een boerenwoning brenge, waer de poëzy des lyfs, - eten en drinken, - u gulhartig aengeboden worde......’ Hierin, en in zijn heerlijke verhandeling over ‘De zending der vrouw’, die wij zoo gaarne hier weêr meêdeelden, doch hetgeen ons bestek niet gedoogt, - heeft, dunkt ons, Conscience, de grondgedachte zijner werken neêrgelegd: natuur-poëzie en reine vrouwen-liefde..... Wel heeft hij daarop een groot werk gebouwd! De waereld van reinheid en eenvoud, van zachten weemoed en kuisch geluk, waar hij ons zoo dikwijls in deed verkeeren, kon niet dan verkwikkend op ons werken. Die vervulde ons hart slechts met geloof en betrouwen, die deed de hoop en de liefde weêr in menig gemoed terugkeeren, die heeft vele treurenden getroost, vele droefgeestigen opgebeurd! Dat hij er dan eenige voldoening van hebbe, van al het nut, door hem gesticht! Dat hij wete en bemerke hoe Conscience een groote plaats in veler harten inneemt! Dat hij in de oogen zijner bewonderaars, dat hij in 't zich nu uitende gevoel van erkentelijkheid en liefde van mannen en vrouwen, van jong en oud, leze en schitteren zie, hoe in den laatsten tijd, in niemand op grooter schaal dan in hem, de waarheid weêr aan 't licht komt, que la poésie ne finit pas! Amst., 24 Sept., '81. |
|