Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 532]
| |
Een paar steenen
| |
[pagina 533]
| |
Voor Hooft is alles gedaan, wat op dit oogenblik te doen viel. De Commissie is diligent verklaard, uitgebreid; aan haar kunnen wij gerust alles overlaten en mogen wij dus als Hagenaar wel 't oog heenwenden naar den schrijver van 't Costelick Mal, van Voorhout en Zeestraet, van Hofwijck, van de Stedestemmen, waarin hij tot den Haag zegt: Het heele Land in 't klein, de Waege van den Staet,
De Schaeve van de Jeughd, de Schole van de Daed,
Het Dorp der Dorpen geen daer yeder steegh een pad is,
Maer Dorp der Steden een daer yeder Straet een Stad is,
De rondom groene Buert, het rondom steenen Hout,
Des Boers verwonderingh, al komt hy uyt het woud,
Des Stémans steedsch vermaeck, al komt hy uyt de mueren,
Der Vyanden ontsagh, De Vrijster van de Bueren.
De Werelds leckernij, des Hemels welgeval;
Is 't daer met all geseght, soo ben ick meer dan al.
Voor hem toch is weinig of niets gedaan. Eerst Leendertz,. en na diens dood, onze Beets, bereiden eene uitgave van zijne werken voor, maar dat is op dit oogenblik het eenige, hoe hoog wij dien arbeid ook schatten, dat voor H. gedaan wordt, en wat voor hem gedaan is, kunnen wij lezen in de Mededeelingen van de Vereeniging ter beoefening der Geschiedenis van 's Gravenhage, 1e afl. 1861. Even als voor Jacob Cats, werd ook door de zorg dier vereeniging voor Constantijn en Christiaan Huygens, vader en zoon, den dichter en den wiskundige, een steen gesteld in de Groote Kerk, - voor Cats in de Kloosterkerk, - tot kenmerking van de grafplaats van dit beroemd tweetal. Hoewel wij ons voor ditmaal met den vader willen bezig houden, nemen wij toch met instemming de vraag over, door de vereeniging op bl. 18 nageschreven van Collot d'Escury uit diens Hollands roem in kunsten en wetenschappen: ‘Moeten wij niet van schaamte bloozen, als de vreemdeling ons vraagt, waar het gedenkteeken te zien is, door de natie voor de Huygensen opgerigt en wij hem dan niets kunnen aanwijzen, zelfs geen naam op hun graf.’ Dit laatste is anders geworden, hulde daarom aan de toen- | |
[pagina 534]
| |
malige leden der Vereeniging, maar zij hadden moeten blijven voortwerken op dat terrein, zij hadden eenmaal gezaaid, zij hadden moeten oogsten, maar daarvoor is het nog niet te laat, en wij van onzen kant willen trachten mede te werken om den oogst binnen te halen. Het hart toch van de vrienden en vereerders van Huygens, van de Hagenaars vooral, klopt warm (wij twijfelen er niet aan) voor den puntigen en geestigen zanger, maar een enkel opwekkend middel dient hun gegeven om 't zelfbewustzijn er van wakker te maken. Wij, Hollanders, sluimeren slechts; wij zijn niet koud, niet onverschillig: want als eenmaal de geestdrift is ontwaakt, dan is het een snelvlietende stroom, die alles medesleept, en niet rust voor hij het doel heeft bereikt, voor dat hij rechts en links aan zijn oevers voedend slib heeft achtergelaten. Onbekend maakt onbemind. Om een dichter lief te hebben, moet men hem kennen, en daar het nederlandsche volk de zangers van eigen haard en huis lief heeft, omdat het begrijpt, wat zij zingen, omdat het nederlandsche volk in den gezelligen huiselijken kring zijn geluk en genoegen zoekt en vindt, meenden wij ook in deze schets, juist op dat werk van Huygens te mogen wijzen, dat hem in zijn huiselijk leven doet kennen en waardeeren. Als wij de schilderij op het Mauritshuis bezichtigen, Huygens te midden van zijne kinderen voorstellende, dan worden wij warm voor dien liefhebbenden vader, voor die zorg voor vrouw en kroost, zij 't voor de eerste slechts kort geweest, en drukken wij hem in gedachten de hand. Hij weigert die niet, want Huygens verstond eveneens de kunst der nederigheid. Als van zelf is ons dus aangewezen, zijne huiselijke poëzie, bekend onder den naam: Huygens Dagh- en Cluys-werck.
Naast Vondel dient in de eerste en voornaamste plaats Huygens genoemd te worden.Ga naar voetnoot1 Is de eerste de hoofdfiguur der Amsterdam- | |
[pagina 535]
| |
sche school, de laatste, hoewel ook zeer dikwijls in aanraking met den Muiderkring komende, en in getrouwe kunst- en vriendschapsbetrekking met de mannen van dien kring staande, nam meer een eigenaardig, op zich zelf staand standpunt in, en voedde de literaire beweging in den Haag.Ga naar voetnoot1 Vondel en Huygens, hoe uiteenloopend ook in hun maatschappelijk leven, hebben enkele punten van aanraking in hun letterkundig werken en streven, hoewel die punten niet zoovele zijn, dat ze ons recht geven om Huygens naast Vondel te stellen, al mogen we Huygens de tweede in de rij der beroemde letterkundigen uit het gouden tijdperk der republiek noemen. Was Vondel een man van 't volk, Huygens zag in hoogere kringen 't levenslicht;Ga naar voetnoot2 genoot Vondel ternauwernood eenig onderwijs, Huygens ontving rijkelijk voedsel voor den geest, terwijl het liehaam daarbij gehard en gesterkt werd door zwemmen, paardrijden en andere zaken, die den jeugdigen Constantijn tot den ridderlijken Huygens deden opgroeien; waar Vondel een ‘selfmade man’ was, mocht Huygens bogen op uitstekende academische vorming; en waar Vondel, bij nederigen handenarbeid en als nijver poorter zijn vrije uren gebruikte om zijn geest een weg te banen, had Huygens, uit behoefte om zich van moeielijke staatszorgen te ontspannen, de dichtpen gegrepen om zijn ‘korenbloemen’ in alle kleurschakeeringen, groot en klein, en in bonte mengeling te verzamelen en uit het koren te lezen. Ja, wat hun maatschappelijk leven betreft, bleef verschil in stand, in aanzien, in zorgen bij hen voortduren, hoewel beiden vrienden bleven,Ga naar voetnoot3 want terwijl Vondel de min aanzienlijke betrekking van boekhouder in de bank van leening bekleedde, was Huygens raadsman van den Prins, en bij den lande en aan het hof in groot aanzien. Zelfs wat het huiselijke leven betrof, had Vondel niet en Huygens | |
[pagina 536]
| |
veel te roemen. De eerste ging bijna ten onder door het verdriet, hem door zijn zoon aangedaan,Ga naar voetnoot1 de laatste mocht zich verheugen in het bezit van kinderen en kindskinderen, die hem zijn ouden dag veraangenaamden. Op één punt echter hadden, wat 't huiselijke betrof, beiden 'tzelfde droeve lot. Vondel werd geknakt in zijn echtelijk geluk door 't verlies van zijn gade Maaike de Wolff, terwijl ook Huygens één zelfde wonde werd geslagen, wijl hij zijn Sterre, zooals hij zijn vrouw gaarne noemt, en er tevens mede roemt, moest afstaan. Bij beide mannen had dit verlies ook dezelfde uitwerking. Vondel staakte zijn heldendicht: ‘Constantijn De Groote’, dat ook nooit tot ons is gekomen,Ga naar voetnoot2 Huygens voleindde niet zijn ‘Dagh-werck’. Beide dichters misten den moed om voort te arbeiden aan een werk, dat zij begonnen waren, toen de zon van echtelijk geluk hun geest verhelderde, hun pen verlichtte, en waaraan de herinnering van dat vervlogen geluk verbonden bleef. Op deze ééne slagschaduw na, die op hun maatschappelijk en huiselijk leven viel, heeft dit van beiden niets dat overeenstemt, niets waarom we niet den eersten (Vondel) zouden beklagen, den laatsten (Huygens) zouden benijden. In hun letterkundig leven en streven mogen zij beiden naast elkaâr genoemd worden. Zoowel in qualiteit als quantiteit om met de laatste te beginnen, munten zij beiden boven hun kunstbroeders uit, en hoewel in Vondels werken de dramatiek, de andere dicht-soorten in getalsterkte overstemt, en Huygens der lyrischedidactiek het grootste deel wijdt, hebben beiden op elk gebied wat geleverd en getoond moed, kracht en bovenal talent te bezitten om alle snaren der lier te doen trillen. Op 't voetstuk van Vondel's standbeeld staan als symbolen van zijn dichtgeest afgebeeld: het Treurspel, het Leerdicht, de Bijbel-Poëzie en het Hekeldicht. Terecht zegt Beets, dat het Lierdicht is vergeten, want wie Vondels reien heeft gelezen, zal even als wij erkennen, dat de Lierdichter, zoo niet overtroffen, | |
[pagina 537]
| |
in elk geval den treurspel-, leer-, bijbel- en hekeldichter heeft geëvenaard.Ga naar voetnoot1 Door die vijf dichtsoorten hebben we Vondels dichtgaven omschreven en hoewel we er in de verste verte niet aan denken om Huygens op één lijn met vondel te stellen, bepalen deze soorten ook de dichtwerken van Huygens, ten minste wanneer we het Treurspel onder den algemeenen hoofdtitel: drama brengen. Een gewaagde stelling, voegt men ons toe. In zooverre ja, als de zoo zeer veroordeelde klucht van Trijntje Cornelisz. niet tot het drama mag gebracht worden, maar daar dit niet te ontduiken is, al noemt de Schr. die klucht zelf maar een tafelspel, en al bestaat 't stuk maar uit twee bedrijven, en dus één tekort om expositie, verwikkeling en ontknooping behoorlijk plaats te geven, zoo passen we ook op H. toe, dat hij dramatisch dichter is, vooral daar èn zijn ‘Boer’ uit de zedeprenten, èn zijn ‘vryagie’ uit 't Voorhout 't bewijs geven, dat H. zeer zeker dramatisch talent had, ja Brederoo zou hebben kunnen evenaren. En of nu het dramatisch genie zich uit in tragedie of comedie, de dramatische dichtkunst wordt beoefend, en daarop hebben èn Vondel èn Huygens aanspraak. Voor het Leerdicht zal minder twijfel zijn. Een geheele reeks leerdichten heeft H. gegeven. We behoeven slechts te wijzen op zijn Dagh-werck, zijn Oogen-troost en zijn Cluys-werck, om niet eens zijn Zedeprenten, Costelick-Mal, Sneldichten te noemen, welke laatste we liever brengen onder het Hekeldicht. Evenals bij Vondel had ook 't hekeldicht van onzen Huygens een didactisch doel. Evenmin zal men H. willen ontzeggen, dat hij de gewijde poëzie tot 't doel zijner muze heeft gekozen. Het eerste van zijn zevenentwintig nagelaten boeken is daarmede gevuld en wat Lyriek betreft, welke men bij Vondel op diens standbeeld verzuimde te verzinnelijken, ook Huygens heeft | |
[pagina 538]
| |
Lyrisch gezongen. Zijn mengelingen zijn daar om 't na te slaan; zijn ‘Mouringh is te kooi ekropen’, hoe kort ook, is zinrijk genoeg om het te bewijzen. Toch evenwel, we herhalen't, Vondel was de eerste, Huygens de tweede in de rij der zeventiend' eeuwsche dichters en naarmate we Vondel hoogstellen, klimt ook Huygens in waarde, want buiten hun maatschappelijk en huiselijk leven, waarin ze geene, en buiten hun dichterlijk leven, waarin ze enkele punten van aanraking hadden, kwamen zij als mensch, als geloovige, als geadeld door deugd en inborst, geheel overeen, en spiegelt zich hun beider liefelijkheid, degelijkheid en ernstige vroomheid in hunne werken af. Mag Vondel wat prikkelbaarder zijn geweest, hij gaf Huygens niets toe in lijdzaamheid, waar niet de mensch, maar God hem sloeg. Vondel hoezeer ook partij trekkende voor gewetensvrijheid en zich verzettende tegen allen dwang, was en bleef de beminnelijke man, die een schoonen vorm koos voor zijn leerrijke gedachten. Zoo ook Huygens. Wanneer we H. als dichter willen beschouwen en ons rekenschap geven van al hetgeen hij geschreven heeft, zou misschien de poging schipbreuk lijden op de klip der uitvoerigheid. Beter dan is 't om een deel van het geheel te nemen, een op zich zelf staand deel, dat dan bij nauwkeurig onderzoek een maatstaf aan de hand geeft om den overigen letterarbeid van H. te bewonderen. De keuze van dat deel kan ons niet moeielijk vallen. Waar we den dichter als mensch zien, waar hij ons tegemoet treedt als man, vader, burger, staatsman en grijsaard moest hij onze belangstelling wekken en dat doet hij in de reeds genoemde gedichten: in zijn Dagh-werck en in zijn Cluys-werck. Het eerste komt voor in zijne Korenbloemen als het 4e boek, het laatste is later in handschrift ontdekt en door den Heer Jonckbloet uitgegeven. Geschreven op zijn 84e levensjaar geeft het een getrouwe afspiegeling van Huygens tevreden en kalm leven; hoewel korter dan het eerste vult het zijn vroeger geschreven ‘Dagh-werck’ aan en verdient 't in de eerste plaats beschouwd te worden. We villen den inhoud in 't kort weergeven. Huygens schijnt door een ‘geleerden vriend’ uitgenoodigd te | |
[pagina 539]
| |
zijn, zoo stelt hij dit ten minste voor, om hem 't een en ander uit zijn rustig leven op zijn ouden dag mede te deelen en de redenen te ontvouwen, waarom hij zijn ‘huys van kind'ren en kinds- kind t'ontruymen (heeft) bestaen.’ ‘Is 't ernst en kan 't uw' sorge raecken,’ zoo begint hij zijn gedicht, ‘Hoe 't hier mijn' eensaemheit en ick te zamen maecken’, ik wil u daarvan gaarne ‘rekening’ geven, en als ge mij een oor, of beter gezegd twee verleent, zoo zal ik u van mijn ‘seggen, doen en dencken’ met ‘allen omstand’ bekend maken. Na deze inleiding, waarin we antwoord krijgen op het wát hij zal schrijven en het waarom daarvan, begint hij met al de getrouwheid en nauwkeurigheid van ‘gewissen’ der autobiographen uit de 17e eeuw, te vertellen, dat hij ‘rustelijck’ met kinderen en kleinkinderen leefde, steeds opgeruimd en in goed humeur en wat bijzonder is in een oud man ‘noyt vies of kies van eten’. Zoo weinig gaf hij om lekker eten of drinken, dat hij den Hemel dankweet, dat de minste van zijn zorgen ‘is kelder-sorgh geweest, en keucken-angst’ Hij beschouwde zich dan ook meer als gast, dan als gastheer, en als ‘toekruyt’ bij zijn spijs achtte hij het onderhoud der ouderen, ‘en van haar lieve jong 't rijp-sinnighe geklapp, uyt een der schoonste monden, die ooit mijn, - lett, zegt hij daarop zeer geestig en guitig, lett grootvaders ooghen vonden.’ Voor dat H. nu verder gaat, geeft hij eerst zijn hart eens lucht en wenscht dat jonge lieden, nog meer dan hij 't ‘behertight’ heeft, wat meer ter harte namen om aan hunne kinderen en kindskinderen 't geen er in hun leven, ‘van haer' onmondighe tot haer beiaerde jaeren’ openlijk of in 't geheim is wedervaren mede te deelen, want ‘veel oude brengen daer een kennis in haer graf daer voor een nasaet wel een dusend dancken gaf, als 't achterhaelbaer was.’ Hij betreurt het, dat hij zijn vader, die ‘om de zeventigh en vier, my noch te ras ter tijd uyt wierd geruckt’ zoo weinig heeft gevraagd; immers een vader kan zijn kinderen veel beter iets ‘bedieden’, dan dat dit een vreemde doen kan. Huygens gaat nu weder voort met de bijzonderheden van zijn leven en geeft in korte trekken op, wat er gedaan werd ‘als lust van tafelen en praet-lust moede waeren’. Soms maakte hij | |
[pagina 540]
| |
muziek. Dit moeten we ten minste afleiden uit het voor den dag brengen van zijn ‘poppegoed van vyfderhande snaeren’ dat, hoe 't ook moge zijn, in elk geval aanspraak kon maken op oorspronkelijkheid, ‘'t was huys-back’, heel 't zijn. Dan weder was 't ‘gesicht de besighst onser sinnen’ en werd pen- en pinceelenkonst, bekeken en opgeruimd. Een anderen tijd hielden de boeken hen bezig; dit wordt zeer eigenaardig en kernachtig door H. uitgedrukt waar hij zegt: ‘luyden die uyt haer graven spraken quamen ook ons' herssenen vermaecken’. Tevens geeft hij een tirade op 't veel schrijven of beter gezegd op het onbeduidend schrijven, ‘want, kostelijck papier, wat hebt gh'al niet te lyden!’ Ook ging ieder zijns weegs en ging ‘daer den oorber (het nut) of de lust sijn' sinnen heenen trock’. De boogaard, de bloemtuin, de stal alles werd opgezocht en nagegaan. Dit recht gezellig leven zou echter niet voortduren. Hoewel 't scheen alsof menschen die zoo samen leefden, niet zouden kunnen scheiden, gevoelde de jongeren daar nochtans behoefte aan. Zij zeiden toch, dat zij even dankbaar zouden zijn van hem (H.) ontslagen te zijn als zij nu ‘soet’ en lang met hem hadden samen geleefd. Kan een vader zijn kinderen iets weigeren; kan hij die er altoos op gestaan heeft, geen vrienden te binden, geen gasten ‘gaens gesint’ te dwingen om te blijven, het hun nu kwalijk nemen, nu zij ‘vryheit en gesagh aen eigen diss’ zoeken. Neen, 't is te billijken en die 't niet begrijpt, moet met zrjn hart te rade gaan. Eén doorn steekt hem echter en dat is deze, dat babbelaars, steeds genegen ‘anderlieden saken’ te ‘zifteren’ zijn kinderen daarom ongevoelig noemen en hen betichten, dat ze ‘onmachtigh’ zijn geweest het ‘aenstaende uer van scheiden’ met ‘eeren uyt te beiden’. Zij doen het voorkomen alsof stad en land er aanhing, en of we elkaar nooit meer zouden ontmoeten. Huygens stelt die ‘besorgde vrinden’ echter gerust, door er op te wijzen, dat al waren zij in Parijs, zij toch ‘naeste buren’ zouden zijn, even als zij nu slechts een straat van elkaar zijn verwijderd. Een andere vraag echter is 't, hoe 't Huygens zelf bevalt. Daarop | |
[pagina 541]
| |
geest hij zijn geleerden vriend volkomen antwoord, maar dat antwoord kan kort zijn: Hij is een ‘cluysenaer’, waarmede alles is gezegd. Hij is een ‘stelleman’ zonder schapen, maar even als ‘in alle soet’, bijt hij ook in 't bitter, want had hij dit niet gedaan, hoe ware hij door alles heen gekomen, ‘best sal hy my verstaen die hof en leger kent’. Nu geeft hij een schets, op welke wijze hij zijn dagen en ook zijn naehten doorbrengt. Zijn eerste bezigheid is ‘bid-werck, vroegh en spade’. Op die dagen, welke hij met gebed, ‘altoos om genade’, begint en eindigt vertrouwt hy, ‘dat (hem) Gods altoos verdiende roe te lichter vallen sal.’ Zijn nachten, zijn niet altijd even rustig; door dat hij veel droomt staat hij niet altijd even uitgerust op; zijn ‘droome-dwaelery maeckt (hem) het hoofd meer moe dan all' de besicheit die (hy) by daech besweete.’ Eén groot geluk echter heeft hij, namelijk dit, dat hij met gemak een middagslaapje kan doen; zijn ‘oogen sluyten vredelyck’, als 't hem begint te lusten. Zij gehoorzamen op zijn wenk om hem te dienen bij het waken en lezen of daarvan uit te rusten. Wat zijn slaap betreft zijn we nu op de hoogte. Nu krijgen we de andere verdeeling van den dag. Eerst geeft hij gehoor aan rijken en armen, die zijne bemiddeling bij den Prins inroepen en daarna vergadert hij met ‘meer en wyser lieden’, die den staat besturen. Twee uur voor en twee uur na ‘noen’ gaan hiermede heen, tenzij de Prins ‘sijn eigen raed en rekenmeester’ is, en een ‘lang gegaerde lyst van ongedane saken’ afdoet. Te huis gekomen is alles weer even stil en eenzaam. Hij vindt ‘spraeck noch spreker’. Trouwens hij houdt van de stilte, want hij ziet ‘noo’ zijn gedachten gestoord, en vooral daar hij niets belangrijks denkt te kunnen hooren is zwijgen hem een lust en balsem voor zijn ooren. Hij houdt dan ook van kort en goed antwoord op de vragen aan zijn ‘beider-soorts gesin’ gedaan; het moet zich echter daarbij bepalen, want ‘antiwoord’ duldt hij niet. Dat wordt nader uitgewerkt door een beeldspraak. Het uurwerk toch heeft een enkele veer, die 't geheele raderwerk in beweging brengt. Wanorde vermijdt hij dan ook ‘door niet gemeensaems van mijn' dienstige te lyden’, maar hij zorgt er voor dat zij den teugel niet voelen. Nochtans gedoogt hij, | |
[pagina 542]
| |
dat zijn bedienden de nieuwtjes van de ‘straat of staten’ mededeelen, want vraagt hij zich af, waarom dienen zij mij en ‘waerom ick niet haer?’ Wat hebben zij gedaan, dat zij, wier bloed even goed is als het mijne ‘als slaven onder mijn' bevelen moeten zijn. De hoofdgedachte, dat de kans kan keeren als vloed en eb, staat hem dan ook voor den geest en wyst hem den weg in den omgang met zijn minderen. Op welke wijze hij verder zijn “eenigheit” verteert, wordt aangetoond, door de mededeeling, dat hij zich laat voorlezen uit 't een of ander werk van een man, “die 't levend veel vergaerde en stervend' achterliet.” Een beeldspraak die ons herinnert aan een ander van ongeveer de zelfde beteekenis, waarmede in 't begin van 't Cluyswerk een boek wordt beschreven. Hij laat zich onder 't eten voorlezen. Daardoor wordt én zijn smaak én zijn gehoor “geroerd”. Hij houdt immers niet van “woeste gasterijen” waarbij hij de menschen “in beestighe genucht”, ziet strijden wie 't winnen zal “of 't droncken of 't nuchtere gerucht”. Een kanarie is 't te vergeven, dat zij, tegen alle getier in, harder en harder fluit, maar menschen... foei! Huygens is geen gastronoom: “de gansche kokery gaet in dry schotelen” waarmede hij ruim tevreden is. Naar aanleiding van die “schotelen”, geeft hij nog een soort taalkundige opmerking ten beste. Schotelen schijnt wel wat te deftig; taillooren zijn ze naar gerechten vorm; tafelborden echter, nu ze niet meer van hout zijn, komt niet meer te pas. “Dry bastard schoteltjens” dan, en.... “wat kan men daer in laden”? Meer behoeven we niet over te schrijven om 't duidelijk te vinden, dat Huygens de matigheid voorstond aan zijn disch en 't zijn vrienden dank zou weten, wanneer ze hem verschoond hielden “van al haer' gastery”. Hij herinnert er aan zich daarover eens te hebben uitgelaten “en aan een' vriend getracht rijmernstelick t' ontdecken hoe nood' (hij) noodigers ontrent (hem) komen sagh,” waarin 't volgende geschreven stond: Mijn maaltijd bestaat uit twee sneden brood en daarbij spys uytter zee, spys uyt de wey, spys uyt den hof, spys uyt de hey’, met ‘dry togen bier, twee droncken wijn.’ Dit recept doet ons de overgroote soberheid van den disch van H. wel eenigszins in twijfel | |
[pagina 543]
| |
trekken, want visch, vleesch, wildbraad en groente, gedrenkt door bier en wijn is voor ieder mensen met ‘onsiecke’ maag voldoende om te kunnen zeggen, ‘Daer kan ick mé verzadight zyn’. Deze opsomming strijdt dan ook wel een beetje met wat er volgt, dat dit alles bij elkaar gevoegd zoo'n kleine hoop is, dat hij zich lang bedenken zou om er dankje voor te zeggen. Hij stelt 't dan ook in geen geval op prijs aan een anders tafel te middagmalen, want, even als bij zijn gastheer, ‘versaedt’ zijn maag zich ook aan zijn eigen disch. Over en weer houdt hij dus niet van bij elkaar te dineeren, maar echter vrijheid blijheid: ‘Wilt ghy dan gast-vry wesen, zyt het, en als ick 't ooek wil wesen, lydt het; soo blyven wy van gastery ick vry als ick, ghy vry als ghy’. Na 't inlassen van het gedicht, gaat H. verder. Hij vertelt dat ‘die reden’ nog ‘in haer volle wesen bij hem is,’ hoewel hij zijn vrijheid wel eens laat ‘belesen’ en wel eens gast van vrienden of van vriend werd. Het meeste verzet hij zich echter tegen het drinken ‘sonder dorsten’. Hij beklaagt zich dat zijn vrienden, hoewel zij weten, dat hem geen wijn ‘en mondt’ hem toch tot drinken noodzaken ‘en als uijt loutre borsten van vriendschap (hem) een' hooghe Rijnsche fluyt brengen, die zij byloo, tot op den nagel uyt veegen.’ Het is eigenlijk hun dorst meer dan de mijne die hen dit doet doen. Het brengen van een glas is eigenlijk een kunstje ‘om van een ledigh glas weer aen een voll te reeden’. Een tweede kunstje is om ieder en allen te gedenken ‘want drinckbaer is het all’. Het tafelpraatje heeft wel wat lang geduurd. H. erkent dit ook zelf en begrijpt, dat men verlangend zal zijn om te vernemen waar de tijd blijft, die zoo ruim overschiet. Hij vraagt ‘Hoe dan voort cluysenaer?’ En op dat woord valt hij zich zelven in de reden en zegt: ‘Ick wil soo geerne heeten’, maar noch de ruimte van tijd, noch de ruimte van kluis hindert hem echter. ‘Zeer’, zouden zij hem ‘bey’ doen, wanneer hij met zich zelf verlegen was en ‘ledigh’ kon zijn, maar nu beklaagt hij den ‘snellen ommeloop van avonden en daghen’. Zelfs zou hij ‘eng geüert’ zijn, wanneer hij middernacht niet gebruikte, 't Zijn doode menschen, dien hij 't | |
[pagina 544]
| |
wijten mag, en nu wordt voor de derde maal 't beeld gebruikt, waarmede de boeken worden vergeleken. Bij die dooden is hij gedurig te vinden of te zoeken. Tijd genoeg heeft hij er bij versleten, maar wat hij er van ‘te zijnent in lading vindt is een niets’. Dus las hij dag en nacht, maar dat heeft ook zijn maat en men moet geen dubbel kwaad doen om een enkel goed: er moet geslapen worden en de oogen hebben op vier en tachtigjarigen leeftijd rust noodig. Valt 't lezen hem ‘bang’, zoo verpoost hij zich door muziek en zang: een ‘nieu vermaeck van geur als lelien en roosen’. Als vijfjarig kind had hij den zang geleerd; later de viool en daarna de luit, ‘daer viel wat langer mé te spreken’. Tot zijn negende jaar nam hij les, maar toen ging hij op ‘eigen houtje’ verder. Het verveelde hem echter ‘copye van (s)yns gelyck te zyn.’ ‘Soo volgde drift op drift....’, en plukte hij de vruchten, waarmede hij zijn schuren vulde, ‘Den hoop is weynigh min als by dry mael dry hondert.’ Voegt men daarbij de diensten aan den staat bewezen gedurende zestig jaar, dertig boeken Nederlandsche gedichten, behalve ‘datter light en schimmelt in veel' hoecken,’ en een dozijn Latijnsche, dan mogen we H. gelijk geven als hij schrijft: ‘En denckt of ick gehoor, en handen en gesicht gespaert heb’ om iets meer van waarde te doen, dan zoo velen die hun leven onnut doorbrengen. Hier dwaalt H. even af, maar hij hervindt zich spoedig. Volgens hem is 't een van zijn gebreken om zijn wit en doel, uit ijver t' overspreken. We treden weder in zijn huis binnen, maar nu om het buitenwerk te zien, zijn binnenwerk is ons nu bekend. Soms gaat een halve dag, of wel een deel der avonduren om, met 't tewoord staan van ‘aensprekers’. Den overigen tijd ‘gaet te sleet’ door bezoek van vrienden, ‘vrienden van nanoen’, die hij gaarne ontvangt om hun ‘lief onderhoud’. Mede en tegenspreken over wetenschappelijke zaken is hem zoet, maar.... hoe zeldzaam zijn zij en hoe velen zijn bij hooge geboorte niet van het gilde. Achtereenvolgens heeft hij zijn ‘besigheit’ geschetst, en we kunnen 't ons best begrijpen, dat hij schrijft nooit | |
[pagina 545]
| |
verlegen om tijdverdrijf te zijn. Daar er heel wat voorraads is gestapeld in zijn muren noodigt hij de wandelaars binnen, en wacht hij voordeel van hun oordeel over de kunst. Op deze wijze heeft hij ook dit voordeel van die bezoeken, dat hij op nieuw kennis maakt, met 't geen hij vroeger heeft geleerd. Mocht het zijn, dat hem nog tijd overschoot, zoo zou hij uit zijn eerste jeugd nog wat ophalen, b.v. zijn ‘draey-banck’. ‘Zijn verroeste beitelen en gudsen en formooren sal hij ophelderen en drijvens' als te vooren op 't snelste van haer sné.’ Nu heeft hij nog iets te zeggen over ‘het werck van geen werck, leeghe treden van stille wandeling, gevoetrept, of gereden’. Waarheen? 't Westland in; ten Oosten naar 't geboomte; naar Scheveningen, langs de steenen straat, de Zeestraat, ‘Myn' straet, gedenckt het Haegh’; Zuidwaarts naar Delft. Doch voor H. zijn die wandelingen wat te lang; ‘een eigener, een liever’ lacht hem van nabij meer toe, zoo als ‘Hofwycker heerlickheit,’ zijn vischmarkt zonder geld, zijn ‘nachtegael-gedruijs’. Genoeg, hij heeft zijn beklaagde dagen verdedigd, ‘die 'ck den onkundigen verdrietigh dunck te draghen’. Sommigen zeggen wel ‘eenigheit vergalt all dat vermaken, want, segtmen, eenicheit is armoe’, maar die zoo spreken weten niet ‘hoe wel een besigh man die armoe ryckelyck te boven komen kan: en dat d' eensame, met syn selven niet verlegen een besigh' eensaemheid houd voor een soeten zegen’. Hij noodigt zijn vrienden uit, om tevreden te zijn even als hij zelf tevreden is. Groot ongelijk dunkt hem, dat hij heeft, ‘die dese rust ontrust’, want vrijheid, stilte, hoog gezag en eigen haard is alles waard. Wij hebben met voordacht den inhoud van het Cluys-werck eenigszins uitvoerig medegedeeld. We beoogden daarmede een tweeledig doel. In de eerste plaats verkrijgt men door dit overzicht een begrip van de zedelijke waarde van het dichtstuk, en ook van de gedachte, die den dichter bezielde, toen hij zijn dichtpen versneed en zijn dichterlijk schrijven voor zijn ‘geleerden vriend’ schreef. Maar ten andere voorkomt het ons om ons de moeite te geven, op dezelfde wijze den korten inhoud van het | |
[pagina 546]
| |
Dagh-werck weer te geven. Beide gedichten toch staan naast elkaâr, vullen elkaâr aan, lichten elkaâr toe. Alleen is er verschil in enkele punten, maar de overeenkomst spreekt des te duidelijker bij de andere punten in de gedichten behandeld. Huygens schreef zijn Dagh-Werck kort voor het overlijden van zijn ‘Sterre’, dus in de kracht zijns levens en droeg het haar op of liever gezegd, doet het daarin voorkomen als of hij haar toespreekt; zijn Cluys-werck schreef hij als grijsaard, maar als grijsaard naar de maatstaf van onzen levenstijd, want zijn geest is even frisch, misschien nog jeugdiger en met meer dichtvuur bezield, als waarin zijn Dagh-werck blijk geeft, dat hij heeft geschreven. Daarin schetst hij zijn dagtaak als gelukkig echtgenoot; in zijn Cluys-werck geeft hij aan een vriend een beeld van zijn rustig leven op Hofwyck en op welke wijze hij nog woekert ten bate van staat, maatschappij, huisgezin, en meer nog ten bate van zich zelf, met den tijd, dien hij niet tot de onmisbare slaap behoeft. Even als in zijn Cluys-werck, ontwerpt hij ook een levensbeeld in zijn Dagh-werck, alleen in dit laatste is hij uitvoeriger, maar daardoor heeft het tevens ook de fout van langdradigheid. Zoo als Cats put hij daarin zijn onderwerp te veel uit. De onderdeelen in zijn Cluys-werck zijn ook de onderdeelen in zijn Dagh-werck. Het gebed is dan zijn eerste bezigheid; alleen worden we onthaalt op wat en voor wien hij bidt. De leer ‘zoo gij bidt, gaat in uw binnenkamer’ is hierin dus slecht door hem in praktijk gebracht. Na zich gekleed te hebben ontvangt hij ook dan ‘aensprekers’, die gehoor verzoeken, zijn raad en bemiddeling inroepen, maar ook nu is de stof hem de baas, want het op welke wijze hij zijn meerderen en minderen of zijn gelijken ontvangt en behandelt, worden naauwkeurig geschetst. Ook nu zien we hem in de raadzaal van zijn Vorst voor land en volk zijn adviezen geven. De matigheid aan den daarop volgenden maaltijd, zoo in spijs als drank, blijkt ons ook hier een eerste plaats te bekleeden in de deugdenrij van Huygens, maar nu worden we ook onthaald op de verschillende wijzen van middagmalen, dat hij in zijn leven deed. De beste spijsverteering is een wandeling en in zijn Dagh-werck, even als in zijn Cluys- | |
[pagina 547]
| |
werck, worden we georiënteerd omtrent de ligging van den Haag en welke heerlijke voetreisjes er te maken zijn. Slijt hij zijn overigen tijd ook bij de dooden, zijn boeken, nu worden de lezers met al de spitsvondigheid die in hem was, op de hoogte gesteld van hetgeen hij daardoor genoot en welke kennis hij er uit putte. ‘Boeken zijn vrijheeren, die elck het sijne derven seggen, zonder groot oft klein te verschoonen’, en alle genres heeft H. in zijn bibliotheek. Eerst de kerkelijke schrijvers, dan de rechtsgeleerde werken; vervolgens die over geneeskunde, ja, zelfs die over artsenijkunde en politiek zouden de revue passeeren, ware het niet, dat de dood zijn ‘Mergh van alle vreugden’ ontnam, en een einde aan zijn ‘Dagh-werck’ maakte, d.w.z. aan zijn op papier ontworpen schets daarvan. Zijn dagwerk als mensch heeft H. nooit als afgedaan gerekend. We zien het uit zijn Cluys-werck. Niet zoo zeer als dichter, als wel als mensch hebben we H. leeren kennen, maar die kennismaking zal den dichter niet minder lief doen hebben. Waar een auteur zoo zich zelven geeft als Huygens deed kunnen mensch en dichter niet gescheiden worden. Huygens als mensch. Zoo zouden wij zoo gaarne een beeld van hem zien verrijzen. Ais dichter verdient hij het evenzeer, maar zijn menschzijn in den uitnemendsten zin geeft hem aanspraak op aller waardeering. Potgieter reeds gaf hem den schoonsten lof, die ooit aan iemand gegeven is. Hij noemt dezen ‘kloeken geestigen Nederlander’, den warmen staatsdienaar en oranje vriend: ‘een degelijk, een geheel, een waar man’. En dat zegt nog al iets. De handen dan in één geslagen. Laten wij Huygens eeren en daardoor leeren hoogschatten, en is die hoogschatting eenmaal opgewekt, en niets is zekerder dan dat, dan zullen wij van alle kanten steenen zien aanbrengen tot den bouw van grondvest en voetstuk, waarop het beeld dient te verrijzen van den man, die dit meer dan eenig ander verdient, en in wiens herinnering het ons aangenaam was eenige oogenblikken te verwijlen. En op de acht zijden van het voetstuk zouden wij op marmeren platen met gouden letters geschreven willen zien: | |
[pagina 548]
| |
Constantijn Huygens was een geestig dichter, een goed burger, een getrouw vaderlander, een groot man. Hij was een eerlijk autobiograaf, want hij kende zich zelven. Zijn taak stelde hij boven zijne ontspanning, hij dichtte op weg, te voet en te paard. Hij had zijn volk en zijn stad lief, want hij gispte hunne gebreken. Zijne werken getuigen van zijn waren godsdienstzin, maar spreken er zelden over. Hij had zijn gade, zijn ‘Sterre’, innig lief, en daarom was hij een goed vader. Tronw dienaar van Vorst en Staat, raadsman en vriend van Oranje, was hij nederig en gedienstig. Hoveling aan het Hof, was hij buitenman buiten, en stedeling in de stad. |
|