Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 513]
| |
Rembrandt, gehuldigd,
| |
[pagina 514]
| |
samenvatten, wat we van hem in zijn onderdeden hebben leeren kennen. Er zijn, hier in de Nederlanden (misschien ook elders), vier soorten van kunstenaars en dichters - onder onze beroemden - te onderscheiden. Dat zijn: voor-eerst - de oude Heeren, les bons papas, wier kunst of omgang louter huislijkheid ademt, op het gevaar af van sporen van huisbakkenheid te toonen; ten tweede: de drinkebroêrs, les bons camarades; ten derde: de grands-seigneurs. Als voorbeelden der eerste noem ik u: Jacob Cats, Gerard Lairesse, de Houbrakens; der tweede: de leden der fchilderbenten en dichtgenootschappen; der derde: de schitterende figuren, min of meer hovelingen: als P. Cz. Hooft, als Rubens en van Dijck. Maar dan heeft men nog een vierde soort, die zoû ik de eenzamen willen noemen. Dat zijn van die groote gestalten, die zich, te midden der waereld, in de stilte der overpeinzing tot hun kunstbedrijf voorbereiden; die vaak somber daar voor ons heengaan, met de faam van geen francs compagnons te zijn, maar dan juist nadenken, waarnemen, verwerken, om later het kunststuk in ongeëvenaarden luister te doen schitteren. Van deze soort, van de soort dezer ongezellige kunstenaars, dier vaak stroeve Michelangeloos, dier baanbrekers, die geheel alleen staan op hun hooge standpunt, ofschoon zij de sfeer om zich heen bevolken met hunne scheppingen, en alzoo waarlijk maatschappij stichten - eene maatschappij van ideale figuren, toch aan de menschen verwant, toch uit de natuur genomen, - van deze soort zijn: Vondel, Jacob van Campen, - Rembrandt: de man van Adam Ballingschap, de man van het ‘Achtste Wereltwonder’, de man van de Snijkamer en de Nachtwacht: Vondel, dien zijn levensbeschrijver ‘een groot zwijger’ noemt, Van Campen, dien de hoveling Huygens ‘un homme fascheux’ scheldt; Rembrandts, dien men ongetroost liet, toen zijn inboêl om schuld werd verkocht. Dat zijn noch bons papas, noch vrolijke dischgenoten, noch | |
[pagina 515]
| |
groote Heeren; maar kunstenaars zijn het van den edelsten stempel. Ook de bonte bloemen, met haar tedere huid en fijne geuren, de vonkenschietende diamant, edelsteenen in duizendvoudige pracht, ook zij ontstaan in den donkeren, geheimzinnigen schoot der aarde. Doorloopen wij eenige van Rembrandts levensgevallen; maar staan wij eerst een oogenblik stil bij den toesland der kunst in Europa, toen hij optrad. Er was strijd op het gebied der kunst: waar ontwikkeling plaats heeft, is altijd strijd. De glans, waarmeê het Driemanschap van Leonardo da Vinci, Rafaël d'Urbino en Michelangelo optrad, doet doorgaands voorbijzien, dat de XVe Eeuw de regeering van nog andere beginselen en effekten had voorbereid, dan zich uitfpreken in de onsterflijke werken van dit drietal. Jan van Eyck, ‘mijns ghenadichs Heren’, des Graven van Hollands schilder in den Haag, heeft zijn invloed verder doen gelden dan de Nederlandsche Vorstendommen. Antonello da Messina trekt, met de geheimen der Nederlandsche Kunst, van Brugge naar Venetië. Zij maken daar zoo veel opgang, dat vakgenoten, om hun bezit met de snelheid der italjaansche drift en dolk elkander naar 't leven staanGa naar voetnoot1. En van Venetië naar Napels wordt de zin voor kleur, en het techniesch vermogen om dien zin te voldoen, door Antonello verder gebracht. Trouwens een koninklijk leerling uit de zelfde nederlandsche school - de van Eyken dankten hun toenaam aan Máeseyck - had reeds die tooverkracht naar den vulkanischen bodem der dichterlijke Napolitanen overgevoerd: Koning René d'Anjou, de troebadoer en schilder, opende den zin van zijn weinig dankbaar volk voor de kleureffekten uit Noorder streken. Met dien zin voor kleur, ging ook de liefde voor het afbeelden van het huislijk leven, het van nabij bespieden der voor- | |
[pagina 516]
| |
werpen om ons heen, der werking van de straalbreking op stoffen en metalen, op fluweel en zilver innig gepaard. En zoû men dan aan het ruimste lichtgebied vooral niet meerder aandachts gewijd hebben? Lo Zingaro, die providentiëel den naam van Solario droeg, is - tijdgenoot der Van Eyken - de vader van het Italiaansche landschap; en bij hem, zoo min als bij zijn zonen, zoo min als bij Simone Papa den oude, is de Nederlandsche invloed miskenbaar. Bijwerk bleef langer geen bijwerk; maar tintelde van leven; landschap was geen monumentale dekoratie meer; maar werd een genre, werd sujet, leefde voortaan van zijn eigen leven, en nam in tegendeel de menschen en dieren op als détails, als stoffaadje. Onmiskenbaar is de invloed der Nederlanders op de Duitsche kunst. De Nederrhijn weêrgalmt onzen roem. Martin Schöngauer komt in de XVe Eeuw de kunst te Brussel leeren; Michael Pacher verbreidt het naturalisme der van Eyken in Beyeren en Oostenrijk. Wie zal zeggen, wat Holbein aan Erasmus heeft te danken gehad, en wien zal het verwonderen, dat de dichterlijke, symboliesch gestemde Neurenberger, wiens kunstmatig plooisysteem eene uiting schijnt van zijn rijk ornementstelsel, wat Albert Dürer, heimelijk bewogen heeft naar Nederland te komen? De Frankische school kwam wellicht om ook der Nederlandsche háre geheimen af te zien! Niet alleen Antonello da Messina had, met zijn kleurenschat, Italië van het Noorden tot het Zuiden doorreisd, - ook een wilder natuur, maar die des te meer in krachtige tegenstellingen van licht en bruin zich behaagde, kwam naar Napels: gij hebt Caravaggio genoemd. L'Espagnoletto, de Spanjaart, die met zijne sombere geheimzinnigheid naar het zonnige Napels was heen gekomen, Ribera, werd een apostel der nieuwe leer. Salvator Rosa had naauwlijks krachten genoeg op zijn palet, om de roovers en bedelaars, de vechtende of boetende soldaten, de woeste, haast daemonische natuurtooneelen te schilderen, waar zijn fantazie zich in behaagde. Reeds vroeger werd door de Nederlanders, die Philips de Schoone naar Spanje ontbood, aldaar de grond gelegd voor die | |
[pagina 517]
| |
school, welke Murillo en Velasquez zoû zien optreden als verzwagerd aan de Nederlandsche Kunst. Trouwens diep was de indruk, door het machtig talent van onzen eenigen Antonis Mor van Dashorst in Spanje gemaakt. Het is dus geen wonder, dat de traditie zich in het land der caballeroos vestigde: ‘uit het Noorden komt het licht, de kleur, de gloed, het leven der Schilderkunst’. Het Noorden van Duitschland, Denemarken, Engeland (Ierland) hebben weinig van den antieken Doop der Italianen genoten. De bonte beschildering en ruwe bebeiteling der houten huisgevels hielden er den zin voor lokale kleuren levendig; en deze heeft ook bij ons nooit ontbroken. Trouwens - wat leent zich, bij de afwisselende luchten, beter, om blinkend en stralend getuigenis daarvan af te leggen, dan onze op het spiegelend en stralend water deinende, glansig beschilderde vaartuigen, onze molens, bijna zoo rijk als deze met metaalknoppen en witte of bruine zeilen vercierd? Hier was alles gereed, om een toovenaar met licht en kleuren te zien optreden. In Rome trekt de Duitsche Caravaggiaan Adam Elzheimer vele Hollanders tot zich en onder deze ook Jan Pinas en Pieter Lastman, aan den laatste van welke met zekerheid de eer kan worden toegeschreven, den jongen Rembrandt te hebben opgeleid. Maar met dat al - voor zeven achtsten had deze zijn grootheid te danken aan ingeschapen genie. Plaats twee schilders, A en B, in de aangegeven omstandigheden: twee, die het niet aan ijver, noch vaardigheid ontbreekt: A, zonder godlijk vuur, levert u Gerard Honthorst; B, met godlijk vuur, geeft u Rembrandt van Rijn. Wij weten nu, hoe het tooneel was voorbereid, dat de laatste te betreden had. Hij deed dat niet met de schitterende, bijna onstuimige drift van Talma, in vele Koningsrollen. Aanvankelijk voor den stand der geleerden bestemd, werd hem al spoedig door zijne welgegoede ouders, zijn roeping voor de schilderkunst herkennende, verlof gegeven zich aan deze te wijden. In Leyden, zijn geboorteplaats, was zijn eerste meester | |
[pagina 518]
| |
de pas uit Italië te-rug-gekeerde Iacob Isaacs van Swanenburch. Burgemeester Orlers zegt, dat Rembrandt drie jaar onder dezen zoon van zijn ambtgenoot aan 't werk bleef; toen werd hij naar Amsterdam gezonden en kreeg eenige verdere leiding van Pieter Lastman. Het laat zich aanzien, dat deze schilder, die zoo nadrukkelijk den invloed van Caravaggio, door het orgaan van Adam Elzheimer, ondergaan had, van veel invloed op Rembrandt geweest is. Deze bleef echter niet lang te Amsterdam. Te Leyden te-rug-gekeerd, voltooide hij daar zijn eerste schilderstuk, dat Paulus in den kerker voorstelt; het draagt de jaarteekening van 1627. Het is (sedert 1867) in 't Muzeüm van Stuttgart. Dit en andere werken, vermoedelijk ook het ftukjen, dat hij, in de aardig door Immerzeel berijmde anekdote, in den Haag verkocht heeft, kenmerken zich door eenigszins ruwe teekening, schelle verlichting en hardheid in de schaduwpartijen. In 1630 woont hij te Amsterdam op de Bloemgracht ‘dewijle dat zijne konst ende arbeyt de Borgeren ende Innewoonderen van [deze stad] ten hoochsten behaechde ende aengenaem was, ende dat hy veeltijden versocht werde omme tzy Conterfeytselen ofte andere stucken aldaer te maecken.’ Zijn ten onzent méest bekende Simeon in den Tempel, met die sterk verlichte figuren op kleine schaal, is van 1631; tot de zelfde tijd behoort Re Roof van Europa en Proserpina - dus beurtelings bijbelsche en klassische stoffen. Vele portretten en fantaziekoppen van dit eerste tijdvak komen in buitenlandsche galerijen voor: daaronder onze Amsterdamsche vriend de schrijfmeester Lieven Coppenol (van 1631). Zijn meesterstuk is: de Snijkamer van Prof. Tulp, de voortreflijke groep van 7 chirurgijns om een kadaver, die in den Haag bewonderd kan worden. Behalve de groote verdiensten der levendigheid van uitdrukking, juistheid van teekening, pracht van blanke kleur, moet men hier ook den man van smaak prijzen, die zich ontziet, het ingewand, gelijk Miereveldt, al te zeer bloot te leggen. Tot 1638 houdt deze heldere manier aan. Ik wees u op over-een-komst tusschen Vondel en Rembrandt, al was het in een punt, dat deze mannen juist belett'e elkaâr | |
[pagina 519]
| |
te ontmoeten en te beminnen: het origezellige namelijk in hun natuur: maar daar zijn nog meer rapporten: een zin voor aanzienlijkheid. Rembrandt was niet ideaal gestemd, in de gewone beteekenis, die men aan het woord hecht; maar hij beminde niet in lichter graad dan Vondel de ‘parlen en 't rood goudt’. Beiden verkeerden gaarne in de Burgemeesters-waereld onzer Republiek. Vondel heeft ze op 't heerlijkst bezongen; Rembrandt vond er niet alleen zijn eersten kunstgids, maar koos er zich een vrouw uit. Saske Ulenburgh, met wie hij in Juni 1633 trouwde was een Burgemeestersdochter uit Leeuwarden. Bij herhaling heeft hij haar geschilderd en als model gebruikt. Te Cassel, Berlijn, Parijs en Weenen, komt ook, uit dit tijdperk, zijn eigen portret voor. Opmerking verdient, dat, toen zijne andere portretten nog zeer helder gehouden werden, gelijkmatig verlicht, hij op de beeltenissen van zijne vrouw en hem-zelven het eerste die krasse en toch harmonische tegenstellingen van licht en donker beproefde, waar hij later zoo meesterlijk over beschikte. Ten allen tijde heeft hij 't penceel dikwijls en gaarne met de etsnaald afgewisseld, en geen wonder - het etsen leent zich bizonder goed, om schitterende lichteffekten, forsche schaduwen, en doorzichtige tusschentonen aanschouwelijk te maken. In dit tijdvak 1633-39 valt ook de bescherming, door Prins Frederick Henrick, een te weinig geroemd kunstvriend, aan hem verleend. Hij mocht voor hem 5 schilderijen maken (ze zijn thands te Munchen): De Oprichting van het Kruis, de Afneming, Graflegging, Opstanding en Hemelvaart. Te Dresden vindt men, van 1635, den Roof van Ganymedes - dat pittige stuk, met die krachtige uitdrukking van vrees en wrevel in het door den arend ontvoerde kind; en van 1638 de Bruiloft van Simson, waar Simson zijn raadsel opgeeft, terwijl de anderen zitten te drinken en banketteeren, en waarin sommige kunstkommentatoren niet zullen nalaten een zinnebeeld te zoeken van het geheimzinnig streven van onzen schilder-reus. Rembrandt heeft, Simson schilderend, méer bloot gestaan aan verdichte interpretatiën. Een der tafereelen te Berlijn heeft zelfs den | |
[pagina 520]
| |
Hertog van Gelder moeten verbeelden, zijn vader bedreigend. Te Cassel en te Weenen vindt men van -36 eene voorstelling van het blindmaken van Simson. Reeds in 1628 hield hij zich met dezen indrukmakenden Flistijnbestrijder bezig.Ga naar voetnoot1 De prachtige Susanna, of Opziende Vrouw in het bad is van 1637 en vinden we in den Haag; den Barmhartigen Samaritaan kent men uit den Louvre, Christus, als Hovenier, bevindt zich te Londen. Al deze tafereelen werpen een kennelijk licht op Rembrandts kunstbegrippen. Men heeft hem van zin voor het gemeene beschuldigd: om dat hij de natuur, wat haar vormen betreft, zonder keus schijnt te kopiëeren. 't Is waar, - dat hij niet, in de eerste plaats, naar typen zoekt, wier adel meer bizonder met de waardigheid van zijn onderwerp schijnt te stroken: maar men vergist zich, als men dit aan zin voor het gemeene toeschrijft. Rembrandt is een ernstig man; een wijsgeer, die, in zijn kunst, nooit badineert. Schilders en diehters, die zich in het gemeene vermeyen schertsen daarentegen wel; trachten op de lachspieren te werken, en op de grofste wijs. Rembrandt maakt nooit wat hij belachlijk vindt tot een kunstvoorwerp. Hij acht wel schier geen natuureffekten te ordinair om er zijne gedachte meê uit te drukken; hij voelt den warmen polsslag van het alledaagsche; ook het toevallige in de natuur dunkt hem belangrijk, - van daar, dat hij zijn penceel zoo weinig ontzegt: maar hij kiest zijne onderwerpen altijd uit een waardigen kring. Is zijn werk tot 1633 eenigszins koel; tot -38 speelt het heldonker er een groote rol in; daarna treedt het warme koloriet op, en wij staan in 1642 aan den grond genageld, bij het zonneschouwspel van zijn Nachtwacht. Samuel van Hoogstraten, zeker de meest wetenschappelijk ontwikkelde van zijn leerlingen, zegt van dit tafereel, dat eigenlijk de ‘Uittocht van Kapt. Banning Cocks en Luitenant Ruytenburghs Burgervendel’ heeten moest: ‘het is zoo schilderachtig van gedachte, zoo zwierig van | |
[pagina 521]
| |
sprong, zoo krachtig, dat alle andere schutterstukken daar als kaarteblâren nevens staan.’Ga naar voetnoot1 Nog geeft hij er den naam van ‘eenwezig’ aan. Ook in deze periode tot 1645 schilderde de Meester vele Bijbeltafereelen. Van die tijd is ook het heerlijke levensgroote, zoo delikaat gekleurde portret van Mevrouw Day: men heeft hier het palet van Rembrandt en de behandeling der vleezen van Van Dijck. Tien jaren vroeger had hij den mán reeds geschilderd. Van 1641 is de 57-jarige Anna Wijmers, Mevrouw Six - het allerberoemdste zijner portretten; vooral toen Elisabeth Jacobsdr Bas, weduwe van onzen Amsterdamschen zeeheld, den Admiraal Jochem Swartenhont, het nog niet naar de kroon stak. Opmerkelijk is het, dat Mevrouw Six nog in den vroegeren helderen toon is gehouden. In -47 etst Rembrandt Six in zijn boekvertrek. In -48 komt het treurspel Medea van dezen uit, met een plaat van den schilder. Pas in -56 laat de aanstaande Burgemeester (of niet aanstáande - het liep nog 35 jaren aan!) zich en buste met hand en handschoenen schilderen. Op het patriciesch Buitenverblijf te Hillegom bestudeerde de beschermde schilder het landschap. Ook hierin was hij vaak somber en stout; waagde zich, met grooten uitslag, aan bergen en ruïnen - ofschoon het niet blijkt, dat hij ooit buiten de Nederlandsche grenzen geweest is. Van 1650 is zijn beroemde Honderd-guldens-prent; die later reeds eenmaal met fr. 29,500 francs is betaald, en van wier exemplaren in de verschillende staten der gravure historiesch aanteekening wordt gehouden. Van 1655 tot 1661 merkt men eene tusschenperiode bij onzen schilder op, waarin hij minder warm van toon wordt, zoo dat men zijn rijk gekomponeerden Joannes de Dooper (Verz. Sir Peter Norton) schier voor een monochroom (camaïeu) zoû houden. Hing dit samen met zijn vervallen goldelijken toestand? - Maar 30 jaar oud, stierf Saske reeds ten jare 1642. In -41 was hem zijn zoon Titus geboren. Toen de jongen 16 jaar was, moest hij 't aanzien, dat zijns vaders inboedel werd opgeschre- | |
[pagina 522]
| |
ven en voor schuld verkocht; in -58 ook het mooye breede huis op de Joden-Breêstraat. Maar 4 jaar later, al was de Meester in de Jordaan gaan wonen, op de weinig welriekende Rozegracht, in een gehuurd perceel, - vlamde de oude moed weêr op: het koloriet werd hoe langer hoe gloeyender en het ontbrak den levensavond van dit genie niet aan weldoenden glans. Van 1661 zijn de onovertroffen Staalmeester: daarmeê is alles gezegd: wat een kracht, wat een levens-gloed, wat een charakteristiek, wat een gemak! Ook het Joodsche Bruidtjen (bij Yan der Hoop) is van die tijd, en een zijner portretten te Kassel. Zijn laatste (van 1667) is in de galerij Pitti te Florence, gekleed in pels, met gouden halsketen; een fluweelen muts op het gerimpeld gelaat: zijn zin voor verciering heeft hem nooit verlaten. Geboren den 15n Juli 1607, uit een Leidsche molenaarsfamilie, is Rembrandt Harmszen van Rijn, te Amsterdam, den 8n Oktr 1669 in de Westerkerk te Amsterdam begraven. De beide vrouwen, die, na de interessante friesche Burgemeestersdochter, in zijn leven tot zekere hoogte hebben gedeeld, laten geen lichtspoor in de geschiedenis na.Ga naar voetnoot1 Heeft een van beiden hem betreurd? Mr. Andries Pels, die geen onaardige liederen maakte, maar voor 't overige een pedant was van de eerste klasse, zegt van hem: ‘Wat was 't een schade voor de konst, dat zich zoo braaf De schilder Joachim Sandrart, weinig minder verwaand en stijf, noemt hem den arbeidzamen Rembrandt, en beklaagt, dat hij Italië niet bezocht heeft. Een derden schoolmeester, Gerard Lairesse, komt de eer toe, aan 't einde der Eeuw, getuigd te hebben, dat Rembrandt bij Titiaan niet achterstond. | |
[pagina 523]
| |
‘Arbeidzaam’ - eene zedelijke, maar ook eene aesthetische hoedanigheid. Die de schoonheid lief heeft en najaagt, hoe kan hij nalaten haar altijd en overal op te merken, op te sporen, uit te drukken, te beminnen en te verveelvoudigen! Van schilderijen heeft Rembrandt er 108 aan den Bijbel ontleend: waarvan 63 aan het Nieuwe Testament; daar zijn maar 3 mythologische en 6 algemeen historische schilderwerken van hem ter onzer kennis gekomen. Hij heeft 180 geschilderde portretten gemaakt (die op de Schutter- en Gildestukken meêgerekend). Van deze stellen er 81 bekende mannen voor (daaronder zijn er 40 van hem-zelven); 27 bekende vrouwen; men heeft 22 landschappen van hem; vele honderden teekeningen; en 353 prenten. Het kon niet uitblijven, of eene zoo machtige persoonlijkheid, een zoo zelfstandig meester moest een grooten invloed oefenen. Het bestek dezer rede laat niet toe bij zijn volgers stil te staan, zelfs niet bij den gang der kunstontwikkeling zijner leerlingen in den engsten zin: Jacob Backer, Ferdinand Bol, Govert Finck. Een tweede groep vormen Jan Victors, Gerbrant vanden Eeckhout, Philip Koning. De namen van Nicolaes Moyaert, Jan Lievens, Jan Jorisz van Vliet; Heerschop, Fabricius, Drosten Van Hoogstraten; Nicolaes Maes, Jan Vermeer, Pieter de Hooch; Metzu, Job Berckheyde, Aert van Gelder, Gerrit Dou, en, in dezes gevolg, de Mierissen, Schalcken, van Tol, Arie de Voys geven, in verschillende tijdperken, getuigenis van den Suzerein, wien zij hun kunstheerschappij goeddeels ontleenden. De reaktie, die zich bij Flinck op het gebied van den toon, bij Dou en zijn nakomelingen op dat der behandeling openbaart, bewijst, dat de voorgang van een meester als Rembrandt vooral tot het kennen van eigen krachten en het doen van zelfstandige keuzen opwekte. Zoo moge 't steeds blijven! C'est par le caractère qu'on réussit; niet slechts in de zedelijke waereld; ook in die der Kunst. Niet voor Rembrandt; voor die zich aan hem zoo duur verplicht voelden, was het eene behoefte, zijn beeld in | |
[pagina 524]
| |
metaal te doen verrijzen. Om dien wensch uitvoering te geven heeft Nederland het geluk gehad in Royer een kunstenaar te bezitten van het bloed des schilders; als kunstenaar geheel op eigen beenen staande, zoo als hij. Maar dit ontslaat ook ons niet van de verplichting hem waardig te huldigen. Men vereert het best de nagedachtenis van onzen schildervorst, men verdient het meest de eer tot het volk te behooren, dat Rembrandt kan afvaardigen, waar de grootste geniën der waereld bij-een-komen, - wanneer men zijn kracht en zijn zelfstandigheid nastreeft. Daartoe wensch ik u, kwekelingen van deze Rijks-Akademie! het verstand en den moed. Wij kunnen zeker het feest van vandaag niet waardiger vieren, dan door de plechtige gelofte, dat wij, als Rembrandt, bij onze studiën op groote voorgangers, toch de natuur, gelijk zij-zelve welsprekend en beminlijk, in eindeloze verscheidenheid, voor ons optreedt, tot leidsvrouw zullen nemen. Op die wijze wordt het beste beandwoord aan het doel dezer Akademie, die zich in het werkzaam optreden en in de vurige belangstelling verheugen mag, van velen, wien de kunst zoo lief is als hun leven. |
|