Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 478]
| |
De eer der Fransche meestersGa naar voetnoot1,
| |
[pagina 479]
| |
Al naar mate 's Heeren Nuyens' opstel meer naar eene causerie, dan naar een pleidooi gelijkt, wordt het gevaarlijker: daar er niet geargumenteerd wordt, kan de lezer, die weinig in de betrokken sfeer thuis is, over het al of niet logische der konkluzies minder oordeelen. Toen dan Dr Nuyens in de dagbladen, van het onlangs gevierde Victor-Hugo-feest gewag gemaakt vond, en van den eerenaam ‘Charlemagne de l'art’, door Alberdingk Thijm ter dier gelegenheid den Franschman toegevoegd, kwamen de volgende zonderlinge gedachten bij hem op: dat deze groote dichter, zich als een Oostersche dwingeland boven alle menschen en wetten verheven rekende, en God naar de kroon zoû willen steken; dat hij zeer vele vleyers heeft; dat die vleyers in twee klassen of soorten te verdeelen zijn: a. leden van letterkundige kransjens, lieden die geabonneerd zijn in lees-bibliotheken en personen die tooneel-voorstellingen bijwonen (deze soort verdient echter slechts in geringe mate den naam van vleyer); b. dichters van minder gehalte, personen die de kunst beoefenen, en..... zij die soms kunstprodukten bewonderen! Voords: verslaggevers van koeranten, akteurs, en letterkundigen, aan instellingen van hooger en middelbaar onderwijs verbonden - (deze tweede klasse vormt de eigenlijke vleyers) - die allen hoofdzakelijk de onzinnige vruchten van Hugoos dichter-brein verheerlijken en loven!.... Dit alles - wie zal het niet toestemmen? - klinkt al bizonder vreemd: de opsomming en qualisikatie dier vleyers zoowel als, dat ze vooral de onzinnige gewrochten des meesters zouden prijzen!..... Dr Nuyens heeft stellig iets anders willen schrijven! - Het verkondigen der stelling, dat Victor Hugo door hoogmoed gevallen zou zijn, hetgeen reeds in het uitspreken van de eerste der opwellende gedachten opgesloten ligt, en later in het stuk nog pozitief herhaald wordt, zweemt naar laster, daar er geen enkel bewijs gegeven wordt. Waarom zou men niet aannemen, dat de meesten der genen, die den dichter, bij zijn feest hun warme sympathie betoond hebben, hem bewonderen om het werkelijk schoone en goede in zijn werken? Vleyers zijn lieden die, in hun lof, onoprecht zijn. Wanneer de menschen uit de verschil- | |
[pagina 480]
| |
lende bovengenoemde maatschappelijke standen dit nu zijn en dus niet meenen wat zij zeggen, zijn ze bij gevolg, Goddank, nog niet op 't dwaalspoor met hun bewondering: want hun hart is niet in geestdrift ontstoken voor datgene, wat Dr Nuyens Hugoos onzin noemt. Gaan wij verder. De Heer Nuyens onderscheidt twee hemelsbreed verschillende manieren van Vorsten-vereering:
‘Hij, die het koningschap vereert en voor den drager van den schepter, met manlijke onderdanigheid, het hoofd ontbloot, is een geheel ander man, dan de lage vleier, die voor den koning in het stof kruipt, diens gebreken prijst, diens ongerechtigheden toejuicht, diens misdaden verheerlijkt.’
En dan worden als voorbeelden geciteerd: Bossuet en Molière. Bossuet, die ‘met priesterlijke en manlijke fierheid’ Louis XIV toeriep: Dieu seul est grand! en Molière, die het overspel des konings huldigde, in zijn stuk Amphytrion (lees Amphitryon). - Het is waar, dat Paul de NoaillesGa naar voetnoot1 in 1848 schreef: Et plus tard, dans l'Amphitryon où les courtisans ne manquaient pas de chercher des allusions piquantes à la mauvaise humeur de M. de Montespan, le même poëte semblait fortifier son maître dans le scandale, par ces paroles prêtées au roi de l'Olympe... Maar sedert de uitgave van dat werk, zijn er dertig jaar verloopen, dertig jaar van Molière-kritiek. In 1867 schreef professor ChaslesGa naar voetnoot2: Les anciens eux-mêmes, auxquels il empruntait leur caricature, voyaient dans Jupiter devenu coupable d'adultère la puissance créatrice ravalée dans son excès; ils ne l'approuvaient pas, puisqu'ils se moquaient à la fois d'elle et de l'humanité, et ce qui prouve que Molière, dont la gaieté est si triste, pensait alsolumeut comme eux, ce sont les dernières paroles que Sosie adresse aux courtisans avertis par l'exil que M. de Montespan venait de subir: | |
[pagina 481]
| |
‘... Que chacun chez soi doucement se retire:
Sur telles affaires toujours
Le meilleur est de ne rien dire.’
En van 1867 af is de belangstelling in Molière steeds klimmende geweest. In Frankrijk, Duitschland en Rusland verschijnen boek op boek, artikel op artikel over zijn persoon en over zijn werken; en ik daag Dr Nuyens uit, mij éénen voornamen kritikus der laatste jaren te noemen die, op degelijke gronden, in 't geheele stuk Amphitryon, iets anders zal herkennen dan een fijne bestraffing van Louis XIV, doorstralende in tirades als de volgende, waarin het gedrag van dezen Monarch op verschillende wijze, aan de kaak wordt gesteld:
Prologue. Mercure:
Jupiter, qui sans doute en plaisir se connoît,
Sait descendre du haut de sa gloire suprême;
Et, pour entrer dans tout ce qu'il lui plaît
Il sort tout à fait de lui-même,
Et ce n'est plus alors Jupiter qui paroît.
Laissons dire tous les censeurs:
Tels changemens ont leurs douceurs
Qui passent leur intelligence.
Un tel emploi n'est bassesse
Que chez les petites gens.
Lorsque dans un haut rang on a l'heur de paroître
Tout ce qu'on fait est toujours bel et bon;
Et, suivant ce qu'on peut être,
Les choses changent de nom.
of wel: | |
Acte I. Scène I.Sosie.
Ils (les grands) veulent que pour eux tout soit, dans la nature,
Obligé de s'immoler.
etc. etc.
| |
[pagina 482]
| |
Scène II.Sosie.
Peut-être a-t-il dans l'âme autant que moi de crainte,
Et que le drôle parle ainsi
Pour me cacher sa peur sous une audace feinte.
Tu triomphes de l'avantage
Que te donne sur moi mon manque de courage;
Ciel! me faut-il ainsi renoncer à moi-même,
Et par un imposteur me voir voler mon nom?
| |
Scène IV. Mercure.
J'aime mieux un vice commode
Qu'une fatigante vertu
| |
Acte II, Scène I.Sosie.
Parlerai-je, monsieur, selon ma conscience,
Ou comme auprès des grands on le voit usité?
Faut-il dire la vérité,
Ou bien user de complaisance?
En nous formant, nature a ses caprices;
Divers penchans en nous elle fait observer;
Les uns à s'exposer trouvent mille délices;
| |
Scène II, Sosie.
Ce seroient paroles exquises,
Si c'étoit un grand qui parlât.
| |
Acte III, Scène X, Mercure.
Et les coups de bâton d'un dieu
Font honneur à qui les endure.
en dan de laatste woorden van 't stuk:
Mais enfin, coupons court aux discours,
Et que chacun chez soi doucement se retire.
Sur telles affaires toujours
Le meilleur est de ne rien dire.
zoo als professor Chasles ze ook citeerde. | |
[pagina 483]
| |
En al die schimpscheuten op de grooten en die ironische toespelingen op zijn gedrag, die moest Louis XIV toch maar aanhooren, den 16en Januari 1668! Er wordt voor Jupiters gedrag maar één exkuus gegeven: hij is de almachtige. Ce que je fais est bon, puisque je suis le maître! (de Bornier, Les Noces d'Attila). 't Is al heel treurig, wanneer een dichter, een meester als Molière, genoodzaakt wordt bij zijne ironie, ja bij de bittere doorstrijking van het gedrag des schuldigen, te schrijven: let wel, dat ik hier met een rhetoriesch figuur aan den gang ben. Ja, mijnheer Nuyens, ‘Bossuet was Bossuet en Molière.... een komediant met veel genie’. Maar wie was dan Bossuet, en wie Molière? O! de vergelijking is onmogelijk tusschen den rijken, met tal van hooge waardigheden bekleeden en aan 't hof zoo zeer in aanzien zijnden bisschop, die van de hoogte zijns kansels den koning toeroept: Dieu seul est grand! en - den armen komediant, die zóó weinig eerzuchtig was en zijn kunst zoo lief had, dat hij den Prins de Conti, die hem, te Languedoc vertoevende, tot zijn geheimschrijver bevorderen wilde, dit eenvoudig weigerde, en verkoos zijn zwerftochten door het zuiden van Frankrijk te blijven voortzetten. Molière heeft lichtzinnig, onkuisch geleefd - wie zal 't ontkennen? Maar Bossuet was een hoogmoedige: - zijn eerzucht is er het kenmerk van. Indien het waar is, dat de mensch in zijn laatste oogenblikken, meer dan ooit, zich in zijn ware gedaante vertoont, laat ons dan vergelijken..... Bossuet, den hoogen prelaat, die zich stervende den trap van Versailles opsleept, om nog voor 't laatste de hooge waardigheid van Bisschop van Meaux voor zijn neef te solliciteeren, van wien hij wist dat deze die aanzienlijke betrekking geheel onwaardig wasGa naar voetnoot1 en - Molière, ‘de man, die zoo milddadig was jegens allen, die zijne geschokte gezondheid niet ontzag toen zijn kunst den armen ter hulpe komen moest, die in zijne laatste uur naar de vertroosting van den godsdienst verzuchtte, en aldus zijn behoefte toonde naar een verzoening met God, die uit milddadigheid | |
[pagina 484]
| |
arme bedel-zusters herbergde in zijn eigen huis, en haren bijstand en geestelijken troost niet versmaadde in de ure des doodsGa naar voetnoot1.’ Ontzag Bossuet zich niet op den histrion dont la gaieté était si triste, toe te passen: ‘wee u, die lacht, want gij zult weenen’; die liefdeloosheid zal God, de opperste rechter den grooten praelaat geducht in rekening brengen, ‘Deus superbis resistit’Ga naar voetnoot2. Ja, wel zag Bossuet, van zijn prilste jeugd in eerambten en overvloed opgevoed en op zijn dertiende jaar reeds tot de hooge waardigheid van Kanunnik bevorderd, laag neêr op den tooneelspeler, die door een leven van ontberingen en vernederingen heen, eindelijk aan 't hof gekomen, het wagen dorst den Koning ridendo zijne fouten te wijzen. Maar 't blijft nog een groote vraag welke der twee zedemeesters den grootsten invloed op de zielestemming van den lustigen jongen koning hadden!
Verder lezen wij bij den Heer Nuyens (blz. 260):
‘Wanneer men allen Duitschers, Nederlanders, Britten, Italianen, Scandinaviërs, Russen, hoe zij ook Fransche romans lezen, hoe zij Fransche theaterstukken gaan zien, afvroeg, of zij de Fransche nationaliteit een overwegenden invloed op de hunne willen toekennen; zij zouden zeker voor 999/1000 antwoorden, dat hun volk dien invloed, als beschavend element, niet behoeft; maar allen, die eenigermate met den intellectueelen toestand der XIXe eeuw bekend zijn, zouden ook toestemmen dat die invloed evenmin te loochenen is, als die van Fransche modistes en van Fransche cuisiniers.’
Met andere woorden: ofschoon Duitschers, Nederlanders, Britten enz. door het lezen van talrijke fransche romans, en het gaan zien van vele fransche tooneelstukken bewijzen behoefte aan inademing van beschavenden franschen geest te hebben, loochenen zij het bestaan dier behoefte. Hieruit zou alleen volgen dat de groote meerderheid dier menschen nog geen genoegzame zelfkennis heeft opgedaan. Dokter Nuyens zal immers niet be- | |
[pagina 485]
| |
doelen, dat de kunst, wanneer deze optreedt in den vorm van roman of tooneelwerk, ophoudt beschavings-element te zijn? Allen, zegt de dokter, die een weinig in deze sfeer thuis zijn, erkennen ook het bestaan van den invloed. Dit bewijst wederom, dat die 999/1000 ijselijk lichtvaardig oordeelen. Hoe kunnen ze namelijk weten of zij buiten dien invloed zouden kunnen, daar ze hem nog altijd ondergaande, niet weten hoe 't, bij afwezigheid er van, met hen gesteld zou zijn? Allen, die eenigermate met den intellectueelen toestand der XIXe eeuw bekend zijn, stellen een vergelijking tusschen twee fransche invloeden in, door te zeggen, dat ze beide onloochenbaar zijn, de invloed van de fransche nationaliteit en die der modistes en cuisiniers. Alsof dat verschillende invloeden waren! Alsof niet de invloed der nationaliteit, zich onder anderen openbaart in dien der modemaaksters en der koks! Maar vallen wij den schrijver over deze verwantschaps-miskenning niet hard! - Hij had er de bedoeling meê de fransche beschaving buiten diskussie te stellen, door het aanvoeren van koks en modistes!
‘Er is,’ zegt hij verder (blz. 262), ‘eene geheele school van schrijvers opgestaan, die vleiers zijn geworden van hetgeen zij “het volk” noemen en die te gelijk met den lagen rol der vleiers, ook die van leermeesters willen vervullen.... Om aan den bedorven smaak van dat volk te behagen, overprikkelen zij het door phantastische(!) voorstellingen..... De bronâar van het kwaad is te vinden in de afwijking van den geest, die door hoogmoed beneveld, de woorden heeft hooren fluisteren: ‘Eritis sicut Dei’; die daarop, zich zelven vergodend, zegt: Ja, ik ben Gode gelijk! Het Genie is God, Die zich openbaart in het menschdom. Ik ben poeta; dat is: Maker; dat is: Schepper! Ook mijn scheppende geest zal den mensch maken naar mijn beeld en gelijkenis!.... Salut! O Peuple - Roi! Gij hebt uw leidsman gevonden! Victor Hugo is voor u de schepper van het Ideaal: Zola voor u de vertolker der Werkelijkheid!’ Hugo en Zola worden aangehaald als voorbeelden van schrijvers die tot zich-zelven gezegd hebben: ‘Mijn geest zal den mensch maken naar mijn beeld en gelijkenis’!... Wat bedoelt | |
[pagina 486]
| |
de Heer N. hier? Met de school van schrijvers, waar Zola, op 't laatst, als specimen van geciteerd wordt, kan geene andere gemeend zijn, dan de naturalistische! En die school vleit het volk! Och, mijnheer, ik bid u, lees Zola, lees l'Assommoir, en ge zult niet meer zeggen dat het volk; dat daar, in zijn ellendigsten toestand wordt afgeschilderd, gevleid wordt. Lees Nana en ge zult nooit beweren, dat de slechte vrouw daarin op een piëdestal wordt gezet. Het geslacht toch, waarvoor geschreven wordt, zou gevleid zijn, wanneer het gunstig uitkwam en al de schitterende hoedanigheden er van werden in 't licht gesteld en - waarin gebeurt dat, mijnheer? In La Conquête de Plassans? In La fortune des Rougon? In Le ventre de Paris? Neen, niet waar? Overal wordt de hedendaagsche maatschappij in haar deerniswekkenden toestand geschilderd, met hare zeer zeldzame groote charakters! En Alphonse Daudet dan? ook al een naturalist, die stellig ook in de school begrepen is: Les Rois en exil en Jacq, ‘ce livre de colère, de pitié et d'ironie!’ of Fromond jeune et Misler aîé? - Phantastiesch staat tegenóver naturalistiesch. De schrijver heeft dus niet bedoeld te zeggen: dat zij (de realisten) met phantastische voorstellingen te werk gaan. De oorzaak van het heerschend realisme zal de hoogmoed van den mensch zijn! De begeerte dus om de naakte waarheid te leeren kennen (de beschrijving toch is het gevolg van den wensch om kennis op te doen en te bevorderen), zou een uitvloeisel van hoogmoed zijn! ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven.’ God is de verpersoonlijking van het waarste ware. De zucht dus om alles wat waarachtig en wezenlijk waar is, zij 't dan op geestelijk of stoffelijk gebied, te weten, dat is in zich zelf een aspiratie naar God.
Blz. 264:
‘Maar hoe hebben zij den mensch bestudeerd? Niet anders dan gelijk een man, die zijn leven doorbrengt in de zalen van een gasthuis; die ter nauwernood in aanraking komt met de stad, nooit met het frissche land. Hij ziet niets anders dan | |
[pagina 487]
| |
uitmergelend lijden, overprikkelde gemoedstoestanden, kankerachtige uitwasschen (!), hysterische zenuwgevoeligheid; als hoogste kracht de onbeweeglijke man; die zonder eenige ontroering, het lijden constateert en het mes in de wonden steekt! Maar wanneer zulk een gasthuisbewoner tot ons zeide; “Ziet daar den mensch”! zouden we hem dan niet moeten toevoegen: “kent gij dan niet de stille rust, de zachte vreugde, de zuivere lucht en de bloeiende gezondheid van het leven op het land? Kent gij niet eens de kalmte van het binnenvertrek der weinig gekkende en weinig genoemde stedelingen?” - De gasthuisman: hij kent ze niet. Hij zoekt zijne voorstellingen van hetgeen de mensch is, in de omgeving welke hij heeft bestudeerd; en hij “zegt, dat hij u den mensch zal leeren kennen!” - En gelijk die gasthuisman, zoo handelen en redeneeren de theater-dichters en de romanschrijvers!’
Door dat gekursiveerde en nog eens herhaalde ‘den mensch’ wordt waarschijnlijk verstaan de type des menschen, zoo als die zich vertoont in de 19e eeuw. Waar, in 's Hemels naam, waar blijkt dat uit, waar staat dat, dat de tegenwoordige fransche auteurs in hunne werken den algemeenen menschentype hebben willen teruggeven? Wat bewijst, dat zij den mensch en niet een mensch hebben willen schilderen?Ga naar voetnoot1 ‘Ziet daar een mensch!’ De schrijver verwijt den hedendaagschen romanciers en dramaschrijvers dat ze zich altijd bezighouden met hevige en overprikkelde steedsche toestanden en nooit met het leven ten platten lande van stille rust en bloeyende gezondheid, of met het leven der banlieue, in de kalme binnenvertrekken. Gij denkt steeds, Mijnheer Nuyens, dat zij dit doen om ‘het volk’ te ‘vleien’Ga naar voetnoot2 (teruggaande naar p. 262). Welnu, Meneer, ik zal u | |
[pagina 488]
| |
trachten duidelijk te maken, welke beweeggronden, ik daarvoor bij hen heb meenen te ontdekken. Die motieven zijn tweërlei: het ethische en het aesthetische. Het ethische motief (si motif éthique il y a), is hier in gelegen, dat die schrijvers zich meer geroepen achten de kwaden, door vertooning er van, van het kwaad te-rug te brengen, dan de goeden, door voorhouding, in het goede te doen volharden. Met de zonde te schilderen, in haar afschuwelijke naaktheid en schrikbarende gevolgen, zullen ze er den zondigen eerder van te-rug-brengen dan door hem het goede smakelijk te maken. Dat zij er zich meer met de bekeering der slechten dan met de versterking der goeden bezighouden, zal u wel niet verwonderen; wanneer gij u het Evangelie herinnert van den herder, die zijn heele kudde verlaat, om het eene verdwaalde schaap op te zoeken. Wat den aesthetischen en hoofd-beweeggrond betreft, van het ter beschrijving en voorstelling veelal verkiezen der woelige stadstoestanden, boven de rustige en effene ia het boerenleven, - die is, dunkt mij, hierin gelegen, dat de menschelijke hartstochten zich daar meer ontwikkelen en met hunne gevolgen daar meer na te gaan en te bestudeeren zijn. Wanneer ge in een woeste boschstreek komt, en ge ontwaart daar een wilden bergstroom, die van een hoogte van duizend meters, tot in een rustig dal, waar alles vrede en liefde ademt, nu eens stuitend tegen grove steenbrokken, dan weder langs diepgewortelde boomtronken heenkronkelend, dan door een naauwe opening glibberend, altijd waterplanten en kiezelsteenen met onweêrstaanbaar geweld over den ruigen bodem meêsleepend, komt neêrgeschoten; om daar als een zoele beek, zachtjens en spiegelhelder voort te kabbelen, langs de bloemen op den oever, om zich, na eenige oogenblikken, weêr als een schrikbarende waterval, met donderend geraas, in een onpeilbaren afgrond neêr te storten, - midden in zijn val botst hij echter op ondoorboorbare | |
[pagina 489]
| |
granietrotsen, die nooit wijken en hij vloeit ter zijde naar het zoete meer, waar hij zich in verliest, - wanneer ge die dolle vaart en die zachte verpoozing, wanneer ge de ontelbare hinderpalen ziet en den aanhoudenden strijd, en ge hoort het bruisende koken en hei donderend neêrploffen..... en oogenblikkelijk weêr het zachte ruischen en het bespoelen der moszoden - dan wordt ge getroffen niet waar?.... dan vindt ge dat indrukwekkend, dan vindt ge dat schoon?...... Vergelijk, bid ik u, den woudstroom met het menschenhart, gelijk 't zich, met zijne veelsoortige krachten, openbaart in de woelingen van het leven eener waereldstad..... Ziet gij de bruisende hartstochten,... aanschouwt ge den hevigen strijd tusschen de edele en lage liefde, tusschen haat en eigenbelang, tusschen jaloezie en plichtbesef en de verwoede tooneelen, die er het gevolg van zijn?... Ontwaart ge dat hart, gemaakt om te beminnen, heen en weêr geslingerd, vernederd, onteerd eti wederom tot den vrede te-rug-gebracht. Ziet ge de liefde tot de moeder strijden met de hartstocht voor de slechte vrouw, en het hart van de overspelige gade van wroeging en wanhoop overvloeyen? en dan - het reine gevoel, den eerbied voor zich-zelf er zijn plaats her vragen en bekomen?.... En als ge dan bedenkt, dat hetgene wat daar zoo in beroering wordt gebracht, het meest ondierlijke, het edelste is der scheppingen van God, - het hart van den mensch; verwondert het u dan nog, dat het nagaan, de beschrijving en ten-tooneele-voering hiervan, veelal verkozen is boven die van het altijd min of meer monotone landleven, of van de kalme binnenkamer, - de schildering van den woudstroom, boven die van het kanaal?... Ik ontken echter volstrekt niet, dat ook de laatst genoemden nu en dan stof voor lieve tafereeltjens kunnen geven. Maar laat men, in Gods naam, vooral op 't tooneel niet te veel van die kalme binnenkamers brengen, zoo als onze oostelijke naburen dat veelal doen; want o, dat is zoo vervelend!
Blz. 265 zegt Dr Nuyens, dat La dame aux camélias is: de vrouw, en:
‘Eene wispelturige, verkwistende, ijdele Parisienne, op wie | |
[pagina 490]
| |
schier alle smetten kleven der stad, van welke Da Costa zong: Zijt gij het Ninive onzer dagen... ......., zulke type, La Princesse de Bagdad, wordt onsv oorgesteld als: de vrouw!’
Maar zal dan, in onze tijd van individualisme, in den hoofdpersoon van ieder tooneel-kunstwerk, een type herkend moeten kunnen worden? Zal men geen individueele toestanden mogen schilderen? En hoe komt de dokter toch telkens aan dat idee van de vrouw hier, en van de vrouw daar; en altijd weer van den mensch of van de vrouw?Ga naar voetnoot1 Dit stuk, La Princesse de Bagdad, komt hierop neêr, dat ene misdadige vrouw, die op 't punt is hare talrijke afwijkingen met een schandelijke daad te bekroonen, door het reinste gevoel dat God der vrouw heeft ingestort, de plotseling krachtig opwellende moederliefde, daarvan te-rug wordt gehouden en hare bekeering te gemoet snelt. Maar dat vermeldt Dr Nuyens liever niet, wanneer hij spreekt van de qualiteiten dier Parisienne. Vervolgends worden Alexandre Dumas fils en Victor Hugo ironiescli (?), meesters van den eersten rang genoemd. Dan gaat de Heer Nuyens over tot een algemeene veroordeeling van zekere Epigonen dier Heroen van het modern theater! Die...... door een kinderachtige - wat zeg ik? door eene negerachtige ijdelheid gedreven hunne eigene dissonanten, hemelsche gezangen verklaren...... faux esprits literaires (let wel..... literaire; dit is een drukfout)..... volksbedriegers..... volksmisleiders..... Maar geen enkelen naam wordt meer genoemd, geene stukken opgesomd. Misschien is Sardou er wel onder begrepen..... of Pailleron.... misschien Scribe, als tijdgenoot van Hugo,..... wie weet, wie weet! Nu komt weer iets over de misvorming van de vrouw door die ongenoemde Epigonen. Hoe of 't toch psychologiesch te verklaren is, dat de dokter achter alles typen zoekt?
‘Zonder de redenen te verklaren zij het mij vergund slechts dit te zeggen: ik erken Bossuet als een zeer groot moralist; | |
[pagina 491]
| |
maar heb zeer weinig op met alle lessen, die uit Tartuffe of Ze Misanthrope zijn te putten.’
Deze verklaring is an und für sich, zeker al zeer opmerkenswaardig; maar zou er toch veel bij winnen, zoo zij iets nader gekommentarieerd werd, uitsluitend wat het tweede gedeelte betreft. We moeten ons wel verstaan. Wanneer iemant, die bekend is om zijne grondige studies op Molière en die hoofdzakelijk het zedekundig gedeelte zijner intentiën heeft nagevorscht, door bekendmaking en uit-een-zetting dier studies reeds een grooten naam als kritikus op dit punt heeft verworven, eindigt met te zeggen: ‘uit die twee hoofdgewrochten des dichters vallen geen goed-zedelijke lessen te putten’ - en men is daarbij op de hoogte der moralistische richting van dien persoon, dan weet men wat men van zijne verklaring te gelooven heeft; maar een man, die tot nu toe slechts op mediesch en historiesch gebied heeft geschitterd, kan men op zijn eenvoudige verzekering, ‘dat hij daar niet veel meê op heeft’ zoo maar geen vol vertrouwen schenken. Hierna zegt dokter Nuyens:
‘Wanneer ik diepe kennis van het menschelijk hart zou zoeken, richtte ik mijn oogen veel eerder op een biechtvader, van dezen weder op een rechtsgeleerde of een geneesheer in een groote stad: mannen die telken keere met den mensch, met alle diens zwakheden, dwaasheden, zielenadel, bedorvenheid des hoofds en des harten in aanraking komen, dan dat ik mij wendde tot een van de Heroën der letterkunde’ enz.
Waarmeê de schrijver betoogen wil dat biechtvaders, rechtsgeleerden en geneesheeren beter voorlichters en herders des volks zijn dan de Heroën der letterkunde, zoo als b.v. Alexandre Dumas fils. Hier wordt natuurlijk bedoeld, in 't algemeen; afgescheiden van het al of niet ware hunner theoriën; want niemant zal ooit beweren dat een dramaschrijver met slechte principes als voorlichter der menschheid niet alleen beter zoû fungeeren, maar ook maar op een zelfde lijn als zoodanig ge- | |
[pagina 492]
| |
steld zoû kunnen worden, met een priester of jurist van goede principes. - Och, dokter, zoudt gij waarlijk denken, dat biechtvaders en ernstig wetenschappelijke mannen een diepe kennis van dát menschelijk hart zouden hebben, dat meestal in Dumas fils' tooneelwerken optreedt, van dat lichtzinnige hart, waar de godsdienatzin uit gebannen is en 'tgeen slechts zijn heul zoekt in omgevingen, waar priesters nooit, mannen der wetenschap zelden, kennis meê maken? Maar al ware dat zoo, al hielden de talrijke biechten der zich bekeerende jeunesse dorée, der femmes entretenues, der époux adultères, de priesters volmaakt op de hoogte van wat er omgaat, in het hart van dergelijke lieden; dan toch, zult gij mij toestemmen, dat bij de lichtzinnige, veel theaters, en nooit of nimmer biechtstoelen bezoekende, en altijd met menschen gelijk zij zelf in kontakt komende, Parijzenaars, die mannen méer vermogen, welke hun, in hunne amuzementen en op de plaatsen die zij veel frequenteeren, - nu met den glimlach van het blijspel om de lippen, dan met de hartetrilling van liet drama in de oogen, - geheel en al onder den indruk van het schoonheidseffekt, de zij 't dan ook wat harde waarheid onder de oogen brengen. Ga naar voetnoot1 Aan 't einde der twaalfde bladzijde van het stuk (blz. 266), brengt de schrijver ons in herinnering, dat hij tot nu toe eigenlijk volstrekt nog niet leverde, wat de titel ons van het stuk had mogen doen verwachten: eene kritiek der dramaas van Hugo. Hij zegt namelijk: | |
[pagina 493]
| |
‘Nu mijne gedachten zich bewegen binnen de (lees den) cirkel, getrokken door het onderwerp: Victor Hugo's dramatische poëzie;’
Wanneer Dr Nuyens vervolgends zegt: ‘Ik ben geen moralist’, dat dan de liefhebbers van tooneelstudies, zich niet verheugen in het denkbeeld, dat nu het oogenblik is aangebroken, waarop de schrijver zijn dramakritiek gaat beginnen. Neen, dat ik ben geen moralist, dat is slechts een rhetoriesch figuur, gelijk Cicero er zoo velen gebruikte. Onmiddelijk volgt: ‘Ware ik het’..... en dan komen weêr bedenkingen tegen de behandeling van de vrouw door Hugo en Dumas fils.
Blz. 268:
‘Het ware, het schoone, het goede staan met elkander in even nauw verband als de uitstralingen uit een en dezelfde lichtbron. Bij hem derhalve, wiens begrippen omtrent het ware in den godsdienst zullen zijn afgeweken, zullen ook die omtrent het schoone in de kunstvormen spoedig afwijken; vooral omdat reeds zijne begrippen omtrent het goede in de zedeleer, onmid delijk na die omtrent het ware zijn afgeweken.’
De vergelijking is juist, de konkluzie valsch. Zij zou dan slechts doorgaan, indien de lichtbron de hoedanigheid bezat van, bij de verdooving van een der stralen, alle andere hun licht te benemen, of te verflauwen. Dit is hier nu echter juist de cardo quastionis. Gij zegt, Mijnheer, dat iemand, wiens begrippen omtrent het ware in den godsdienst zullen zijn afgeweken, ook geen schoone kunstprodukten meer zal kunnen leveren; want zijn begrippen, omtrent het schoone in de kunstvormen wijken ook spoedig af. Van uw standpunt uitgaande, is dus ieder, die niet katholiek is, in de onmogelijkheid om iets wezenlijk schoons in 't leven te roepen. Zoo iemant toch heeft, omtrent het ware in den godsdienst, afgeweken begrippen. En de ouden dan: Homerus, Phidias, Virgilius, en... de Holbeinen, Rembrandt, Ruysdael, Hobbema, Schiller, Milton, Mendelssohn, Bach, Meyerbeer, Bilderdijk, Da Costa, Walter Scott, Byron, Hogarth, Luther (in de schatting van Châteaubriand, | |
[pagina 494]
| |
een groot kunstenaar), Klopstock, Wieland en.... Goethe de diepe menschenkenner, daar gij blijkbaar zooveel meê op hebt, dan?Ga naar voetnoot1
Blz. 269:
‘Naar gelang de menschelijke geest daarentegen meer afwijkt van den Grooten Een, en van Diens openbaring in het Eenige Ware, naar die mate zoekt hij hel Ware niet meer, maar Waarheden; niet meer het eenige schoon, maar schoonheden in stoffelijke vormen.’
Het ware - waarheden...... het schoone - schoonheden!... In welke verhouding staat datgene, wat men noemt een waarheid, tot datgene wat men noemt het Ware, het absolute Ware? Is een waarheid niet een yerschijnsel, getuigenis afleggende van het bestaan des absoluten Waren? Kan men het eenige Ware elders dan in Waarheden zoeken? Waar openbaart zich het oneindige Ware, ten zij in de Waarheden? - Dit is dus eenigszins onduidelijk. Dr Nuyens roept, wanneer hij hier over Eenvoud spreekt, wel niet uit: Ik wage het, iets voor te dragen tot lof van het eenvoudige, gelijk zijn gedachten-genoot Jeronimo de Vries dit in 1820 voor de leden van Felix Meritis deedGa naar voetnoot2 - maar hun betoog, hoe verscheiden ook in omvang, komt op 't zelfde neêr. In 1844 heeft de redakteur van dit tijdschrift, deze hunne ideën bestredenGa naar voetnoot3; ik bepaal mij met daarnaar te verwijzen. De Heer Nuyens schrijft nu ook:
‘Het diep in 's menschen ziel begraven begrip van Eenheid, .... maakt dan (wanneer hij namelijk op die manier afgeweken is van het Ware, het Goede en het Schoone) plaats voor de zucht naar.... (naar wat afschuwelijks denkt men wel?).... naar.... Antithesen.’! | |
[pagina 495]
| |
Naar AntithesenGa naar voetnoot1! dat is naar zinsneden als b.v. de volgende: ‘Wee u die lacht, want gij zult weenen’, of wel:
‘Ce qu'on croit l'orient, peut-être est l'oecident
(prélude, 13e koepiet).
C'est peut-être le soir qu'on prend pour une aurore!
(14e koeplet).
Est-ce la fin, Seigneur, ou le commencement?’
(15e koeplet).
‘Sont-ils déjà fermés ou pas encore ouverrs?’
(16e koeplet).
‘Là-bas l'arbre frissonne, est ce allégresse ou plainte?
Là-bas chante un oiseau, pleure-t-il? a-t-il ri?
Là-bas l'océan parle, est-ce joie? est-ce crainte?
Là-bas l'homine murinure, est-ce un chant? est-ce un cri?’
19e koeplet).
‘Juillet vous a donné.......... ......
Trois de ces beaux soleils........ .......
Vos pères n'en ont eu qu'un seul.’
(Dicté après Juillet 1830, 2e koeplet).
‘.... l'air t'emporte et la terre m'enchaîne.’
(XXVII, 3e koeplet).
allen genomen uit de Chants du crépuscule, waar Dr Nuyens zoo veel bewondering voor over had, in 't begin van zijn artikel. In de Rayons et Omhres zijn ook bizonder veel antithesen te vinden. En dan bij Bossuet!
‘Letteren en Kunst zijn niet meer hetgeen wij eigendom, in zekeren zin, kunnen noemen van ééne klasse der maatschappij: der aanzienlijke en der verstandelijk ontwikkelden; zij zijn een gemeen goed voor alle klassen...... Gelukkig bepaalt zich dit verschijnsel nog maar voornamelijk bij de zoogenaamde volksklassen der groote steden, hoewel het euvel met ieder jaar wint.’ | |
[pagina 496]
| |
Hier is geen tegenspraak van noode. Iemant kan, in onze tijd, het zich meer en meer uitbreiden van literatuur- en kunstzin een euvel noemen! Men merke echter op, dat, wanneer Dr Nuyens van de zoogenaamde volksklasse spreekt, hij de roman-lezende klasse bedoelt, (blz. 270).
‘Ik hoop dat hij (Alberd. Thijm) nooit de “warme” toejuiching van het theater-bezoekend publiek moge genieten. Ik zou dan misschien zeggen: “het wordt uitbundig geapplaudiseerd Heeft hij ook zich op een gebied begeven, waarop althans hij niet tehuis behoort”?’
De eerste hoedanigheid van uw artikel, dokter, is dat het ontstemt: het heeft een afstemmende tendenz. Wanneer tooneelstukken nooit de warme toejuiching van 't publiek verwierven, dan zoudt gij dat zeer geapplaudiseerde werken noemen. Misschien ten minste. Nu, wat zoû men al niet doen om zoo'n kans te loopen!... maar, laat ik u eens recht door zee vragen: Bezoekt gij waarlijk zoo veel schouwburgen en zijt ge zoo geverseerd in die queesties, dat men aan uw oordeel vertrouwen mag schenken?... of oordeelt ge zonder gezien te hebben? Wanneer gij spreekt van het zich op een gebied begeven hebben, en ge doelt dan op het gebied van de dramatische kunst, door Professor Thijm betreden, dan zullen weinigen daaruit begrijpen, dat hij zich daar voor veertig jaar geleden op begeven heeftGa naar voetnoot1 en 't gedurende dien tijd nooit heeft verlaten! Behoort Alberdingk Thijm er niet op te-huis? Hij gevoelt het zich wel, getuigen de 40 jaren! Hebt ge ooit zijn verhandeling gelezen, Mijnheer Nuyens, Het schouwtooneel, iets ijdels of iets edelsGa naar voetnoot2? Eindelijk (blz. 271) komen de tooneelwerken van Victor Hugo op het tapijt; maar voor wij overgaan tot het wijzen op eenige vergissingen, geslopen in de openlegging en beoordeeling daarvan, moeten wij nog even te-rug-komen op Alexandre Dumas fils, | |
[pagina 497]
| |
dien Dr Nuyens zoo zeer laag stelt en voor wien hij geen goed woord over heeft. We zullen ons bepalen tot de zedekundige zijde zijner werken, en citeeren b.v. La dame aux Camélias. Dit stuk heeft ten doel om aan te toonen, hoe een courtisane, eene vrouw die zoo diep gezonken is dat alle hooger gevoel uit haar hart schijnt gebannen en ze alleen schijnt te leven voor en om de wellust in zich-zelf en om aan hare ijdelheid te kunnen voldoen, - dat bij een dergelijk schepsel toch nog de kiemen der groote, vurige, zelfopofferende liefde in 't diepste der ziel verborgen kunnen zijn, en levensvatbaarheid kunnen krijgen, zoo zij op haar weg den man ontmoet, bestemd om het voorwerp dier liefde uit te maken. In de Chants du crépuscule, waar gij zoo veel bewondering voor aan den dag hebt gelegd, Dr Nuyens, is letterlijk de zelfde gedachte uitgedrukt: ‘Oh! n'insultez jamais une femme qui tombe!
Qui aait sous quel fardeau la pauvre âme succombe!
Qui sait combien de jours sa faim a combattu!
Quand le vent du malheur ébranlait leur vertu,
Qui de nous n'a pas vu de ces femmes brisées
S'y cramponner longtemps de leurs mams épuisées!
Comme au bout d'une branche on voit étinceler
Une goutte de pluie où Ie ciel vient briller,
Qu'on secoue avec l'arbre et qui tremble et qui lutte,
Perle avant de totuber et fange après sa chute!
La faute en est à nous; à toi, riche! à ton or!
Cette fange d'ailleurs contient l'eau pure encor:
Pour que la goutte d'eau sorte de la poussière
Et redevienne perle en sa spiendeur première,
Il suffit, c'est ainsi que tout remonte au jour,
D'un rayon du soleil ou d'un rayon d'amour!’Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 498]
| |
Diane de Lys toont aan, welke vreeselijke gevolgen het verwaarlozen eener gehuwde vrouw door haar man, kan na zich slepen. Dus, hoe goed het is zijner wettige vrouw getrouw te blijven j de Fils naturel hoe een natuurlijk kind een groot man kan worden, even goed als een wettig: men moet dus niet te voorbarig zijn in het oordeel over de produkten der misdaad. La question d'argent doet zien, hoe geld niet de drijfveer van alle, tot de heiligste menschelijke handelingen toe, moet zijn. La femme de Claude...... doch waartoe zoû ik verder gaan? Wanneer Dr Nuyens mij eenmaal gewonnen geeft, dat de hier opgenoemde stukken het doel laten doorschemeren, dat ik den auteur toeschrijf, dan zullen wij verder zien. Zegt hij niets hierop, dan zal hij zich overwonnen of onoverwinbaar beschouwen. Hij zal le silence de celui qui consent of le silence du dépit bewaren. Andwoordt hij, dan zal ik zijn argumenten ten nadeele van Dumas, overwegen, en er de mijnen ten voordeele, tegenover stellen. Wanneer de Heer Nuyens verder de préfaces van Dumas zoo miskent, zonder er een woord van te weêrleggen, wanneer bij praat van dat gezwets over l'oeuvre moral van dien Franschman en den ernstigen lezers van zijn tijdschrift die voorredenen ter lezing aanbeveelt om zich van dat gezwets te overtuigen; dan kan ik, hoewel niet wetende, of de schrijver mij tot zijn ernstige lezers zoû rekenen, der begeerte geen weêrstand bieden om enkele proefjens van dat gezwets hier op te disschen. | |
[pagina 499]
| |
Préface pour la Dame aux camélias:
‘Le mal produit par la courtisane, mal aussi redoutable dans son genre que celui que peut faire Tartufe, est cependant sans préméditation et surtout sans hypocrisie. Il s'étale au grand jour, il ouvre une boutique, il accroche une enseigne a sa maison, il y cloue un numero. Il faut être bien niais pour s'y laisser tromper, ou bien corrompu pour B'y plaire; mais ce mal a une excuse dans la misère, dans la faim, dans l'absence d'instruction, dans les mauvais exemples, dans l'hérédité fatale du vice, dans l'égoïsme de la société....... le crime de cette femme n'est pas aussi grand qu'il parait. Veux tu une vraie coupable, retourne-toi et regarde celle-ci! Et le moraliste eut pu voir une créature sereine qui, n'ayant d'excuse ni dans la misère, ni dans le mauvais exemple, ni dans l'ignorance, foule sous ses pieds, tranquillement et impunément, le mariage, la familie, la pudeur au profit de son seul plaisir.... Une fille sans éducation, sans familie, sans profession, sans pain, n'ayant pour tout bien que sa jeunesse, son coeur et sa beauté, vend le tout á un homme assez bête pour conclure le marché. Cette fille a signé son déshonneur et la société l'exclut à jamais. Une fille bien élevée, née de familie régulière, ayant à peu près de quoi vivre, habile et résolue, se fait épouser par un homme qui pouvait être son père, son grand-père même, qu'elle n'aime pas, bien entendu, mais immensément riche. Elle l'enterre au bout d'un mois (exemples récents). Cette fille a fait un beau mariage, et la société l'accueille à bras ouverts, femme et veuve...
Ziehier hoe hij uitvaart tegen de lieden, die, volgends hem, de oorzaak der zoo algemeene prostitutie zijn, daar zij bij het huwelijk slechts op het geld, en op niets anders dan op het geld letten en zoo dien staat voor arme meisjens onmogelijk. maken:
‘En refusant à la vertu le droit d'être un capital, vous avez donné au vice le droit d'en être un. Maladroits! quand une nation chrétienne, catholique même, pratique ou prétend pratiquer une religion d'humilité, de cha- | |
[pagina 500]
| |
rité, de pardon, religion qui a déifié la femme en supposant une vierge mère d'un Dieu, en absolyant Madeleine, et en pardonnant à la femme adultère..... qui veut la justice, la liberté, l'égalité non seulement pour lui, mais pour les autres; quand un peuple qui a trouvé le moyen de se faire appeler le peuple le plus brave, le plus spirituel de tous les peuples, est assez hypocrite, assez lâche et assez stupide pour permettre que des milliers de filles jeunes, saines, belles, dont il pourrait faire des auxiliaires intelligentes, des compagnes fidèles, des mères fécondes, ne soient bonnes qu'à faire des prostituées avilies, dangereuses, stériles; ce peuple mérite que la prostitution le dévore complètement, et c'est ce qui lui arrivera....
Na eene meesterlijke en aandoenlijke beschrijving van het langzame verval der vrouwen, volgt:
‘Voilà ce que les mères et les épouses ont laissé faire. Voilà où nous en sommes tombés. Je vais vous dire maintenant où nous allons Nous allons à la prostitution universelle. Ne criez pas! je sais ce que je dis. Le coeur a complètement disparu de ce commerce clandestin des amours vénales......’
En dan geeft hij de middelen op, naar zijn idee de eenige, om de Parijsche maatschappij te redden...
‘Mes moyens sont impraticables? Trouvez-en d'autres, je ne tiens qu'aux résultats, mais dépêchez-vous, parce que la maison brûle. Vous trouvez que ça peut aller comme ça, et que, pourvu qu'on s'occupe des hommes - qui feraient des révolutions si on ne s'occupait pas d'eux - tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles? Va bene! Amusons-nous! Vive l'amour! Laissons la femme faire ce qu'elle fait, et, dans cinquante ans au plus, nos neveux (on n'aura plus d'enfants, on n'aura plus que de neveux), nos neveux verront ce qui restera de la familie, de la religion, de la vertu, de la morale, et du mariage dans votre beau pays de France, dont toutes les villes auront de grandes rues, et dont toutes les places auront des squares, au milieu de l'un desquels il sera bon d'élever une statue aux Vérités inutiles.’ | |
[pagina 501]
| |
Préface pour le Fils naturel.
‘..... L'homme n'est véritablement au-dessua de l'humanité ambiante que sur un seul plan: la vertu; et il ne saurait y avoir vertu s'il n'y a humilité...... Le talent, le génie même est involontaire. Il n'est pas un effort de l'homtae, il est un don de Dieu comme la beauté. Voilà pourquoi il n'est que de second ordre..... La gloire pour la gloire est une spéculation honteuse. Les hommes heureux de leur célebrité sont des naïfs; les hommes fiers de leur génie sont des sots..... Une seule puissance nous est supérieure [à nous, auteurs dramatiques], - la Religion, parcequ'elle ne traite que du côté divin de l'homme et ne l'entretient que de ses aspirations sublimes, profondes - et dernières..... Toute littérature qui n'a pas en vue la perfectibilité, la moralisation, l'idéal, l'utile en un mot, est une littérature rachitique et malsaine, née morte’ etc etc. etc.
Dat de ernstige lezers van Onzen Wachter die voorredenen lezen, niet alleen deze twee, maar allen... en ik roep ieder van hen op, ze te analyzeeren en te kritizeeren in 't openbaar; en om dan niet tot de slotsom te komen, dat ze zeer waard om gelezen te worden zijn niet alleen; maar dat ze werkelijk diepe nagedachte en veel wijsheid verraden. En men zal met eerbied opblikken naar den grooten Franschman, die zoo diepe overtuigingen heeft, waar hij zoo lang en zoo onvermoeid voor strijdt. Ik ben er verre van, te beweeren dat Alexandre Dumas fils slechts onbetwistbare stellingen verkondigt; maar wanneer ik zijn voorredenen lees, dan houd ik daarbij wel in 't geheugen dat hij vóór den Fils naturel geschreven heeft: ‘J'aimerais mieux labourer l'arpent de terre que le travail m'a donné, que d'imprimer jamais un mot que je ne penserais pas,’ en daarbij, hetgeen men vinden kan vóór La princesse Georges:
‘Émettre une idéé, formuler une théorie, soutenir une opinion devant le public, soit que l'on parle du haut d'une chaire, d'une tribune ou d'une scène, me semblent chose si grave, que mon esprit, - je dirai même - ma conscience, n'a de repos que lorsque je me suis bien assuré que j'ai agi en toute sincérité, | |
[pagina 502]
| |
et que j'ai dit vraiment ee que je croyais vrai. Je n'ai pas la prétention de ne pas me tromper, mais j'ai le ferme désir de ne tromper personne.’
Nu zijn wij dan toch ten laatste tot de dramaas van Victor Hugo genaderd. - Dr Nuyens schrijft eene verhandeling over Victor Hugo als dramatisch dichter. Hij geeft, bij wijze van inleiding, eene beschouwing over den tegenwoordigen tijdgeest, en hij noemt niet alleen Hugo en Dumas, maar zelfs Hugo en Zola in éen adem, - ja hij gaat zelfs zoo ver van te zeggen: ‘Verre zij het van ons dat wij den grooten dichter van Les chants du crépuscule, van Les rayons et les ombres zouden willen verkleinen’ (bladz. 257) om daarna te spreken van den diepen val des dichters. Hij gewaagt op een andere plaats weêr van den Victor Hugo ‘der eerste jaren, der jaren van ware dichterlijke glorie’ (blad. 259) en citeert als proefjen uit die eerste jaren een gedicht uit Les rayons et les ombres. Wanneer de dokter ten laatste op blz. 261 nog in verontwaardiging uitroept: ‘Wij hooren den Victor Hugo der dagen van Lodewijk XVIII en van Lodewijk Filips (1814-1848), en den Victor Hugo der dagen van Gambetta’ - en (ik herhaal) men bedenkt dan daarbij, dat dit artikel ten doel heeft om Victor Hugo als dramatiesch dichter af te breken; dan levert het veel stof tot verbazing, wanneer men vindt dat: én Cromwell én Marion Delorme én Hernani én Le roi s'amuse én Lucrèce Borgia én Marie Tudor én Angelo, tyran de Padoue, én Ruy-Blas vóór Les Rayons et les Ombreshet licht hebben gezienGa naar voetnoot1; op Ruy-Blas na, ook vóór Les chants du crépuscule: allen dus ‘in de eerste jaren, in de jaren van ware dichterlijke glorie’!
‘Een Marion de Lorme, eene courtisane, eene vrouw die zich, zij zelve weet misschien niet eens aan hoevele mannen, heeft overgegeven, begint eene hartstochtelijke liefde te gevoelen voor | |
[pagina 503]
| |
een man, die een phantast, een droomer, een soort sentimenteele Werther of René is. Die liefde herschept de courtisane, als 't ware, weder in een onschuldig meisje, dat alle gewaarwordingen van een onbedorven hart, met maagdelijke teêrheid gevoelt, wat haar tot de grootste opofferingen, de edelste zelfverloochening in staat maakt. De gevallen vrouw wordt weder een engel door.... zinnelijke liefde voor slechts éénen man. Ziedaar Marion de Lorme!’
Waarlijk, wanneer niet de naam Dr. W.J.F. Nuyens onder het stuk geplaatst was, en het niet in het tijdschrift Onzen Wachter was opgenomen, men zoû meenen dat de man die het schreef geene genoegzame bekendheid met de fransche taal bezat om groote schrijvers, die zich van dit idioom tot uitdrukking hunner ideën bediend hebben, te kunnen begrijpen; veel minder te beoordeelen. Marion de Lorme is een der meest beruchte slechte vrouwen van Parijs, in de tijd van Louis XIII, die een schaamtelozen omgang met vele edellieden onderhoudt. Er rijst echter langzamerhand een groot gevoel van liefde in haar hart voor een zekeren Didier, een liefde die welhaast de proportiën eener onpeilbare hartstocht aanneemt. Deze Didier, zijner afkomst onbewust, door een arme vrouw gevonden en opgevoed, is, wel verre van een sentimenteele droomer, een Werther of René te zijn, door Victor Hugo afgeschilderd als eene ernstige, zuivere heldennatuur. De ernst van zijn natuur komt in 't heele stuk, niet 't minst in zijne liefde, uit. Een jonge lichtmis, voegt hem dan ook toe: ‘vous êtes philosophe!’ De zuiverheid van zijn charakter, van zijn liefde, treedt in 't daglicht, wanneer hij het bewijs dat Marion hem werkelijk zoo lief heeft, als zij het voorgeeft, slechts daarin gelegen wil zien, dat zij hem ten huwelijk zal nemen: | |
Acte I. Scène III.
Marion.
‘Pour croire à mon amour, que vous faut-il? J'écoute.
Didier.
‘Une preuve.
| |
[pagina 504]
| |
Marion.
Parlez. Quoi
Didier.
Vous êtes sans doute
Libre!
Marion, avec embarras.
Oui...
Didier.
Prenez-moi pour frère, pour appui:
Épousez moi!
| |
Acte III. Scène VI.
Marion.
Vous êtes mon Didier, mon maître et mon seigneur.
Didier.
Ton mari, n'est-ce pas?
Marion, à part.
Hélas!
Didier.
Que de bonheur,
En quittant cette terre implacable et jalouse,
Te prendre et t'avouer pour dame et pour épouse!
Ta veux bien? dis, réponds.
Marion.
Je serai votre soeur,
Et vous serez mon frère.
..................
Didier.
Savez-vous bien quel était mon supplice,
Souffrir qu'un baladin vous parle et vous salisse?
| |
[pagina 505]
| |
Ah! ce n'est pas la moindre entre tant de douleurs
Que de vous voir mêlée à ces vils bateleurs!
Vous, chaste et noble fleur, jetée avec ces femmes,
Avec ces hommes pleins d'impuretés infâmes
Didier.
Dieu! que j'ai combattu
‘Contre ma colère... Ah! cet homme, il vous dit: Tu!
Quand moi, moi, votre époux, à peine encore je l'ose,
De crainte d'enlever à ce front quelque chose!’
en, in den vreeselijken schrik en het afgrijzen dat hem vervult, wanneer hij verneemt dat Marion, niet de reine, eenvoudige natuur was, waar hij haar voor hield: | |
Acte III. Scène VII.
Didier.
‘Horreur!’
Didier.
‘O Dieu! l'ange était un démon!’
‘Il faut te rejeter, femme qui m'as trompé!
Démon, d'une aile d'ange aux yeux enveloppé.’
(Acte V. Scène III.)
Zijn heldenmoed treedt in 't daglicht, wanneer hij zijn medeminnaar in gevecht tegen zes roovers, bijstaat en redt (Acte I) en - in zijn weinige vrees voor den dood (Acte V.) Hij houdt Marion voor eene onschuldige maagd en spreekt dikwijls over het chaste in hunne liefdeGa naar voetnoot1, dat slechts door den echt verbro- | |
[pagina 506]
| |
ken mag worden. Een hevige hartstocht heeft zich dus van deze courtisane meester gemaakt. Zij bemint om niets, dan om het voorwerp harer liefde in zich zelf: | |
Acte I. Scène V.
Dame Rose, la déshabillant.
‘Eh bien,
‘Madame, le monsieur de ce soir est-il bien?
- Riche?
Marion.
Non.
Dame Rose.
Galant?
Marion.
Non (se tournant vers Rose.)
Rose, il ne m'a pas même
Baisé la main.
Dame Rose.
Alors, qu'en faites-vous?
Marion, pensive.
Je l'aime.’
Haar hartstocht wordt zoo onbegrensd groot dat ze, om haar minnaar te doen leven, zich vernedert, zich verlaagt, zich laat verpletteren. Die Marion de Lorme is zoo weinig in een onschuldig meisje herschapen, wordt zoo weinig een engel, dat ze, om Didier het leven te redden, zich, wanneer die liefde haar toppunt bereikt heeft, overgeeft aan den kapitein der wachten, een man, dien zij ten zeerste veracht. Neen, in Marion Delorme heeft Victor Hugo de courtisane niet willen rehabiliteeren! Hij heeft eenvoudig een groote hartstocht willen schilderen in een wezen, waarin geen hartstocht meer mogelijk scheen. | |
[pagina 507]
| |
Als men de beschrijving van Angelo, tyran de Padoue leest, door Dr Nuyens gegeven, dan weet men niet, wat te denken! Een der twee gevallen slechts is mogelijk: of hij begrijpt er niets van; of hij stelt, om het publiek tegen den dichter in te nemen, de toestanden schandelijker voor dan hij weet dat ze zijn! ‘Eene tooneelspeelster, de Maîtresse van een Italiaanschen tiran... Onwaarheid! De Doge van Venetië, Don Angelo, koestert eene oneerbare neiging voor Tisbe, de tooneelspeelster, en verwaarloost zijne wettige echtgenoote, die in hare appartementen opgesloten leeft. Zij echter wil niets van hem weten. In het eerste bedrijf zegt zij 't hem: dat zij daar nooit in meê zal gaan. Later wil zij in de slaapkamer van Catherine, de vrouw van den Doge, binnendringen, om dat zij een groote, en zuivere liefde koestert voor een jong edelman, en de jaloezie haar dien doet verdenken van in ongeoorloofde betrekking met de verlatene gade des Doges te leven. Hiervoor heeft ze een kostbaren sleutel noodig van een geheime deur, die de Doge op zijn borst draagt. Zij zegt tot den Doge, dien zij veracht, en die haar weêr het hof maakt: ‘Welnu, ja, ik heb u lief’, om hem zoo in een tedere stemming te brengen, waarin hij er eerder toe zal overgaan haar het kleinood (den sleutel) te schenken. Ieder, die ooit het stuk gezien heeft, herinnert zich het geestige spel met den sleutel. Zij grijpt naar den sleutel, en dan wil hij (de Doge) telken male van die gelegenheid gebruik maken om haar te omarmen. Maar daar walgt zij van, en wel vijf maal deinst ze te-rug, tot hij haar eindelijk den sleutel zelf geeft. ‘Wiens gemalin insgelijks overspeelster is.’ Grove onwaarheid! De gemalin, op 't punt van te sterven, veroorlooft den jongen edelman haar den eersten kus te geven en zegt: ‘Gíj kunt getuigen, hoe zuiver ik gebleven ben, niet waar?’ om dat het hof haar verdenkt en zij daarom gedood zal worden. In het hart van de tooneelspeelster is de zucht naar wraak het gevolg der jaloezie. Zij verkrijgt van den Doge oorlof | |
[pagina 508]
| |
om zijne echtgenote te dooden met vergift; daar dit het minste opzien baren zal. Zij ontdekt echter in de kamer van Catherine, de gemalin, een kruis, een koperen kruisbeeld. Ze herkent dit; en herinnert zich hoe het harer eigene moeder heeft toebehoord, die een arme straat-zangeres was. Die moeder is eens gered geworden door de jeugdige dochter van een senateur, wie zij uit erkentelijkheid dit kruis schonk: het eenigste wat ze bezat. En Tisbe herinnert zich haar moeder, die ze zoo teêr heeft lief gehad, en hare aanbeveling om toch, indien de gelegenheid zich misschien eens zoû voordoen, aan hare weldoenster te vergelden, wat die voor haar deed: ze zoû die weldoenster herkennen in de bezitster van 't kruis. Dit blijkt nu de vrouw te zijn, die haar jaloezie haar doet haten!... En haar een slaapdrank gevende, behoudt ze haar in 't leven!... En de lagen van den spion, den man, die de onschuldige vrouw, na haar altijd verwaarloosd te hebben, wil vermoorden, den tyran van Padua, worden verijdeld door de tooneelspeelster, die nobele figuur, die zuivere, hartstochtelijke, beminnende natuur!...
Lucrèce Borgia is een afschuwelijke persoonlijkheid, bijna onder alle opzichten; maar die nochtans het reinste, het edelste gevoel, door God der vrouw ingestort: de moederliefde, in de hoogste mate bezit. Door dit verschijnsel in haar hart wordt zij nu volstrekt niet gerehabiliteerd; wel neen! waaruit zoû dat blijken? Zij wordt slechts geschilderd; met al hare gebreken; en met hare eene groote goede zijde. En wat Ruy-Blas aangaat. Ja, hieromtrent valt 't eenigszins moeyelijk uit te spreken wat toch gezegd moet worden. Wanneer men namelijk de voorreden leest van Ruy-Blas, en men neemt daarbij in aanmerking, dat Dr Nuyens, bij de uit-een-zetting der stukken van Victor Hugo, blijkbaar alleen door de handeling gefrappeerd is en zoo - de meesten der feiten die voorgesteld worden, misdaden bevonden hebbende te zijn, - tot de konkluzie komt, dat 't alles akelig, naar, overdreven en onnatuurlijk spul is; - dan begint men langzamerhand in kennis te komen met de bron, waaruit des Heeren Nuyens' gramschap | |
[pagina 509]
| |
en verbolgenheid tegen den dramatist Victor Hugo zijn voortgevloeid. In die voorreden toch leest men:
‘Trois espèces de spectateurs composent ce qu'on est convenu d'appeler le public: premièrement, les femmes; deuxièmement, les penseurs: troisièmement, la foule proprement dite. Ce que la foule demande presque exclusivement à l'oeuvre dramatique, c'est de l'action; ce que les femmes y veulent avant tout, c'est de la passion; ce qu'y cherchent plus spécialement les penseurs, ce sont des caractères...... La foule est tellement amoureuse de l'action, qu'au besoin elle fait bon marché des caractères et des passions..... Cela tient à ce que la foule demande surtout au thé\`^atre des sensations; la femme, des émotions; le peuseur, des méditations: tous veulent un plaisir, mais ceux-ci, le plaisir des yeus; celles-là, le plaisir du coeur; les derniers, le plaisir de l'esprit...... De menigte zoekt en bemerkt in de tooneelwerken slechts het melodramatische gedeelte: ‘le mélodrame pour la foule...... Le sujet philosophique de Ruy-Blas, c'est le peuple aspirant aux régions élevées; le sujet humain c'est un homme qui aime une femme; le sujet dramatique c'est un laquais qui aime une reine. La foule...... ne voit dans Ruy-Blas que ce dernier sujet, le sujet dramatique, le laquais;...... Et ce que nous venons de dire de Ruy-Blas nous semble évident de tout autre ouvrage......
Dr Nuyens dus bevindt zich, volgends Hugo, niet onder de penseurs; maar onder la foule! Ziedaar de oplossing van het raadsel! Ten slotte valt de kritikus Victor Hugo aan over zijn ideën omtrent de maatschappij, en zoo voords. ‘Zijn drama's zijn de uitdrukking dier ideën. Wat zijn die ideën?’ En om dan aan te toonen, welke die ideën wel zijn, geeft Dr Nuyens een gedeelte uit de voorreden van Marion Delorme, waarin - ieder kan het lezen - niets anders beweerd wordt, dan: dat men staat aan 't begin van een gants nieuwe richting in de kunst, na de groote omwenteling, ook op dit gebied: het romantisme. Dan wordt de strekking der romantische school, door V.H. gefor- | |
[pagina 510]
| |
muleerd, aangehaald, en wanneer het woord libéralisme of zoo iets er in voorkomt, dan wordt dat gekursiveerd. Er wordt van het volk gesproken, en nog eens van het volk. Er wordt een vaersjen van Göthe aangehaald, wiens diepe menschenkennis Dr Nuyens vindt, dat vooral uitkomt, wanneer hij den tooneeldichter den raad geeft: Such nur die menschen zu verwirren! En: zij doen ook niet veel anders, zegt de dokter. De richtingen genaamd: romantisme en naturalisme komen er ongelukkig af. Wanneer Victor Hugo van de kunst-figuur spreekt, in de voorreden van Lucrèce Borgia, de vrouw, die zoo met alle misdaden vertrouwd is en daarvan zegt:
‘Et maintenant mêlez à toute cette difformité morale un sentiment pur, le plus pur que la femme puisse éprouver, le sentiment maternel; dans votre monstre mettez une mère, et le monstre intéressera et le monstre fera pleurer... et cette âme difforme deviendra presque belle à vos yeux,’
en hier dus blijkbaar kunst-voorschriften geeft, dan meent de dokter, dat hij hier de rehabilitatie der gevallene vrouw beoogt, in 't sociale leven. Nu worden woorden van Victor Hugo geciteerd, waarin zelfverheffing, zelfvergoding en zelfverblinding in worden gezegd door te stralen en die iedereen, die daar een oogenblik bij stil zal staan, voor 't vraagstuk zal roepen, of hij zijn Fransch niet een beetjen vergeten was; want dat hij dien hoogmoed hier onmogelijk in kan zien. Mij dunkt, dat de geest der duisternissen, die Nuyens als in der fransche dichters werken heerschende, uit een vaers van Alb.Th. aanhaalt, wel eenigszins in zijn eigen stuk ronddwarrelt.
‘Mij dunkt er is iets bedwelmends in de atmosfeer waarin wij ademen.’
Ja, dokter, gij zijt de eerste om te weten, dat men zulks wel meer ondervindt, wanneer men zich in bergstreken waagt, waar de lucht te fijn is voor onze longen! | |
[pagina 511]
| |
Wanneer men Dr Nuyens in den geest voor zich ziet: daar van uit Westwoud met den glimlach van het medelijden om de lippen, den kreet van dankbaarheid der burgerij van de waereldstad van voor twee eeuwen, haren grooten dichter Hooft toegegalmd, beandwoordende; en - den blik der minachting in de oogen, voor de overvolle schouwburgzalen in de waereldstad van thands, in tranen wegsmeltende en met hijgenden boezem de uitwerking der schoonheid ondergaande, die tot hen spreekt door den mond der grootste geniën van Frankrijk, - dan komt onwillekeurig het denkbeeld bij ons op van: ‘L'esprit qui ricane auprès du coeur qui pleure.’Ga naar voetnoot1 Dan herhalen we, betrekkelijk de tooneelwerken van Victor Hugo, door Dr Nuyens beoordeeld, wat het, in kunstzaken zoo groote, goede en geestige Weekblad De Amsterdammer, op Zondag 29 Juni 1879, professor Theodoor Jorissen toevoegde, over zijne mishandeling van Vondels Gijsbreght:
‘Wie zijn (Jorissens) Gysbrecht leest, bemerkt alras, dat al wat teêr, fijn, innig en warm is in dit drama, door hem niet wordt begrepen of gevoeld. In den tempel der muzen is hij een vreemdeling................ Goede smaak, gevoel voor het schoone en verhevene in poëtische vormen, zal wel de eerste voorwaarde zijn om zelfs een gebrekkig treurspel te begrijpen; en als wij den heer Jorissen Gysbrecht en Badeloch onder handen zien nemen, twijfelen wij, het zij in alle bescheidenheid gezegd, of de hoogleeraar die eigenschappen wel in voldoende mate bezit of door oefening verkrijgen zal.’
Wij denken ook aan dit stukjen refereyn, uit de Liersche Rhetorijkkamer, de Jenettebloem, waarschijnlijk herkomstig: ‘Men vintter noch die de conste verdrucken,
& dats, midts datse haer is onbekent;
| |
[pagina 512]
| |
Want sy gheen vruecht daer wt en plucken.
Maer sulcken stucken syn ommers seer blent.
Wat schaedt de sulcke dat de conste jent
Vreuchdelyck gebruyckt wort, niet om verchieren?
Indien de Heer Nuyens een denkbeeld wil krijgen van de ‘Liefde’, zooals zij voorgesteld wordt door de fransche schrijvers, en die als het redmiddel voor de gevallen vrouw aan de hand wordt gedaan (blz. 279), dat hij dan beginne met zich Littré of Larousse aan te schaffen, en vervolgends eens leze de heerlijke voorreden van Mgr. Dupanloup, geplaatst vóór de Histoire de notre Seigneur Jésus-Christ (Paris, Plon. 1870). Maar ik moet eindigen. Dit mijn artikel wijt zijn te grooten omvang niet zoo zeer hieraan, dat mij de verhandeling van Dr Nuyens een werkelijk ernstige aanval toescheen, als wel aan het feit, dat genoemde Heer een groot historiesch werk geschreven heeft en daarom, bij een gedeelte van het publiek, een zekere zeer verdiende reputatie heeft, en dat het publiek, dat zoo zeer op indrukken, zoo weinig op analyzeering af, oordeelt, wellicht de thands ontvouwde meening van Dr Nuyens gedeeltelijk tot de zijne kon maken en... dat zij bij gevolg een eenigszins gedetailleerde wederlegging vorderde, - en dan, je n'ai pas eu le temps de le faire plus court! Ik eindig met de hoop uit te spreken, dat Dr W.J.F. Nuyens ons spoedig weêr eens vergasten zal op eene zijner, steeds zoo welgeslaagde verhandelingen op vaderlandsch-historiesch of sociaal-politiek gebied.
Amsterdam, 16 Aug. 1881. |
|