Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 440]
| |
Bilderdijk,
| |
[pagina 441]
| |
voor anderen, omdat hij-zelf er troost in gezocht en waarheden in voorgedragen had, die, in vroeger dagen begrepen, hem hadden kunnen behouden. Doch hij bestemde het alleen voor dezulken, die door hun stand, door hun beroep of door hun letterzucht in staat mochten worden geacht daar het bedoelde nut uit te putten. Tevens wilde hij het uit dankbaarheid aan de Leidsche Hoogeschool toewijden. Bilderdijks vrienden meenden, dat het algemeener behagen zou en haalden den dichter over zijn dichtwerk in de Leydsche Afdeeling der Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen voor te lezen. Twee zangen waren daar reeds gehoord en de vier andere zouden in de volgende vergaderingen gelezen worden, toen ‘de noodlottige verwoesting, die een deel van Leyden ten puinhoop, het overige tot een schrikbeeld en treurtooneel maakte, de verdere voortzetting der lezing voorkwam.’ De dichter had de hulde van zijn dichtstuk aan de Universiteit van Leyden toegekend, en nu dreef zijn hart hem ook de voordeelen daarvan aan de geteisterde stad op te dragen. Vijf dagen na het onheil, dat Leyden had getroffen, ontfing de Minister van Binnenlandsche Zaken een Adres in het Fransch van den volgenden inhoud: ‘De ramp der stad Leyden treft mij boven alle uitdrukking. Ter nauwernood tot mijne haardstede teruggekeerd, vermast onder het leed, en hebbende schier niets meer dat ik het mijne kan noemen, kan ik evenwel geen werkeloos toeschouwer blijven der edele pogingen van al wat in ons land voor mededoogen vatbaar is. Vergun mij, in plaats van goud of zilver de zes zangen van een Dichtstuk zoo even door mij voltooid, in uwe handen te stellen. Ik heb het opgedragen aan de Leydsche Hoogeschool, en bied de opbrengst aan ten behoeve der ongelukkige stad.’ Bilderdijks gift werd vereerend aangenomen, en de dichter had het zielstreelend genoegen haar door de inteekening, die er volgde, aanmerkelijker te zien worden dan hij zich had voorgesteld, terwijl zijn voorbeeld daarenboven vruchtbaar werkte door de navolging, die het uitlokte. Zoo werd het dichtstuk algemeener dan Bilderdijk in den aanvang bedoeld had. Hij had het | |
[pagina 442]
| |
voor slechts weinigen berekend, en van daar dat hij Voorrede en Ophelderingen voor overtollig hield. Hij dacht het enkel met een klein Bericht in het licht te zenden. Hun voor wie het bestemd was mocht hij onderstellen niets meer noodig te zijn. Maar voor de weinige lezers, op wie de dichter had gerekend, zouden thands zoovelen als, misschien uit bloote zucht voor Leydens verlichting in 't onheil, op het boekdeel hadden ingeteekend, het behooren op te slaan. Was hij dezen na eenige verklaring, eenige toelichtig schuldig, opdat hunne weldaad hun niet met eene onoverkomelijke verveling werd beloond? Hooren wij des dichters andwoord: ‘Het is inderdaad belemmerend, denzulken, welke met Geneesen Ziektekunde, en de Wetenschappen die deze onderstellen, in 't geheel onbekend zijn, een Dichtstuk over eene ziekte in de hand te geven. Niet dat het onderwerp te ondichterlijk zou zijn, om, zonder voorafgevestigden smaak voor Geneeskunst, te kunnen behagen. Wat anderen ook zeggen; den Dichter, die waarlijk een Dichter is, is niets ondichterlijk: alles is voor hem onderwerp wat hem slechts belang inboezemt. Wat hem zijn gevoel, zijn verbeelding, (laat ik zeggen, zijn ziel) in beweging kan brengen; waar hy zich aan overgeven, zich geheel meê vereenigen kan; dit zal, dit moet en altijd onveranderlijk belang wekken, behagen, meêsleepen, vervoeren: en doet dit een onderwerp niet, men wijte 't den Dichter, en geenszins der stof. Wat geeft of wat neemt het, of Achilles, dan of (by voorbeeld) het Alphabeth my in warmte, in verrukking zette? Genoeg, dat ik waarlijk in vlam sta, om al wie my hoort en voor dichterlijke aandoening vatbaar en geschikt is, te ontvlammen, mijn gevoel in hem over te storten, en hem met my in denzelfden dwarrelwind der verbeelding om te voeren. Ik heb het elders gezegd: Dorheid en schraalte zijn des Dichters. Waar de Dichtkunst de voeten zet, ontluikt een bekoorlijk Eden. En dit is geen tooverkracht die men haar toeschrijven mag: neen, dit ligt in den aart-zelven der menschlijke ziel, wier gevoel de verbeeldingskracht opwekt, en in wie te gevoelen, is Dichter te zijn. Het lijdt ook geen bedenking, dat waar de geest in een | |
[pagina 443]
| |
Dichterlijke gesteldheid is, de Taal zich daarvan gevoelen moet. Men beklaagt zich niet over de armoede of 't gebrek eener Taal waar in men schrijft, dan wanneer men of de taal, of de stoffe niet meester is; doch wie ooit zich beklage, geen Dichter zal dit over 't Nederduitsch. De rijkheid, de nadruk, de keus van bewoordingen, die onze overschoone Moederspraak hem aanbiedt, het schilderende van hare klanken en toonvallen, het verheffende van hare beelden en toespelingen, zoo in 't geven van namen als 't kenteekenen van hetgene zy aanduidt; het nabootsende en vertegenwoordigende voor oor en voor oog van hetgeen zy te kennen geest; het gemakkelijke, het zachte, het snelle, het treffende en roerende van hare bewegingen, hare afwisselingen, in 't vormen van geluiden, van volzinnen, van sneden en maten; 't onuitputtelijke harer schoonheden van allerlei aart (met één woord gezegd,) zijn de waarborgen van onze overmacht in het Dichterlijke boven alle hedendaagsche volkstalen.’ ‘Maar wat dan is 't belemmerende, hetgeen ik gevoel, nu mijn arbeid in het licht staat te treden om een algemeener lezing te ontmoeten, dan waar toe ik hem voorbeschikt had? Zijn wy openhartig! Weinigen boezemt datgene belang in, wat waarlijk belang heeft. Weinigen verkiezen te denken; weinigen, zich de moeite te geven van oplettend genoeg te lezen, om datgene nauwkeurig genoeg te verstaan, wat verstaan moet worden, zoo men samenhang en verband niet verliezen wil. En, hetzij men als dichter spreke of niet, overal waar een wetenschap 't onderwerp van het voorstel uitmaakt, is met het verlies van den samenhang, alles verloren.’ Niemand zal beweren, dat Bilderdijk zich bij zijne lezers een geestdriftige, ingenomenheid met zijn werk heeft voorgespiegeld. Hij wist te goed hoe weinigen in Nederland den moed bezaten, om een dichtstuk van langen adem in zich op te nemen. Zonder dien moed evenwel kan men bij de lezing van de Ziekte der Geleerden niet veel genieten. Is het ontbreken van dien moed oorzaak, dat ook nog in onzen tijd eenige zoogenaamde kunstrechters op dit meesterstuk van onzen tweeden hoofddichter uit de hoogte neerzien? Men heeft uit Duitschland vernomen, | |
[pagina 444]
| |
dat het Leerdicht moet worden verbannen uit het rijk der poëzie, en men is er zeer meê gekuifd, dat men nu op dat machtwoord kan doordraven. Velen meenen zelfs de grootmoedigheid tot het toppunt te hebben gevoerd, zoo zij in de Ziekte der Geleerden de verdienste der overwonnen moeilijkheid niet loochenen. Weten die Zoïlussen in der daad wat zij beweren? Hebben zij er wel eens over nagedacht, dat de meeste heldendichten van den nieuweren tijd voor een groot deel didaktisch zijn? Weten zij, dat Virgilius' Georgica in breede dichterlijke vlucht zijn Aeneis evenaren en niet zelden overtreffen? Wat is Dantes Commedia, een reusachtig leerdicht in forsche lyrische vaart, of een ontzachlijk epos? Beiden te gelijk en een tergende satyre daarenboven. Miltons Paradise regained heeft ruim zooveel van een episch leerdicht als van een klassiek epos. Ik zwijg van de vele plaatsen, die in zijn Paradise Lost door het didaktische worden ingenomen. Daar is in der daad niets dwazer dan een kunstbeperking door willekeurige stellingen. Adle poëzie is poëzie. Elke hoogere aandrift een dochter des hemels. Kunsttheorieën, die, om zich-zelve te handhaven, eene eereplaats moeten weigeren aan een dichtstuk als de Ziekte der Geleerden, vellen door die weigering heur eigen vonnis. Men wane nu niet, dat wij het voor alle didaktische dichtuitingen opnemen. Wie geen dichter is van den eersten rang moet zich aan het leerdicht niet wagen. Een carmen didacticum, zal het waarlijk dichterlijk zijn, moet palen aan het heldendicht. De hoog-epische toon mag er zelfs hier en daar in doorklinken. In het epos treedt de hoofdpersoon des gedichts in den gloed eener bezielde en bezielende poëzie voor onze verbeelding. In het leerdicht is die hoofdpersoon een wetenschappelijk denkbeeld. Blijft dat denkbeeld binnen de grenzen van het zuiver wetenschappelijke beperkt; is het gedicht niets meer dan een vertoog van het bespiegelend verstand; kan het gevoel nergends vlam vatten; men biede zijn werk niet aan als een voortbrengsel der poëzie, al zijn ook de vaerzen een toonbeeld van welluidendheid of werktuigelijke kracht. Het wetenschappelijk denkbeeld moet door den adem der kunst worden bezield. Het moet worden | |
[pagina 445]
| |
gekleurd van den gloed, die de ziel blaakt des dichters. Slechts voor een enkel oogenblik mag het verstand alleen aan het woord zijn. Men ziet hier, hoe onnauwkeurig de bepalingen moeten worden geacht, die velen gewoon zijn van het leerdicht te geven. Zoo heeft men bij voorbeeld gemeend, dat een carmen didacticum enkel in den vorm, maar niet in het wezen of in de bedoeling van eene wijsgeerige of zedekundige verhandeling in proza onderscheiden is. Hugo Blair, die dit oordeel uitspreekt, meent er echter te moeten bijvoegen, dat het leerdicht door het bevallige der vaerzen en der maat zijne onderrichting aangenamer maakt dan het proza en zekere belangrijke omstandigheden dieper in het geheugen weet te prenten. Daarop laat hij volgen: ‘deze soort van poëzie levert dus een veld op, waarin voor den dichter een groote eer valt te behalen, en waarin hij een groote mate van vernuft, kunde en oordeel aan den dag kan leggen.’ Recht benijdbaar voor een dichter in der daad, zich de gelegenheid te zien aangeboden om een zoogenaamd dichtwerk voort te brengen, dat enkel in den vorm van een verhandeling in proza verschilt! Wat een veld ziet hij zich daar geopend voor zijne kunstkracht! Neen, niet enkel in den vorm, in het wezen der zaak is een voortreffelijk leerdicht van eene verhandeling onderscheiden. Een episch verhaal is geene geschiedschrijving, al wijkt het ook in de hoofdzaken niet af van hetgeen de geschiedenis heeft geboekt. Een leerdicht, waarin de adem der poëzie hooger levensgloed beeft gewekt, is geen wetenschappelijk vertoog, al blijft het ook aan al de uitspraken der wetenschap getrouw. De dichter, op welk gebied hij ook optreedt, moet de waarheid aanschouwen in de glansen der schoonheid. Niemand kan ontkennen, dat er een buitengewone vindingskracht wordt vereischt, om dichterlijk te blijven in een poëem, waarvan, volgends de uitdrukking van Bilderdijk-zelven, het voorwerp gedurig bij het treurige ziekbed omzweeft, en waarin lijden, zuchten en klagen de onafgescheiden stoffaadje der schildering uitmaken. In Duitschland of Engeland zou dan ook een dichtstuk als de Ziekte der Geleerden voor een wonder gelden op het gebied der poëzie. De schoonheid van Bilderdijks mees- | |
[pagina 446]
| |
terstuk is niet beperkt binnen den engen kring van een paar epizoden, zoo als met zoo menig leerdicht het geval is; maar zij verspreidt haar glans en schittering over het geheel. Het gedicht is in den voortreffelijksten zin des woords wetenschappelijk. Geen vertoog in proza kan juister en nauwkeuriger bepalingen geven dan hier de dichtkunst doet. In dichterlijke taal, die zich in het schilderachtige en aanschouwelijke der uitdrukking zoowel als in de ongeëvenaarde kracht eener meesterlijke versifikatie overal gelijk blijft, wordt hier geleeraard. Geleeraard ja; maar zòò, dat verstand en verbeelding de waarheid aanschouwen bij dezelfde lichtstralen, waarvan het gevoel den koesterenden gloed heeft mogen opvangen. Alle denkbeelden des dichters nemen grootsche vormen aan. Als bliksemschichten klieven zij 't luchtruim, om u een blik te doen slaan in de waereld der geesten. Als ontzettende reuzengestalten wandelen zij over de aarde. Als vuurvlammen scheuren zij de korst des aardrijks en vloeken geesten op uit den diepsten afgrond. Als helsche machten doorkruisen zij de aarde, om haar bewoners te folteren. Als geesten der liefde breiden zij hunne vleugelen, waarvan een hemelbalsem vloeit, over de sponden uit der machtelooze kranken. Als levensstralen des hemels schieten zij hun lichtglans in de zielen der stervenden. Wijden we eenige oogenblikken aan Bilderdijks leerdicht onze aandacht. In den eersten zang worden ons, na de voorstelling des onderwerps, de aanroeping en de toewijding, de velerlei kwalen geschetst, die de mensch heeft te duchten. Een onafzienbare reeks dier kwalen vertoont zich voor 's dichters verbeelding, als uit een waterig dal opgestegen dampen. Zij zijn de verderslijke vruchten der erfzonde. Men gevoelt, dat door dit laatste denkbeeld het gedicht reeds van den aanvang af een hoogere wijding ontfangt. Vervolgends onderzoekt de dichter, waarom de mensch, die tot Gods roem geschapen en een zoo edel meesterstuk van wijsheid is in diens hand, vatbaar kan zijn voor het lijden. - De mensch heeft een lichaam en blijkt derhalve bestemd om lichaamlijk heil te genieten bij het hemelsch geestgenot, waarvoor de zuivere geesten mogen blaken. Zijn | |
[pagina 447]
| |
lichaam is een heerlijk kunstgewrocht van onderling op het keurlijkst saam verknochte vezelen; maar van vezelen, die week zijn van aard en voor ontbinding vatbaar. Het wordt alom door doodsgevaren bedreigd. Alle leeuw- of wolfsgebit, tot verslinden gespitst; iedere schuifelende slang, die met vergift, iedere felle schorpioen, die met een hoekige angelstift is gewapend; iedere rotssteen, die uit de wolken neerploft; het vuur der vulkanen; de stiklucht, die uit poelen of mijnkloven welt: dit alles kan voor des menschen teeder samenstel doodelijk wezen. Doch de oorzaken des doods bepalen zich voor den mensch niet bij dergelijke groote gevaren, waartegen hij zich kan wapenen. Een nauwelijks zichtbaar dier, een doornespits kan hem dooden. Meer nog: rekking zoowel als rust zijner lichaamsdeelen. Het voedsel. De lucht. Het licht zelfs, waar het kunstrijk oog Gods schepping in mag gevoelen. - Hoe kan de mensch dan den dood ontvlieden? Zie, daar ligt hij argloos neder in stillen slaap. Zie, daar maakt hij verkwikkelijk het tot verkwikking gewassen ooft. Zie, daar zweeft hij dartelend langs bergen en heuvelspitsen. Daar laaft hij met levende aderdroppen zijn brandende borst. In dien stillen slaap scheurt het ongediert hem de weekgespannen huid en stort gal in zijn bloed en aderen. De ooftbeet voert een scherp sap in zijn ingewand. Op die heuveltoppen worden zijne lichaamsdeelen ontwricht. Het koude vocht, dat zijn warme borst moest laven, stremt de vloeibare levensbron zijns lichaams. Zoo sterft de mensch, onbewust van 't geen (hem) deeren kon.
Neen, God schiep de Pijn, om den mensch te waarschuwen en hem af te manen van elke genieting, die zijn' lichaam spoedig doodelijk zou kunnen worden. Die pijn wordt terstond in Bilderdijks verbeelding een bezield wezen, dat tot heil des menschdoms op aarde is verschenen. Zie eens, welke gestalten zij aanneemt. Neen, de Almacht wilde u 't lijf, het kostbre lijf bewaren.
Zij wrocht geen' doven klomp van vezels, vliezen, aâren;
Zij stortte een fijn gevoel aan 't dierlijk werktuig in,
| |
[pagina 448]
| |
Dat, trouwe wachter by een zorgeloos gezin,
D'allarmkreet opheft als vijandlijk leed koomt naderen.
De vijand naakt, men slaapt; geheime huis verraderen
Verbergen 't onheil, of verdeelen de aandacht: rust,
Begoochling van 't vermaak, genot van zinnelust.
Zie daar de deur geramd; den voormuur doorgebroken;
De vlam op 't onvoorzienst in 't voorportaal ontstoken!
Daar bruist ze, en vliegt om hoog, en dringt in 't slaapsalet!
Help, hemel, 't is gedaan, geen voorzorg meer die redt!
De binten vallen met de doorgeblaakte wanden,
En plettren 't droef gezin in 't wringen van de handen,
Verdelgen 't prachtig slot met torentrans en kruin,
En keeren 't tot een' hoop van gloeiende asch en puin!
Maar neen! de burgwacht blaast, de brandklok slaat aan 't kleppen;
Die burgzaat en soldaat om 't zeerst de handen reppen;
Den vijand voor de poort op 't eerst rumoer geschut,
En 's wachters waakzaamheid maakt list en kracht onnut.
Zie daar de pijn! de pijn, zoo heilzaam, zoo behoudend,
Wier zintuig nooit verstompt, hoe teder, hoe veroudend!
Die elke tokkeling en spanning boven maat
Met elken prikkel van de vezels, gadeslaat.
Geen werktuig, of zij waakt in 't buigen, rekken, knellen,
Voor de ongeregeldheên die elks bedrijf verzellen:
Onze oogbol stelt zich bloot voor 't al te sterke licht?
Zij waarschouwt, en terstond valt de open venster dicht.
't Gehoorvlies vange een' knal die 't werktuig dreigt te scheuren,
De reuk, te scherp een' geest van dier- of plantrijkgeuren;
Het ziedend hartebloed verstijve in borst of long;
De prikkling van een gif wring' gorgelbuis of tong;
't Gehemelt' word' geblaârd door bijtende amperzuren:
De voet ontvelle in 't gaan door 't korr'lig zand te schuren;
Of de arm verwring' zich door een poging, te onbedacht;
De wachter sluimert niet, maar houdt oplettend wacht.
Ja meer! 't wijsgeerig brein worde uitgeput van 't peinzen;
De maag verzuim' heur plicht van 't voedsel door te kleinzen;
De hevel van 't gedarmt' trekk' chijl noch sappen uit;
Zijn schroefkracht werk' verkeerd, verlamme, of word' gestuit;
Een klierbuis zij verstopt; een ader berste in 't vlieten,
Of zett' heur wanden uit, als 't bloed niet door kan schieten;
| |
[pagina 449]
| |
Wie, wie verstendigt ons van 't onbekende leed,
Dan zij, de dienares die nooit haar plicht vergeet!
Zij roept: ‘Laat af, houd op, herstel u, spaar uw krachten!
Laat de artseny der rust uw ongemak verzachten!
Breng 's lichaams werkingskreits in heilzame evenmaat,
En verg geen werktuig meer dan 't van zich eischen laat!’
ô Aartsweldadigheid, in 't pijngevoel besloten!
Behoud der dierlijkheid, behoud van Adams loten!
Wie eert, wie roemt u niet in dees zoo wondre gift! -
Ach! streelend zij 't vermaak, vervoerend zij de drift,
Betoovrend 't zelfgenot in geest- en krachtvermogen;
Hun stroking, hun gevlei, zijn zielbedrog en logen!
Gy, gy zijt waarheid, gy, getrouwe wachterin!
Gy logenstraft den waan by 't tokklen van den zin.
Gy toomt de tochten! gy! Gy stelt der wellust palen.
Ach, moordend waar heur zoet, ja meer dan alle kwalen;
Verdelgend meer dan gif, dan angel, vuur, of dolk;
Verslindend als de muil der onderaardsche kolk;
Verteerend als de pest, die, op bebloede vlerken,
Met schrik en nacht omhuld, langs de opgebroken zerken
Van 't zwijgend kerkhof zweeft, met lippen blaauw als lood;
Onzichtbre pijlen schiet, bezwangerd met den dood;
Gewest en land ontvolkt, en 't straks aanminnig Eden
In woesteny verkeert, vervuld van aakligheden: -
Ja, doodlijk waar zy, hield uw voorzorg niet den toom.
Gy wekt den slapende uit zijn' zorgeloozen droom,
Daar de adder onder 't gras reeds uitschiet om te moorden,
De strandvloed hem verrast in 't dartlen op de boorden,
Het vuur zijn kleeders zengt in de argelooze rust.
Uw prikkling scheidt verderf van zaligheid en lust!
Aaloudheid! leen me een beeld uit een van uw tafreelen.
't Is lieflijk, als de zon door neevlen heen mag spelen:
Haar zuivre lichtstraal treft, maar streelt ons de oogen niet;
En de appel trekt zich toe, waar m' op dien luister ziet.
Laat, laat me een luchtig gaas voor 't licht der waarheid trekken:
Aandoenlijkst is haar schoon door 't kunstig half bedekken.
Japetus schrandre zoon had lang de dagkales
| |
[pagina 450]
| |
(Dus luidt het staamlend lied der grijze Zanggodes)
Bespied, een harstig hout in 't pijnbosch afgebroken,
En aan de hemelas het eerste vuur ontstoken.
Thands blaakte 't op het veld met onbekenden gloed,
In dorrend herfstgeblaârt' zorgvuldig aangevoed!
Het veldgodinnendom, bekoord door zooveel luister,
Verschijnt uit woud en grot, en ziet het aaklig duister
In hellen dag gezet, die door 't gelommer blinkt!
Het pluimgedierte ontwaakt, en tiereliert, en zingt
De nieuwe Godheid toe, ten hemel afgezegen!
Men ziet de dartle vlam, al kronklend opgestegen,
Als zocht zy d' oorsprong van heur aanzijn weêr, omhoog;
De golving van de rook zich welvend tot een' boog;
De vonken, schitterend, en tintiende onder 't knappen
Der lucht, die 't vluchtig zout de brandstof doet ontsnappen.
Bewondrend ziet men 't, juicht, en voelt den zachten gloed
Diens nieuwen zonneschijns in 't vrolijk golvend bloed:
De klamme nachtdamp wijkt voor zacht en streelend walmen,
En de Echo schreeuwt zich moê van feest-en vreugdegalmen.
Nog hield de aanbidbre glans van dees verkwikbren dag
De schuchtre Naias in een eerbiedvol ontzag,
Wanneer de Veldgod naakt. Met opgehevene armen
Omhelst hy 't minlijk vuur en wenscht zich zat te warmen;
Maar ijlings staat hem baard en boks-pels in den brand,
En heel de borst verschroeid. Geheel 't betoovrend land
Verheft zich in gelach; en by met angstig huilen,
Gewaarschouwd door de smart, verbergt zich in de kuilen
Van 't Lyciaansch gebergt'; of klaagt zijn minnewee
In strandspelonk of rots, aan zilvren Galatheê.
Zie daar ons aller lot! De weelde lacht ons tegen;
Haar lonk doordringt de ziel; haar boezem ademt zegen;
Verlokkend is heur glans, heur hemelschoone lach!
Wy zien ze, ons hart ontsteekt, wy gaan genieten. Ach!
Één vluchtig oogenblik, en alles is genoten!
Onze arm omvangt haar pas, of houdt de dood besloten!
Haar adem is een vuur dat spier en huid verzeert,
Ja, heel het schepsel sloopt, en merg en bloed verteert!
| |
[pagina 451]
| |
En wie, wie had de kracht, zich aan heur' arm te ontstelen,
Wie sloeg de grenzen gaâ die 't goed en 't kwaad verdeelen,
Zoo 't heilzaam smartgevoel geen wacht hield by 't genot? -
Neen, stervling, neen, de pijn is weldaad van uw' God!
Heeft men nu erkend, hoe groot een epische kracht zich in Bilderdijks leerdicht huwt aan het didaktische? Episch is de geheele voorstelling der pijn onder het beeld van een trouwen wachter. Episch is de schildering van het door den vijand bedreigde burchtslot, waarin rust, begoocheling des vermaaks en zinnenlust als huisverraders optreden. Episch het rammen der deur, het doorbreken des voormuurs, het verspreiden der vlam in het voorportaal. Episch dat handenreppen der burgzaten, dat schutten des vijands voor de poorten. Vooral mogen wij hier met Da Costa die bezielende, die alles adelende en met zich assimileerende kracht der poëzie bewonderen in haar aanschouwelijke beeldspraak en persoonsverbeelding, in haar verwisselen en ontleenen van voorstellingen en uitdrukkingen uit de schijnbaar meest verwijderde kringen van denken en gevoelen. De dichter heeft de pijn bezongen als eene weldaad van God. Doch ook deze weldaad wordt te vaak miskend. Als een onhandig kind, dat voor de vermaningen zijns vaders doof is, zoo versmaadt het menschdom de stem dier waarschuwende wachteres. Men poogt haar te doen zwijgen door het vergif van artsenijen, die het opvlammend vuur wel kunnen smoren, maar niet uitblusschen. Natuur spreekt door de pijn, doch als een teedere moeder. Zij ontbloot bij geringe overtredingen geen felle roede, geen snerpend foltertuig. Somwijlen wreekt zij zich door een enkelen zucht. Dikwijls zelfs zwijgt zij en beperkt slechts hare gunsten. Gelukkig de lijder die hare zachte schuldvermaning hoort! Zoo hij binnen de perken der matigheid terugkeert, zal het lichaam zoowel zich-zelf versterken als den geest, die in de eerste ongesteldheid des lichaams scheen te deelen. Maar hij wachte zich op nieuw zijn gezondheidsschat te verbeuren. Door de moederlijke vermaning der pijn in den wind te slaan zou hij de zweep der smart verwekken, die het zenuwweefsel scheuren en het verderf door aderbuizen en bloed kan verspreiden. Wan- | |
[pagina 452]
| |
neer dan de spier haar vezelkracht verliest, moet de machtelooze kranke, aan het ziekbed gekluisterd, een leven kwijnende doorbrengen, dat in duizenden pijnen duizenden beulen vindt. Ach! 't is die voorzorg dan, die warme drift niet meer
Van 't moederlijke hart, voor 't dierbaar kroost zoo tere,
Die roept, vermaant en bidt, om zich van 't kwaad te keeren,
Neen, 't is getergde wraak voor die natuur braveeren,
En welverdiende straf voor 't roekloos overtreên.
Wat zegge ik? hoorde ik wel! Neen, teedre Moeder, neen,
Geen straf, geen geessel: neen, 't is poging tot herstelling,
Uw weeke boezem schept geen lust in onze kwelling.
't Is poging om het lijf van 't wis verderf te ontslaan,
Dat eens zich zeetlend in het werktuig, 't doet vergaan.
Ja, dan zelfs, als de pijn geen letsel voor kan komen,
Dan is zij heelend; dan, dan leert zij 't ons betoomen.
Dan, eedle werking van dezelfde moedermin!
Dan spant zij vezelkracht, dan dierlijke aandrift in,
Om 't uit te werpen, te bedwingen, en te temmen.
Van daar dat prikkelen, dat nijpend samenklemmen,
Dat wringen, persen, van de veezlen; en dat vocht,
Weldadig uitgestort, of 't scherptens stompen mocht!
Van daar die koking in de holligheên en builen,
Wier heilzame etterteelt haar zuivert van 't vervuilen,
En 't tergend lichaam, dat zich vastzette in den grond,
Omwikkelt, opstuwt en terug drijft uit de wond!
Van daar de ontsteking, die, de vochten feller nopend,
Verstopte buizen vaagt, gesloten sluizen opent!
Van daar de koortsen, zoo weldadig! zoo geducht!
Daar 't bloed, een heir gelijk, dat in een sterkte vlucht,
Zich samentrekt naar 't hart als in zijn binnenwallen,
Om met vernieuwd geweld, naar buiten uit te vallen.
Dan schokt het lichaam; 't trilt; de doodkou grijpt het aan;
De boezem ademt zwaar; de slagaâr schroomt te slaan;
Des levens slinger schijnt in 't slingren in te korten,
En trilt onrustig, en met afgebroken horten;
En 't schijnt als of de dood gelaat en mond ontverft;
Een oogwenk, en 't is uit, de bleeke lijder sterft!
Doch 't opgepakte bloed, door krimping saamgedrongen,
| |
[pagina 453]
| |
Ontlast zich weêr op nieuw, als aan zijn band ontsprongen,
En streeft met vollen stroom naar zenuwnet en huid,
En drijft in 't heilzaam zweet het giftig letsel uit.
Zoo waar is 't geen gy leert, o roem der Grieksche wijzenGa naar voetnoot1,
Wiens luister, thands bezwalkt, eens heerlijk zal herrijzen,
Als de ij die nieuwigheid voor 't licht der waarheid vlucht:
‘De ziekte is heelingskracht, en geen verdervingzucht!’
Is Bilderdijks meesterschap over taal en versifikatie bij de behandeling van een zoo afgetrokken onderwerp niet in der daad betooverend? Iedere voorstelling des dichters grift zich met vaste trekken onuitwischbaar in de verbeelding en spreekt tevens met onovertrefbare klaarheid tot het verstand. Zijne beelden verrassen evenzeer door den adel des gevoels, waarvan zij de bezielde tolken zijn, als door den onuitputbaren rijkdom hunner grootsche vormen. Van welk een treffende harmonie in des dichters geestvermogens geven zij getuigenis! Eerst aanschouwt de zanger eene waarheid. Vervolgends ontspringt uit die aanschouwing de gloed des gevoels. Die gloed doet zijn verbeelding ontvlammen en dan, dan ‘vangen de denkbeelden in het blinkend gewaad der beeldspraak met lichtgeschoeiden voet van zelf haar sierlijken kringdans aan, en de woorden komen gedienstig aangevlogen, als waren zij reeds lang van te voren met zorg gekozen en juist voor die plaats bestemd, die zij thans innemenGa naar voetnoot2.’ De eerste zang van Bilderdijks Ziekte der Geleerden is geheel inleiding en voorbereiding. In den tweeden zang bezingt de dichter den oorsprong en den aard dezer ziekte. - Ware kennis is kennis door de oorzaken. Zij rust op de Ondervinding. Deze laatste is de edele tolk der waarheid. Zij voert in haar geboorte
De middagschittring meê uit 's Hemels uchtendpoorte,
En stapt in wasdom voort als 't flikkrend reuzenbeeld,
Dat met ontbloote knots den Zuiderhemel deelt,
En, steigrende uit de golf met vlammen in de handen,
't Gewelf beklautert om den melkriem aan te randen.
| |
[pagina 454]
| |
In het voorbijgaan doen wij hier opmerken, hoe meesterlijk uit een tweevoudig oogpunt het beeld van Orion is uitgevoerd. Grootsch en ontzachwekkend, is het volkomen berekend om de Ondervinding, die den dichter langs de wegen der waarheid moet leiden, te verzinnelijken. Doch ook de schildering van het starrenbeeld-zelf is ongemeen dichterlijk. De Orion is een zuidelijk starrenbeeld, dat vooral des winters door ons kan gezien worden en dan gedurende den gantschen nacht schittert. Men is gewoon zich den Orion te denken als een jager, die een rots beklimt, om met zijn opgeheven knots een monster te gaan bekampen. In Bilderdijks gedicht is hij een reus, die met ontbloote knots den zuiderhemel schijnt te deelen, omdat hij zich tot over den evenaar uitstrekt en dus den hemel als in twee deelen scheidt. Hij steigert uit de golf met vlammen in de hand. Hier zinspeelt de dichter op den Eridaan, een starrenbeeld, dat zich onder den Orion bevindt. Ook Virgilius zong reeds van een aquosus Orion, omdat hij hem dacht als uit den Eridaan opstijgende. De vlammen in Orions handen zijn twee heldere starren, die hij met zijne ingebeelde armen schijnt omhoog te heffen. En waarom wordt hij gezegd het gewelf te beklauteren, alsof hij den melkriem wil aanranden? Omdat één der starren van Orion zich in den melkweg bevindt. Zoo ontfangt ieder wetenschappelijk denkbeeld in Bilderdijks poëzie een lichaam en in dat lichaam een hoogere levenskracht. Poëzie is in der daad niets anders dan een scheppend bezielen. Nu roept de dichter de Ontleedkunst aan. Hij wil haar geen scalpel vragen, om met bebloede hand in het binnenst van 's menschen lichaam te wroeten, noch, als de heidensche wichelares op het chooraltaar, lever, milt, hart en slagader voor het oog bloot leggen, om uit hun kleurenwalm verborgenheden op te sporen. Hij wil de werking van milt of vleeschklier niet onderzoeken noch de werkingen der zenuwen op de uitgerekte spieren. Hij zal niet diep doordringen in de geheimen der Ontleedkunst: 't is hem genoeg zoo deze voor een oogenblik haar handboek wil openen. De dichter is nu genoodzaakt in een twaalftal vaerzen alleen het verstand te laten spreken en aan te | |
[pagina 455]
| |
toonen, dat de klieren allerlei vochten, die tot het leven noodzakelijk zijn, scheiden en afzonderen. Doch terstond daarna komt zijne muze weer tot haar recht. In eenige verrassende en door haar juistheid treffende vergelijkingen wordt het denkbeeld dier scheiding en afzondering, om het dus uit te drukken, voel- en tastbaar gemaakt. Geen klier, hoe week, of ze is uit buizen saamgevlochten,
Wier wondre slingering door onnagaanbre bochten
De vochten heenvoert, uit dien zelfden stroom geschept,
Die in 't onrustig hart des levens brandklok klept.
Verscheidnerhande vorm en onderscheiden weefzel
Zijgt andre sappen door, en stort een ander zeefsel,
't Zij de enger mond der buis zich sluit' voor 't grover nat,
Terwijl ze een fijner duldt in wei of waterrat,
't Zij dat een zeker zout, in elke klier verscheiden,
Zich meêdeelt of verdeelt in 't wondre sapbereiden,
Zoo donker voor 't verstand als duister voor 't gezicht.
Genoeg, de klier scheidt af, zie daar haar werk en plicht!
Wat trekt ge, ô Zanggodes, 't verandrend voorhoofd samen?
Hoe! zoudtge u 't dorre veld van mijn beschouwing schamen?
Of slaat u de aakligheid van 't kerkhof dus om 't hart?
Hou moed! Ik leide u niet door 't rouwverkondend zwart
Der schrikpaleizen; 'k zal uw oog geen' afschrik geren
Met zegeteekens, door den dood behaald op 't leven.
Geen rinkelend geraamte of opgesneden lijk
Verwacht u, waar uw stem, uw zangtoon, van bezwijk'.
Neen, 'k zing het leven: sla uwe oogen vrij in 't ronde,
Hier ziet gy bloed gestort noch onverbonden wonde!
Neen, zie het werktuig van den werkman die ons voedt,
Daar hy door 't raatlend gaas de meelblom stuiven doet,
Dat grover schors van 't graan niet toelaat door te dringen,
Zie ginds den vloeibren room tot stijven wrongel wringen.
Zie 't zuivre bronnat, dat door drabbe en moergrond streeft,
Bezwangren met het zout dat in de veenstof kleeft,
Of, uit der wolken schoot door giftig lood gezegen,
De dood vermengen met de weldaad van den regen.
Zie zalvende olie, door het zodezout verdikt,
En wonden bijten, die haar balsem had verkwikt.
| |
[pagina 456]
| |
Wat zegge ik! zie de Bij uit fijne bloessemaâren
Geen zachte honing slechts maar stevig wasch vergaâren!
Welaan, herstel den toon van uw verslapte Luit!
Vier aan uw zangdrift bot; mijn dorre leer heeft uit!
Iedere werkingskracht des lichaams vindt zich een perk gesteld door de vermoeiing. Hoe ontstaat die vermoeidheid, dat gevoel van onmacht? Werkingen spruiten voort uit prikkeling. Door prikkeling worden geest en voedingssappen verteerd. De geest, die de werkingen moet gaande maken. De voedingssappen, die de krachten van iedere werking moeten stijven. De prikkelingen houden spoedig op; maar zoo men ze dwingt voort te gaan, worden de vezels daardoor beroofd van de noodige vochten. Dan missen zij vastheid en kracht en hebben rust noodig. Vermoeidheid is derhalve niets anders dan uitputting, en deze uitputting kan zoowel een gevolg zijn van geringen als van zwaren arbeid. Zij kan zelfs volgen op vermaken. Zie daar dan d' arbeid, zie den wellust, zie 't genoegen!
Neen, 't is de Landman niet, in 's aardrijks rug te ploegen,
In 't zwaaien van de zeis of zwaren vlegelstaf,
In 't storten van zijn zweet op 't uitgedorschte kaf,
Of 't dekken van zijn schuur met verschgemaaide rieten,
Die van vermoeiing zucht en 't oog zich voelt beschieten,
De leden uitrekt, naar den heeten adem hijgt,
En met geknikte kniên op 't veldstroo nederzijgt,
Neen, hy is 't niet alleen, die proef heeft van 't vermoeien,
Het zij hem de Oogstzon blake of Noorderwinden schroeien;
Neen; 't is de Jager niet, die dwars door heide en bosch
Het vluchtig wild vervolgt op 't onbeteugeld ros,
En, met de vlam in 't oog, den vuurgloed op de kaken,
Zich van geen mindre koorts dan 't vallend hert doet blaken;
De reuzige ankersmit, in wiens gepeesde vuist
De vonklende ijzerstaaf den moker tegendruischt;
Noch de eeuwig moede slaaf, die in Potozies mijnen
De in top gestegen zon zich nimmer zag beschijnen:
Noch zelfs de zeeman, die, geslagen uit de boot,
Door 't opgezette meir met barning kampt en dood,
| |
[pagina 457]
| |
De golven tegenroeit met aldoorworstlende armen,
En niets dan 't leven heeft om 't leven te beschermen;
maar zelfs de wandelaar, die zich uit speelzucht op het land gaat vermeiden, en, uit zucht tot ledigheid, bezigheden zoekt, kan vermoeid en door vermoeiing worden uitgeput. Zelfs het spijsgebruik, de verteering, de slaap, de verkwikking kunnen vermoeiing voortbrengen, die door de rust moet worden verpoosd. Zoo worden ook de hersenen vermoeid door het ingespannen denken van den geest. Ja, de beste levenskrachten kunnen worden gesloopt door het verspillen der kostbare vochten, die tot de verschillende werkingen dier hersenen worden vereischt. De dichter dringt nog dieper door in den aard van het menschelijk lichaam. Natuur is steeds werkzaam tot herstel der verloren lichaamskrachten. De dichter verklaart dit door drie voorbeelden. Ieder vocht wordt door de klieren uit het bloed afgescheiden. Te groote verslinding van één vocht veroorzaakt in het lichaam algemeen gebrek lijden. Trekt een der lichaamsdeelen de voornaamste sappen tot zich, dan wordt de voeding gestremd in haar loop. Van daar verwoesting der werktuigen zelve door de prikkeling. Van daar ontaarding der vochten en van het geheele bloed. Maar dubbeld vruchtbaar (ja, tienduizendmaal!) van plagen,
Verderflijk boven al wat sterflijk mensch kan dragen,
Is 't krenken van 't gestel in 't menschlijk hoofd gelegd.
Daar aan is 't noodlot van alle ander deel gehecht.
Dit voert den scepterstaf op maag en ingewanden;
Dit op de zenuwstang, op zenuwvlies en banden;
Op spier en vezel en de werkringskreits van 't bloed.
Dit prikkelt; dit beweegt; dit onderhoudt en voedt.
Geen deel, of 't moet dien vorst zijn leen verheergewaden,
Geen deel, dat hem weêrstaan, zijn wetten kan versmaden!
Verlijftocht aan het bloed, erkent hy 't hart alleen,
Dat met dien overheer in bondgenootschap treên,
En zelfs hem, in zijn burcht door 't noodlot ingesloten,
Verhongren, prangen kan, of van den zetel stoten,
Maar niet, dan om, met hem, rampzalig te vergaan.
| |
[pagina 458]
| |
Dit voert in 't zenuwstel het dubble werktuig aan,
Waar 't leven door bestaat, en, zich bewust te leven,
Zich-zelve van zich-zelf een denkbeeld weet te geven.
Dit slape, en alles slaapt: dit ruste, en alles rust:
Dit siddre, 't lichaam schokt: bedare, en 't is gesust.
Dit brein, dees hersenen, kan geen vermoeiing deeren,
Dit kan geen letsel in zijn werkingkracht verzeeren,
Of 't zenuwprikklen faalt, en 't edelst dierlijk vocht,
De fijne en vlugge geest, in 't hersenmerg gewrocht.
Van daar dat leger dan van onoptelbre pijnen,
Waar voor Geneeskunst zwicht, de kracht der medicijnen
Zich neêrbuigt, als de kwaal zich tot die sterkte heft,
Waarin men 't kenmerk van haar wezen recht beseft.
Ach, lang gevoelt men zich van lustloosheid bevangen,
't Gevoelig middelrif, ja soms, den gorgel prangen,
De leden trekken, 't hoofd van zuisling aangerand,
En merkt de traagheid op van 't spannende ingewand.
De mond, onzuiver, toont door bittre en zode smaken
De werkloosheid der maag; het sparren van de kaken,
De slaapzucht, machtloosheid, 't gebrek aan vederkracht
Der slappe musklen; daar de rustloosheid by nacht,
De hoofdpijn, nu, verwekt by 't minste lijfsbewegen,
Dan, zonder merkbren grond langs 't rugmerk opgestegen,
Gevoeligheid, die vochte en al te warme lucht
En 't zachtste windgestreel gelijk een' noodstorm ducht,
't Gewoel van matheid door de werkelooze spieren,
Met kramp- en zinkingpijn die nimmer rustdag vieren,
En t wrevelziek gemoed dat uit den onlust rijst,
't Gebrek der zenuw en haar kranken staat bewijst.
Dan legt men de eerste schuld op schuldelooze deelen,
Die 't zichtbaarst lijden, en, door 't lijden, lijden telen;
Terwijl men mistast in den oorsprong van het kwaad.
Dit neemt verborgen toe: Geneeskunst doet geen baat:
De zorg, de kwelling, groeit; en nare angstvalligheden
Beneevlen tot den throon der onbegrijpbre reden:
't Verstand, door 't dwalen van zijn werktuig, schokt en zwiert
Niet anders dan het roer dat heel de hulk bestiert,
Wanneer de helmstok faalt, door stormweêr weggeslagen,
Nu Oost- dan Westwaarts draait naar golf en stroomen jagen,
| |
[pagina 459]
| |
En 't halfontredderd schip te loor stelt in 't gevaar.
Dan zwoegt het stofloos deel, benepen, angstig, naar,
Bestormd door schimmen, door ontzetbre hersenspoken,
Als razernijen, uit den afgrond losgebroken,
En zucht, en jammert, als met geessels fel gezweept.
Dan, in den maalstroom van verbeelding weggesleept,
Miskent de mensch zich-zelv', en wenscht zich nooit geboren.
De dolk der wanhoop blinkt om 't hart hem door te booren;
Hy hijgt naar 't sterfuur, als naar de uitkomst van zijn weên.
Of, (wondre samenloop van tegenstrijdigheên,
Die uitersten vereent!) door kille vrees gedreven,
Schept ijdel doodsgevaar, en siddert om te sneven!
Hier dreigt hem dolk of zwaard, en daar bedrieglijk gift!
Daar monsters, hol van oog; daar, gruwlijk tooverschrift!
Daar voelt hij slang of draak, die 't krimpend lijf doorknagen;
Daar waant hy breekbaar glas voor lichaam om te dragen,
En schreeuwt van stervensangst op d' allerminsten schok;
Daar waant hij zich den voet gekluisterd in den stok,
Van buigend stroo gevormd, of met een lans doorregen,
Of, tot een pap verweekt, en machtloos tot bewegen.
Ja (Hemel, tot wat perk kan zinsverbeelding gaan!)
De wijze waant zich-zelv' een garst- of tarwegraan,
Vreest dat hem 't gretig hoen voor voedsel op zal pikken,
En gilt, in 't hoenderkot een moordhol aan te blikken!
Of, houdt de geest zich vrij van zulke uitsporigheid,
Het oordeel suft, vervalt; onreedlijk onbescheid
Neemt plaats voor billijk -, voor aanminnigheid van zeden
En zachtheid van een ziel, steeds met zich-zelv' te vreden.
Helaas! wien 't al op aard tot helschen folter strekt,
Wien de uchtendstond van 't jaar niet meê ten leven wekt,
Voor wien geen roosjen lacht, geen luchtjen wellust ademt!
Die, waar hy de armen strekt, slechts het en dood omvademt!
Ja, die zich-zelven haat, en al wat is verwenscht!
Dien heeft de foltring, ja, in 't menschlijk hart ontmenscht.
Ontmenscht? Och of hy 't waar! och of zijn ziel door't woeden
Vereeld wierd en versteend voor 't snerpen harer roeden!
Dan neen, geslingerd als een rietscheut door den wind;
Weekhartig; belgriek; wuft; verzoenbaar; als het kind,
Dat nu, de handen wringt met wild en snikkend huilen,
| |
[pagina 460]
| |
Dan, liefkoost die 't verstiet, dan, troost beproeft in 't pruilen,
Nu, 't harte weigert aan het speeltuig 't geen 't verlokt,
Dan, ras verzadigd, walgt van 't geen het snel verschrokt;
Van duizend tochten in een oogenblik besprongen,
Nu herwaart weggerukt, dan derwaart heengedrongen,
Beschreit hy, vlaag by vlaag, zijn eigen wrevelmoed.
De licht ontvlamde halm weêrstaat niet aan den gloed!
De beek verliest haar stroom by 't buigen van haar dammen!
De puinhoop smoort den brand der opgestegen vlammen.
In den derden zang geeft ons de dichter een algemeen overzicht van de ziekten, die zich aan hem onder zinnebeeldige gedaanten vertoonen. Hij daalt in den Afgrond, waar hij allerlei zedelijke en lichamelijke kwalen aanschouwt, die ontzettende vormen aannemen. Deze zang levert ons een sprekend blijk, dat Bilderdijk de didaktische poëzie op het naauwst aan de epische verwant achtte. Des dichters verbeelding openbaart zich hier in haar hoogste bezielende kracht. Als orkanen stormen zijne denkbeelden ons voorbij. Al de schriktafreelen, die ons in eene taal, waarover Bilderdijk naar volkomen willekeur beschikt, worden gemaald, hebben kolossale evenredigheden. Wij weten, dat wij allegorische wezens voor ons zien; maar de betoovering van Bilderdijks poëzie is zóó alvermeesterend, dat wij aan geene allegorieën meer denken. Wij ontroeren en sidderen als in Dantes Inferno. Bilderdijks kunstkracht viert hier, en misschien juist naar des dichters hartewensch, hare schoonste triomfen in het leerdicht. Hij hield niet van allegorieën, die den lezer dwingen van het beeld telkens op het daardoor beteekende terug te zien. Hij bedoelde met dit woord geen leenspreukige beelden als beelden, maar handelingen in allegorie of zelfs handelingen van die beelden. In zich-zelve noemde hij die beelden ook koud, ‘als verbeeldend, en niet als op zich-zelf bestaande wezens beschouwd. En zij moeten dit zijn, want zij zijn afgetrokkenheden.’ Bilderdijk was diep doordrongen van de waarheid, dat al zijne vatbaarheden te zamen den mensch uitmaken, en dat het gevoel der aanwending van die allen de genieting is zijner volkomenheid. Geen vatbaarheid alleen kan den mensch gelukkig maken. | |
[pagina 461]
| |
En dit bepaalt zich niet enkel tot het lichaamlijke in afscheiding van het geestelijke. Het is omgekeerd even zoo. Alle geestelijke en lichaamlijke vatbaarheden wekken en steunen elkander. Geen geestelijk genot is hoogste genot, zoo het niet al de geestelijke vatbaarheden van den mensch doet genieten. De mensch gevoelt zich volkomener mensch naarmate hij volkomener spiegel mag zijn van zijn God. Geen verstandsbegrip zaligt des menschen bestaan, zoo zijn hart niet in liefde kan ontvlammen. 't Is alleen het diep verval des menschdoms, dat de volmaakte harmonie en samensmelting aller werkingen verstoorde. In den staat der onschuld bestond voor den mensch die harmonie. Al zijne vermogens deelden toen in iedere geestelijke verrukking. Bilderdijk vreesde echter dat men zijne veroordeeling der allegorie verkeerd zou toepassen. De Y- en verdichte stroomgoden met hun toestel bij Antonides zijn volgends hem geen allegorieën, maar verdichte of dichterlijke wezens der verbeelding, schoon zij eenigszins van allegorische toepassing zijn. Zoo kan men bij een verhaal eener vroegere geschiedenis op een hedendaagsche gebeurtenis zien; doch dit maakt geen Alexander of Perikles tot allegorieën. Anders zou zelfs elke fabel eene allegorie zijn, ofschoon zij slechts eene gelijkenis kan worden genoemd. Even weinig is de Tweedracht of de Fortuin bij de ouden eene allegorie. Beiden zijn slechts geestelijke wezens der verbeelding, die een dichter zich schept, om aan die verbeelding een lichaam te geven. In dit licht nu hebben wij ook de allegorieën van Bilderdijks meesterstuk te beschouwen. De dichter wilde daarenboven, dat men ze voor bloote verschijningen zou houden, die al de twijfelachtigheid van een droom moesten hebben. Voor hen evenwel, die ook in deze allegorieën als zoodanig eenigzins dieper wenschen in te dringen, laten we hier een korte verduidelijking volgen. I. Allegorische voorstelling van de morbi acuti of heete ziekten. De dichter voelt zich het hart als omklemd bij het zien van een valen schemer en een akelig twijfellicht, dat in een nevel schijnt te smoren. - Zinspeling op den toestand van hen, die door de morbi acuti zijn aangetast en in den regel het licht niet | |
[pagina 462]
| |
kunnen verdragen. Daarop doelt de dichter ook, wanneer hij zingt van den walm der smeulende ongeltoortsen. De scherpe doodlucht is een voorstelling van het dikwerf besmettelijke dezer ziekten. Het overige behoeft geen verklaring. II. Allegorische voorstelling der Beurt- en Wisselkoortsen, ook afgaande koortsen genoemd, onder het beeld eener rijzende en dalende zee. - Daar licht en flikkert een wemelend maanlicht op een zee van ziedend bloed. Dit is eene toespeling op de koortsen, voor zoover zij door de vroegere wetenschap voor een inwendig vuur werden gehouden. - De verdere beschrijving der zee laat zich zonder veel inspanning toepassen op de verschillende symptomen der wisselkoortsen. Het is bekend, dat deze koortsen nu eens dagelijks, dan weer om den anderen dag of ook wel om de drie dagen den lijder folteren. III. Allegorische voorstelling der morbi chronici of sleepziekten onder het beeld van een inwendig woelend maar uitwendig onbewogen meir. Dit dichter zinspeelt vooral op de slijmstoffen, die bij de sleepziekten voorkomen, en op de verschijnselen der longtering. IV. Afdaling in den Afgrond en beschrijving van den Voorburg der Hel, die met allerlei zedelijke en lichaamlijke kwalen vervuld is. Dan volgt, volgends de aanwijzing van den dichter zelven, de zinnebeeldige voorstelling der Pijnen van allerlei grootte en gedaante. Hare veranderlijkheid, menigte; hare werking in stekingen, klemmingen, benauwdheden, scheuringen, kloppingen, stikkingen, gloed en koude. Verder hare zamenhooping, vermenging, en voorstelling van nieuwe pijnen. Waar ben ik? Welk een nacht, omhuld met tastbre dampen!
Wat angst omklemt my 't hart in dezen poel van rampen!
Wat vale schemer van een aaklig twijfellicht,
Dat in dees nevel stikt, verraadt hem aan 't gezicht!
Wat walgelijke walm van smeulende ongeltoortsen,
Met bloedig zweet bedrupt van pest- en etterkoortsen!
Wat scherpe doodlucht, die door long en zenuw dringt,
Het hart doet krimpen, en het duizlend brein bespringt!
Wat sombre stilte, die, doormengd met angstig kreunen,
| |
[pagina 463]
| |
Een dompige Echo wekt om 't zuchtend na te steunen!
Ai my! wat doen wy in dees afgrond vol van wee?
Wat golving, wat geruisen als van een holle zee
Vervult my de ooren! Hoe! een nieuw tooneel gaat open.
Een weemlend maanlicht schijnt dees hemel rond te loopen,
En licht en flikkert op een meir van ziedend bloed,
Dat, naar haar wending, ebt, of opzet van den vloed;
Nu, tot de wolken rijst, en alles wil verdrinken,
Dan, in zijn kolken krimpt, en de aarde schijnt te ontzinken.
Een heir van plagen zwemt en dartelt door dit meir;
Stijgt met zijn golving op, zinkt met zijn deining neêr,
En doet by 't hoog getij hun geesselsnoeren klateren,
Maar zwijgt, en duikt het hoofd by 't vallen van de wateren.
Met dezen steekt de Dood zijn gruwbre fakkel op,
Die in de golven sist. Hy schudt den naakten kop,
En grimt met holle kaak en knarsende ijzertanden,
Maar tuimelt grijnzend af by 't rijzen van de stranden.
Een wondre Geest beschrijdt dat zwervend hemelrond,
En noopt haar aan, of legt den teugel in haar mond,
Verkort haar omloop, en versnelt de noodgetijden,
Of rekt den engen kring waarin haar wielen glijden.
Welaan men wage zich en wade langs den boord
Dier schrikbre wellen, nu haar branding slaapt en smoort!
Maar neen, mijn Zangeres! uw hand bezweer' de baren,
En lokk' den Dolfijn uit, op 't klinken van uw snaren,
Of blanke Meermaagd, die, aan uwen zang gesnoerd,
Op 't kronklende achterlijf ons zwemmende overvoert.
Helaas! gy zingt vergeefs: hier duiklen geen Meerminnen,
Geen Triton, geen Dolfijn, die Dichtmuziek bezinnen,
Geen vleiende Sireen, die uit de strandgrot schiet;
De poel van plagen heeft geen ooren voor uw lied.
Doch .... Hemel, help! wat schok! wat schrikbre dwarrelwinden
Doen me aan een andre zee mij-zelven wedervinden! -
Onoverzienbaar meir, dat van uw steile kust
Een doode vlakte toont in uiterlijke rust,
Maar innerlijk beroerd door eene onzichtbre wieling
Van maal- en draaikolkstroom. verzwelging en vernieling!
Want taaie en vuile lijm bevracht uw stilstaand nat!
Wat zwarte stikdamp stijgt al wolkende uit dit bad!
| |
[pagina 464]
| |
Geheel uw hemel treurt met d' onbeplantbren oever:
De zon omfloerst er 't oog, hoe meer zy klimt, hoe droever:
Geen schelle filomeel begroet haar daar zy stijgt;
Geen zijsjen piept in 't riet. Gebergt' en rotskloof zwijgt,
Of baauwt den klaagtoon na van afgedwaalde meeuwen,
Die hijgen over 't vlak en naar den adem schreeuwen.
Geen spruitjen groeit er dan een kruipend struikgewas,
Dat blinkende appels draagt, slechts schel en stinkende asch,
Die 't dorstend hart bedriegt, Geen kruid, dan scherpe weede
Vol loogzout, teelt de grond, dien nooit een grasjen kleedde.
Geen zoele Westenwind beroert den lichten vlerk,
Maar fijne en scherpe kou doorzweeft het wentlend zwerk. -
Dan zacht! de lucht verdikt. Ik zie een' Geest van onderen
De vlakte breken en doorbliksemen en donderen.
Daar barst zy golvende, in één branding, naar omhoog,
En spat heur boorden uit, den schrikbren bodem droog!
Daar vliegen golven op van onderaardsche vlammen,
Omkronklen rots en klip als jeugdige elzenstammen,
En zetten wijd en zijd den horizont in brand!
Het aardrijk davert, en het heetgeschroeide zand
Vliegt in een dwarling op, verzengt my oog en kaken!
Help hemel! 'k zie den grond een' stoet van monsters braken!
Wat vuurge blikken! wat gespitste haviksklaauw!
Wat snavellippen! en wat armen, bont en blaauw
Van geesselslagen, en bedekt met wond en builen!
Wat akelig gejoel! wat hartverscheurend builen!
Wat schimmen, bliksemsnel zich slingrend door het ruim,
Verrassen de oogen, en verdwijnen (als een schuim
Of ijdle waterbel, uit gisting opgestegen)
In enkle dampen, die zich neêrslaan tot een' regen!
Is 't mijmring? toovery? of heeft me een droom misleid?
Wat chaos vormt zich hier van tegenstrijdigheid?
Wat is hier 't ware leed; en wat, het ingebeelde?
Leer, Zangster, wat besta, en wat mijn brein zich teelde!
Zoo sprak ik, half bedwelmd, als zich een breede vlucht
Van blanke zwanen toonde, en, roeiende in de lucht,
De heldre wieken sloeg, waarvan een balsem vloeide,
Die my 't verrukte hoofd als met een' daauw besproeide;
| |
[pagina 465]
| |
En ijlings drong me een stem, een donderstem, in 't oor:
‘Verdwaalde, aanschouw uw' wensch en treê dees neevlen door!’
Ik nader op dit woord; maar welk een schrikvertooning!
De wolken scheiden zich; eene ontoegangbre woning
Doet onder de aard zich op, die voor mijn voeten berst
En als een kerkerdeur op de ijzren naven knerst.
Een scheemrend pad, omheind van ijfel en abeelen
Leidt nederwaart: ik volg; en duizenden van kelen
Vervullen 't aaklig hol met jamm'ren, en geklag,
Dat weêrgalmt door een lucht, verstoken van den dag.
Het gillende ach en wee, het zuchten, kermen, janken,
Het huilen, snikken, smelt met duizenden van klanken
In 't boezemkloppen en het plettren van het hoofd
Tot ééne afgrijsbre stem die 't zelfgevoel verdooft.
Vervloeking, spijt, berouw, in duizenden van talen
Door één gemengeld, en verdubbeld duizendmalen,
Zijn onerkenbaar in dit ijslijk noodgeluid;
Doch wanhoops gruwbre kreet stijgt boven alles uit.
Mijn hart versmelt; ik beef; mijn kniën wagglen, knikken.
Wat make ik, Hemel, in dit treurtooneel van schrikken!
Dus riep ik; maar een geest blies me adem in en moed,
Toen hief ik de oogen, en een sombre fakkelgloed
Deed me in een nevelwolk een stalen poort aanschouwen,
En 't vreeslijk bovenschrift, in diamant gehouwen:
‘Hier tuchtigt de Oppermacht met nimmer eindbre straf,
Die intreedt, legg' de hoop voor eeuwig, eeuwig, af!’
'k Zag om my: 'k zag de koets waarin de zorgen baren;
De Vrees, met bleeke kaak en vroeg vergrijsde hairen;
De gruwzame Achterdocht, wier boezem slangen voedt;
De Wraakzucht, dronken, en steeds dorstende, van bloed;
Den Nijd, den Honger, die hun eigen spieren knagen;
En 't bevende Gebrek, met Kommer, oud van dagen;
En d' onaanzienbren Dood, waar 't menschelijk gezicht
Van afkeert, slechts gekend aan 't snorren van zijn' schicht.
'k Zag d' Arbeid, krom van nek, met ingetrapte lenden;
En u, ô geesselroê, die de Almacht af will' wenden!
Afgrijsselijke Krijg, ontvolker van deze aard,
Die, op den drempel, leunde op 't uitgetogen zwaard;
En Twist, het bloedig hoofd met addren overladen,
| |
[pagina 466]
| |
Die tot de ontbloote knie door tranen scheen te waden.
'k Zag 't koopren ‘Wachthuis, met het ijzren Voorportaal
En Gallerijen op haar zuilenreeks van staal,
Waar Razernijen by de blaauwe vuurvlam waken,
En plagen telen uit het zaad der helsche draken;
En, midden onder hen (geloof my, aardsch geslacht!)
De Wellust, maar ontmomd, aan 't hoofd der Hellewacht.
Nu zag ik, welk gezicht, ontzachelijke hemel!
Een onafzienbaar en nooit rustend schimgewemel
Van Pijnen, vliegende in den nevel af en aan,
Of vleêrmuisvlerken, door geene oogen na te gaan,
Van allerhanden aart en vormverscheidenheden.
Ik zag er duizenden met onherkenbre leden;
Pygmeën, dwergen, vol mismaaktheid, zonder tal,
En, menschelijk van leest. Ik zag er hoog van stal,
Als eiken, toegerust met duizenden van takken,
Ik zag er kruipende, als verslijmde horenslakken
In een gewonden, of gekronkeld als een slang;
Cerasten, scherp van beet, en eeuwigheden lang.
Ik zag ze, als grimlend stof, gewelf en grond bedekken,
Als zwermend ongediert door lucht en dampkolk trekken,
Zich samendringen in een mades eierschaal,
Of fijne luchtdrop, ja, nog kleiner duizendmaal;
Dan weêr ontwikklen, en, met uitgebreide klaauwen,
De wareldpolen-beide omklemmen en benaauwen,
Den schedel wasschen in de wolken, en de staart
Omkrullen om den riem der halfverstikkende aard.
Het brommend ongediert, dat, uit de moddersloten
Na fellen zomerbrand by avond opgeschoten,
Zich koestert in den straal van 't ondergaande licht,
Is minder talrijk, daar het opstijgt, voor 't gezicht.
De schrikbre sprinkhaanwolk, die in de Morgenlanden
De zon verduistert, en de korenrijke landen
Als in één oogenblik tot dorre heide vaagt,
Den honger met zich voert, den doodschrik voor zich jaagt,
Is weinig in getal by 't aantal dezer weën.
De ontelbre zanden van de hemelhooge zeën
Van Libye en Cyrene, als 't Zuiden opgezet,
De karavanen in hunn' heeten wel verplet;
| |
[pagina 467]
| |
De droppels, daar de Nijl, zijn boorden uitgestegen,
Egyptens grond meê laaft als met een' vruchtbren regen;
De regendroppelen, die 't vochte Najaar stort;
't Valt al, in menigte, by dit gewoel te kort.
'k Zag eenigen, voorzien met spits geslepen priemen,
Met geesselroeden, en met zweepen, fel van striemen,
Of vlijmen, gruwzaam scherp. Ik zag er vloeiend lood,
En zwavelpotten ter verstikking tot de dood.
Ik zag er koorden om de gorgels toe te prangen,
Ik zag er, toegerust met nijp- en tandschroeftangen,
Of zware mokers ter verbrijzling: pektoortsgloed
Tot roosting; pestgif tot onsteking van het bloed.
Ja, 'k zag er, wat geen mond met woorden uit kan spreken!
Ik zag er ziedend kwik door ijzren trechters leken,
En drupplen, brandend heet, op buik of aangezicht;
Gebergten, om de borst te plettrrn door 't gewicht.
Ik zag er bergen ijs en onontdooibre schotsen,
Van Groenlands strand geroofd, van Heklaas blaauwe rotsen.
Voor alles, nagels ter verscheuring; wolfsgebit,
En evertanden, door 't getergde schuim verhit;
Met drakenangels, en den weêrhaak der harpoenen,
En wat de fabel schept in sfinxen en griffoenen.
Ja, had ik duizenden van tongen van metaal,
't Gehemelte van rots, de stem van klinkend staal,
En d' adem van den wind, nog zou de kracht my falen,
Om al die Plagen, al heur wapens, op te halen,
En 'k moest bezwijken in den aanhef van 't verslag.
Toen zag ik, of ik droomde, en 't scheen my dat ik 't zag,
Die allen (kaf gelijk, door dwarling opgedreven),
In duizend wendingen elkander tegenzweven,
Doordringen, kruissen, en, al zwierende in de lucht,
Zich saamvermengen en bezwangren in hun vlucht,
En voor 't verwonderd oog weer nieuwe Plagen telen,
Die, hangende aan de borst, met dolk en moordtuig spelen;
En naauwlijks breidt Natuur hun teêre vlerkjens uit,
Of 't wreed gebroedsel vliegt en deelt zich de aard ten buit.
Dan schreien aarde en lucht, en bergen en valleien!
Maar de afgrond juicht en lacht als stervelingen schreien.
Doch neen, steeds huilt hy; maar al huilend schept hy lucht,
| |
[pagina 468]
| |
Wanneer het menschlijk kroost in zijn benaauwdheên zucht.
Tyrannen, die....! maar neen, Gedrochten, die op thronen
't Heelal ten afschrik waart, en walgdet van uw kronen,
Ten zij, bepareld met afdrupplend tranennat,
En bloedrobijnen, van de moordbijl afgespat!
Gy, wreede Falaris, gy Neroos, Epifanen,
En Deciën, treedt toe: hier vloeit een zee van tranen!
Wat neemt gy vuur en staal, en winde en koord te baat;
Ziet, ziet hier smarten, waar uw vinding stom by staat!
Uw foltertuig, palei, en houtmijt, en mortieren,
Uw menschenroosten in de buik van koopren stieren;
Wat zijn zy? Wat 's uw helm, uw vuurbroos, rood gegloeid,
Of 't levend menschenvet dat van uw pekstaak vloeit?
Natuur heeft pijnen, die uw macht te boven streven:
Zy onderhoudt ze in 't bloed; en de uwen nemen 't leven.
Verachtlijk wormgespuis, dat op dees aardhoop wroet,
Gevoelt uwe onmacht! bloost! en dan.... verdelgt en woedt!
Al wie de geestdrift eener hooge dichterlijke bezieling van nagebootste kunstuitingen weet te onderscheiden, moet in deze met bliksemgloed gemaalde tafreelen de volle kracht van een bruischend dichtvuur hebben gevoeld. Zoo zingt alleen een dichter, die weet dat alles van zijne wenken zal vliegen. Wie er niet volkomen zeker van is, dat al zijne gedachten in een oogwenk grootsche beelden kunnen worden, met een forschen levensadem bezield, zal zich aan dergelijke schilderingen niet wagen. Hier houdt het didaktische niet enkel gelijken tred met het epische; hier gebiedt tevens de stoutste lyriek. Zelfs in de versifikatie is een lyrische vaart. Bilderdijk durft alles eischen van zijne alexandrijnen en op zijn bevel vermogen deze in der daad alles. Ik heb boven gezegd, dat de voornaamste schoonheden van Bilderdijks dichtstuk niet aan een paar epizoden te danken zijn. De dichter zou zijne eigene kunsttheorieën hebben moeten verloochenen, zoo hij in iets anders dan in de dichterlijke behandeling van zijn onderwerp-zelve de schitterendste zegepraal zijner kunst had beoogd. Hij kende geen hoogste schoonheid in de | |
[pagina 469]
| |
poëzie dan die uit de hoogste eenheid werd geboren. Ik acht het van belang dit bij de beschouwing van dezen derden zang te doen opmerken, omdat er ten aanzien van het leerdicht door sommige zoogenaamde kunstrechters voorschriften worden gegeven, die ten doel schijnen te hebben alle schoonheden, die den glans der eenheid weêrspiegelen, uit deze dichtsoort te verbannen. Hugo Blair (ik noem hem, omdat zijne uitspraken nog door velen geëerbiedigd worden), Hugo Blair verklaart, dat de schrijvers van een leerdicht ten opzichte van epizoden groote vrijheid hebben. Eene lange aaneenschakeling van lessen, meent hij, zou ons weldra vervelen, vooral in een dichtstuk, dat wij lezen om ons te vermaken. - Voorzeker! Maar de hemel behoede alle groote dichters voor lezers, die geen ander doel hebben dan zich te ‘vermaken!’ 't Is in der daad onverklaarbaar hoe iemand, die zich onderstaat Homerus en Virgilius de les te, lezen, zulke dwaasheden kan neerschrijven. Volgends hem bestaat de geheele kunst een leerdicht belangrijk te doen zijn daarin, dat men, door gepaste invlechting van eenige aangename epizoden in het hoofdonderwerp, den lezer ‘genoegen geve.’ Hij acht de voornaamste schoonheden der Georgica van Virgilius gelegen in zoodanige ‘uitweidingen’, waarin de dichter al de krachten zijner kunst schijnt ten toon te hebben gespreid; als, de beschrijving der wonderteekenen, die op den dood van Cezar volgden; de lofspraak van Italië; de schildering der zaligheden van het landleven; de fabel van Aristeus en het aandoenlijk verhaal van Orfeus en Euridice. Niemand zal ontkennen, dat de epizoden, die ons in de Georgica verrassen, van de hoogste schoonheden overvloeien. Maar zouden zij dit gedicht tot een meesterstuk stempelen, zoo de behandeling der bezongen stof niet reeds in zich zelf dichterlijk ware geweest? In geenen deele. Zij zouden een purpureus pannus gebleven zijn en geen oogenblik onze aandacht hebben verdiend. Alleen dàn mogen epizoden onze belangstelling en bewondering wekken, wanneer zij als van zelve uit de eenheid des gedichts voortvloeien en den indruk daarvan verhoogen. In Bilderdijks leerdicht wordt slechts ééne eigenlijk gezegde epizode | |
[pagina 470]
| |
gevonden. Maar schooner dan alle epizoden, die wij in de werken van Virgilius en Lucretius bewonderen, is des dichters Voorburg der Hel. De zinnebeeldige gedaanten, die zich aan den dichter vertoonen, zijn zijne eigene denkbeelden, aangeroerd met den tooverstaf zijner bezielende knnstkracht. Zij hebben geen enkele omkleeding noodig, die van elders is aangebracht. Zij hebben hun eigen adem, hun eigen bloed, hun eigen gestalte, hun eigen gewaad. Men moet gevoelloos zijn voor alle dichterlijke vervoering, zoo men niet aanstonds erkent dat de dichter hier het hoogste heeft bereikt wat in deze dichtsoort kan bereikt worden en dat hij zich-zelf op dat gebied nooit meer zal overtreffen. Velen zijn gewoon bij de beoordeeling van een carmen didacticum met eenigen nadrnk te wijzen op de door den dichter gebezigde epitheta. Hugo Blair oordeelt zelfs dat van deze grootendeels de schoonheid der schilderende poëzie afhangt. Hij betreurt het, dat vele dichters zich van de epitheta slechts bedienen om het vaers te vullen of om het rijm te vinden. - Het blijkt hier op nieuw, dat de hoogleeraar van Edinburg niets begreep van het wezen der poëzie. Een poëem, welks schoonheid grootendeels afhangt van de gebezigde epitheta, heeft op den naam van kunstgewrocht geene aanspraak. Met dat al is het waar, dat nietsbeduidende en overtollige adjektieven en wat daarmeê gelijk staat vooral in een leerdicht zeer stuitende wanklanken zijn, en dat een waarachtig dichter in het gebruik der epitheta zich doorgaands een meester zal toonen. Voor alle jeugdige beoefenaars der poëzie is het van het hoogste belang te gevoelen, dat elk epitheton aan het woord, waarbij het gevoegd wordt, een nieuw denkbeeld moet bijzetten of althands zijne beteekenis wijzigen. ‘Waarlijk dichterlijke epitheta verhoogen in den regel het dichterlijk denkbeeld, dat zij moeten bepalen. Bilderdijks meesterschap in het gebruik der epitheta is misschien in geen zijner gedichten zoo schitterend als in de Ziekte der Geleerden. - Wij meenen hier met eene vingerwijzing te mogen volstaan en kiezen daartoe in de beschrijving van den Voorburg der Hel eene plaats, waarin Bilderdijk den Latijn- | |
[pagina 471]
| |
schen hoofddichter heeft gevolgd. De plaats van Virgilius luidt aldus: Vestibulum ante ipsum, primisque in faucibus Orci,
Luctus, et ultrices posuere cubilia Curae;
Pallentesque habitant Morbi, tristisqne Senectus,
Et Metus, et malesuada Fames, ac turpis Egestas,
Terribiles visu formae! Letumque, Labosque;
Tum consanguineus Leti Sopor, et mala mentis
Gaudia, mortiferumque adverso in limine Bellum,
Ferreique Eumenidum thalami, et Discordia demens -
Vipereum crinem vittis innexa cruentis.
Bilderdijk ziet de koets, waarin de zorgen baren. De ultrices Curae van Virgilius zijn wroegingsangsten, de zorgen, waarvan Bilderdijk zingt, zijn de graves curae van andere Latijnsche dichters. Men gevoelt hoe verrassend bij den Nederlandschen dichter het denkbeeld is, dat ons in dat baren der zorgen wordt voorgesteld. De Vrees mist bij den Latijnschen dichter elke bepaling. Bilderdijk schildert haar beteekenisvol met bleeke kaak en vroeg vergrijsde hairen om hare verderflijke uitwerksels. De gruwzame Achterdocht, wier boezem slangen voedt d.i. die haar eigen hart verknaagt, komt bij Virgilius niet voor. Even min de Wraakzucht, die door onzen dichter meesterlijk wordt voorgesteld als dronken van bloed en toch steeds naar bloed dorstende. Bilderdijk ziet den Nijd en den Honger beide hun eigen spieren knagen. Deze naast-elkander-plaatsing treft door hare nieuwheid. Het knagen van hun eigen spieren is veel schilderachtiger dan het malesuada, dat door Virgilius bij Fames, of het angens utraque manu sua guttura, dat door een anderen Latijnschen dichter bij Livor (Nijd) wordt gevoegd. Turpis egestas is ongelijk zwakker dan het bevende Gebrek. Buitengemeen krachtig is ook het epitheton onaanzienbaar d.i. dien men niet kan aanzien, van den Dood gezegd. Nog krachtiger de laatste trek: slechts gekend aan 't snorren van zijn schicht. De dichter wil, als van zelve spreekt, te kennen geven, dat de mensch | |
[pagina 472]
| |
den dood steeds verre waant, totdat hij door zijn pijl wordt getroffen. - Men geve ook nog acht op den Arbeid, krom van nek en met ingetrapte lenden; op den afgrijslijken Krijg, door Virgilius slechts mortiferum, door onzen dichter ontvolker van deze aard genoemd, aan den drempel op zijn uitgetogen zwaard leunende; op de Twist, die tot de ontbloote knie door tranen schijnt te waden, terwijl haar bloedig hoofd met adderen overladen is, en op de boven alle uitdrukking treffende schildering der Wellust, die zich ontmomd, d.i. in hare afschuwelijke naaktheid, aan het hoofd der Hellewacht bevindt.
Wordt vervolgd. |