Dietsche Warande. Nieuwe reeks. Deel 3
(1881)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Auteursrechtvrij
[pagina 415]
| |
Antonis Mor van Dashorst.Als ik de 12 grootste portretschilders der Nederlanden noemen moet, dan heb ik de, volgende namen bij de hand: Huybert van Eyck, Quinten Massys, Antonio Moro, Comelis de Vos, P.P. Rubens, Rembrandt van Rhijn, Antoon van Dijck, De schilder van de jonge Jufv. Beeresteyn, Bartholomaeus vander Helst, Joh van Ravesteyn, Cornelis Troost, Louis Gallait. Dat de Utrechtenaar Antonis Mor van Dashorst (in het buitenland als Antonio Moro bekend) ons toebehoort, dunkt me geen kleine eer. Hij heeft tot dus-verre weinig erkenning bij ons gevonden. Het wordt tijd dat wij hem gaan huldigen, en het is er de tijd voor. Wij beleven de gelukkige dageraad eener vrijer, eerlijker, algemeener waardeering van kunstwerken, wélke ook hun inhoud zij, en wát de geloofsbelijdenis van den auteur. Meer dan gewone aandacht is hier in Nederland geschonken aan Pedro Calderon de la Barca, ter gelegenheid van ‘'s dichters tweehonderdjarigen sterfdag’, al was hij ook honderd maal een ‘Spanjaard’ en do Heer F. Smit Kleine herinnert, in zijn voortreflijk artikel over El Alcalde de Zalamca, wat Willem de Clereq in 1826 over de onmogelijkheid gezegd had, dat ‘Lopez de Vegas, de familiaar der inquisitie’ ooit een geliefd dichter voor den Hervormden Nederlander worden kon, maar waarlijk niet, om hiermeê in te stemmen. Het is allerwaarschijnlijkst, dat onze Stichtenaar zijne geringe bekendheid in het Nederland van heden vooral te wijten heeft aan de bescherming, die hem van wege den Graaf van Holland en Zeeland, tevens Koning van Spanje, ten deel viel, en zelfs, in een later levenstijdperk, van 's Konings legerhoofd, den Hertog van Alba. Het was den Nederlandschen kunstgeschiedschrijver een heele opluchting, dat hij dien halven-Kastiliaan, als Antonio | |
[pagina 416]
| |
Moro lozen kon; en niet weêrzin zoû hij zich herinnerd hebben, dat hij eigenlijk Antonis of Antheunis Mor van Dashorst heette, en met zijn huisvrouw ‘Joffron Metgen’ te Utrecht gewoond, en huizen gekocht en verkocht had. Toch is dit zoo. Geboren in 1512, leerling van Joan van Schorel, nabestaande van Blocklant van Montfoort, was hij in 1544 als schllder te Utrecht gevestigd; in 1550 maakte hij 't portret van Mr Corn. Arendsz. van der Dussen, Schepen en Sekretaris van Delft; in 1558 dat van zijn meester Joan van Schorel, die hem gelijke heuschheid bewees. In 1564 gaat hij in Utrecht weêr transakties aan. Hoogst waarschijnlijk heeft hij zijn meesterstukken d'Afneminghe des Heeren vanden cruyce en de Begroetenisse vanden Engel aen Maria ook te Utrecht geschilderd. Zijne dochter Catharina benoemde tot de administratie harer goederen, onder anderen, Jonker Frederick Schenck van Toutenburg; zijn zoon Philip was in Utrecht een heel rijkelijk levend Kanunnik van Oud-Munster, beoefende met roem de kunst en was dérmate burger van Utrecht, dat hij er een tijdelijke kurateele ondergaan heeft. Aan den anderen kant is het óok waar, dat de verschriklijke Hertog van Alba, oplettend gemaakt op de bekwaamheden van den man der genoemde Catharina, dezen Ontvanger van West-Vlaanderen maakte, en dat, wat meer is, Antonis Mor achtervolgends door Nicolaas Perenot, Heer van Granvelle, door Keizer Karel den Ve, door den Kardinaal Granvelle en door Koning Philips II zeer in bescherming is genomen, ja, naar Portugal en Engeland gestuurd, om het portret van Princes Catarina (in 1513) en dat van Maria do Katholieke (in 1554) te schilderen. In het Muzeüm te Madrid vindt men 13 portretten van hem; te Hamptoncourt zijn er ook, en voords in de galerijen te Parijs, Florence, Dresden, Weenen, Londen, Brussel, en ook in den Haag. Een geschikt middel, om onzen voortreflijken landgenoot algemeener te doen waardeeren (geb. te Utrecht in 1512, overleed hij te Andwerpen in 1581), dunkt mij hier op te nemen eene studie van den Heer Edmond Saint Raymond. Wat hij van de door hem behandelde triptyek-vleugels (immers dat zijn ze wel) | |
[pagina 417]
| |
zegt, is op vele werken van den meester toepasselijk: daarom maak ik er het kaarsjen van, dat ik ter zijner eere ontsteek. A.Th.
De Italiaansche meesters der Renaissance hebben het portretschilderen op zulk eene grootsche ja volmaakte wijze behandeld, dat ze verscheidene talenten, die oorspronkelijk een anderen weg zouden hebben ingeslagen, onwederstaanbaar in hun spoor hebben gelokt. Onder de genen, die zich naar die beroemde voorbeelden gevormd hebben, is zeker een van de belangwekkendste die Antonio Moro, wiens werken nooit in het licht treden zonder tot de behandeling der aantrekkelijkste vraagstukken op te wekken. Hoe komt het, dat die Hollander zoo tehuis is in de traditiën en de handgrepen der venetiaansche schilderkunst? Welke geheime verwantschap, welke voorbeschikking van de natuur hebben hem vergund op dezen vreemden weg zoo veel oorspronkelijke hoedanigheden ten toon te spreiden en eene aangeleerde manier vruchtbaar te maken ter gunste van oen zuiver oorspronkelijk gevoel? In het historie-schilderen hebben de Italianen er wel meer van zijne landgenoten op een dwaalweg gebracht; hij-zelf is er niet sterk in geweest, volgends het zeggen van hen die zijne, in dat genre, zeldzame schilderijen gezien hebben. Maar in het portretschilderen is de nastreving der zuiderlingen zijn behoud, verheft hem, en doet hem zijn beste tijdgenoten overtreffen, die hunne ingeving te danken hebben aan de natuur van het Noorden. Terwijl, om hem heen, zijn meester Jan van Scorel en zijne tijdgenoten Blondel, Michiel Coxcie, Maerten Heemskerck, Maerten de Vos en zoo veel andere kunstenaars, die eene opleiding verdiend hadden, beter met hunne natuur overeenstemmende, in het zog der Italianen een afgedwaald talent voortsleepen, terwijl ze geslingerd worden door hunne aangeboren neiging en in de bekoring van een kunst, waarvoor ze niet geschikt waren, bederven wat ze zijn, zonder te worden wat ze | |
[pagina 418]
| |
zouden wenschen te zijnGa naar voetnoot1, - betreedt deze nieuw aangekomene, een zediger genre beoefenend, zonder veel moeite het bevoorrechte domein, waarvan de vreemdelingen den toegang zoo moeyelijk vinden, en doet zich bij den eersten penceelstreek kennen als waardig om er bezit van te nemen. Het is bij hem niet de vrucht van een zwaar verkregen zegepraal, of van een geheim dat hij behendig heeft ontdekt; het is een soort van naturalizatie, een erkenning, die berust op wettige titels. Het is de openbare erkenning van overeenstemmende gevoelens, van eene verbroedering, die reeds uit zich-zelve bestond; en zelfs de verzuidelijking van den nederlandschen naam, Antonis Moor van Dashorst, schijnt als het zegel van zijne opneming in zijne nieuwe familie. Misschien heeft bij ook, toen hij zich door de Venetiaansche meesters liet bezielen, eene gelukkige keuze gedaan, geleid door eene onfeilbare roeping. Men heeft dikwijls de talrijke punten van over-een komst opgesomd, tusschen Venetië en Holland, en het is niet alleen de maatschappelijke kern, de staatkundige vorm, niet het genie van den handel en de verovering van den mensch op de zee, die deze overeenkomstige elementen uitmaken: het is de natuur, die den zelfden sijnen aanblik oplevert, in stillen glans gehuld: het is het oog des menschen, dat de zelfde indrukken ontvangt en ze in een bijna gelijke kleur te-rug-geeft. Te dien opzichte bezat onze schilder zeker een natuurlijke gave, die zijne pogingen gesteund en zijne meerderheid verzekerd heeft. Maar hetgeen hem alleen eigen is, openbaart zich bij al zijne landgenoten, die de zelfde wegen bewandeld hebben. Het is zonderling en vooral zeer zeldzaam onder de kunstenaars, die zich aan zulk een stroom overgeven, dat deze aanvaarding van vreemde elementen, door zulk een welslagen gerechtvaardigd, Antonis Moor, noch zijne ware natuur, noch zijne afkomst doet vergeten. | |
[pagina 419]
| |
Onder die kavaliëreske kleeding, die hem zoo goed staat, vindt men, bij eene oplettende beschouwing, den echten Hollander te rug, met al zijne eigenaardige vatbaarheden en neigingen, het is als of hij de bloem der beide manieren in zich heeft opgenomen, bij de liefde voor de naauwkeurige waarheid, den persoonlijken aanblik, de uitdrukking, en het stoute realisme, voegt hij eene grootsche opvatting, een hoog gevoel voor houding en gebaar, een breede en krachtige uitvoering en de wetenschap der harmonie. Hij heeft er vrij wat voordeel van getrokken; want hij kan overal optreden als de gelukkige mededinger der grootste van de beide scholen. Volgends het zeggen van de meest bevoegde getuigen, nam hij een der eerste rangen in, op de beroemde tentoon-stelling van Manchester, waar een groot aantal zijner portretten aanwezig waren. Wij konden reeds in Parijs gedeeltelijk over zijn verdienste oordeelen, door de twee schilderijen op den Louvre, een Mansportret en de Dwerg van Karel V. Deze twee schoone werken, die getuigen van een krachtigen, grootschen en zekeren penceelstreek, van een opmerkelijk gevoel voor kleuren en van een eenvoudige vrije uitvoering, doen vooral den schilder kennen die gevormd werd in de school van Titiaan, die hem kan volgen en begrijpen, zonder zijn oorspronkelijkheid te verliezen; maar die veel aan zijne lessen verschuldigd is en die, over 't geheel genomen, de eerste der Italianisten mag genoemd worden. De twee schilderijen die wij aan de edelmoedige beschikking van den Graaf Duchâtel verschuldigd zijn, stellen hem ons nog in oorspronkelijker licht, en roepen wel de bizondere aandacht op dien grooten kunstenaar in. De portretten, die het onderwerp zijn van de tegenwoordige studie, maken geen aanspraak op bizondere fraaiheid van houding of prachtige schikking der figuren; zij stellen een eenvoudig en huiselijk onderwerp voor, waar daarom niet alle grootschheid aan ontbreekt. Het zijn twee hooge paneelen, die de leden van een adelijk huisgezin, geknield, en biddend, te zien geven. Het eene stelt de moeder voor; het andere den vader en zijne twee | |
[pagina 420]
| |
kinderen. Behalve het onderwerp zelf, geeft hun lange en smalle vorm aanleiding om te denken dat ze bestemd waren tot vleugels voor een godsdienstig triptykon. Toch zoû het mogelijk zijn, want men vindt er andere voorbeelden van, dat deze houding door een vrome gedachte, eigen aan de tijd, zoû zijn aangewezen, zelfs al ware het portret der figuren de eenige taak van den kunstenaar. In allen gevalle heeft de keus van het onderwerp beslist over den aard van het werk en een' grooten invloed uitgeoefend op de wijze van voorstelling. Het moest geen praalvertooning zijn, van den aristokratischen trots of het waereldsche leven, waarbij de persoon de houding aanneemt die den aanschouwer een hoog denkbeeld van hem kan inboezemen; het moest de spiegel zijn van het inwendig leven, en van een dier oogenblikken, waarop de mensch zich van de waereld afzondert, en in zich zelven gekeerd, zich zonder getuigen overgeeft aan de eenvoudige en ernstige gedachten die zijn geloof hem aan de hand doet. Zulk een ontwerp gaf aan de uitvoering een zekere rust en soberheid. Ook heeft de schilder er zich wel voor gewacht om de aandacht te trekken door die opzichtige draperiën, die schitterende kleeding, die talrijke en verschillende bijzaken, dien drukken achtergrond, waar zijn aard hem toe drong, en die hij, bij eene andere gelegenheid, zeker gaarne zoû hebben ten toon gespreid. Wij zullen intusschen weldra zien, dat zelfs op dit punt der merkwaardige uitvoerigheid, de liefde voor de bijzaken en de kleinste bijzonderheden eenigszins wederwraak hebben genomen; maar ze komen niet van hunne plaats te treden, en op het eerste gezicht, denkt men er niet aan. Tegen den achtergrond, die een somber landschap voorstelt, geschikt voor eenzame overpeinzingen, waar de lijnen van eenige rotsen niet meer afsteken op een donker grijze lucht, komen de figuren uit, in 't zwart gekleed aan 't bidden, en vouwen de handen, beschenen door een sterk licht dat zich ook over hunne gelaatstrekken verspreidt. Al het overige bij hen is gedempt of verborgen, de gestalten verliezen zich in de sombere en warme tint die hen omgeeft; het effekt der kleeding wordt uitgewischt door de gelijkheid van | |
[pagina 421]
| |
toon: ter naauwer nood ziet men hier en daar een kanten kraag, een gouden ketting, een satijnen rok, die, met hun vluchtigen glans, afsteken tegen dien somberen achtergrond en die als gids dienen om de afmetingen en de voornaamste verbindingen terug te vinden. Geheel alleen te midden van die verwarde massaas, als vervuld van hunne weêrkeerigen samenhang, worden de hoofden en handen als met een mes afgescheiden door den invloed van dit sterk licht dat de afstanden in keurig relief doet uitkomen, en den kunstenaar geen enkele bizonderheid in de samenstelling of moeyelijke kleurschikking kwijt scheldt. Zulk een aanleg wordt somtijds bepaald door zekere aangenomen vormen in het portretschilderen; in dit geval kan hij ook ontstaan zijn uit de voorkeur van den schilder, want zijne eerste opvoeding en zijn eigenaardige smaak moesten hem er eveneens toe brengen. We zijn nog niet in de tijd waarin Rembrandt in Holland en de Caravaggianen in Italië in de speling van licht en schaduw de elementen moesten vinden van een verheven taal, en zoo veel middelen van samenstelling en uitdrukking die een aangrijpend en treffend effekt moesten te weeg-brengen. Wij zijn hier dichter bij de bronnen, waar men niet behagen noch treffen kan, noch zal, dan met minder moeite. Maar opgelegd of vrijelijk verkozen, veroorzaakte deze schikking zwarigheden die veel moeielijker waren dan die, welke ontstaan uit een vooraf bepaald systeem, en al wie beproefd heeft er dusdanige op te lossen, kan genoegzaam de meesterlijke gemakkelijkheid bewonderen, waarmeê ze hier overwonnen zijn. De drie hoofden van het eerste paneel, op een rij geplaatst in houdingen die zich herhalen, zijn ontworpen met het doel om effekt te weeg te brengen, en drukken bijna het zelfde denkbeeld uit. Het uitgangspunt er van wordt bepaald door een lichte schaduw, die den rechter slaap sterk doet uitkomen en het voorgedeelte van de wang met meerdere of mindere zekerheid afteekent, naar gelang van de meerdere of mindere beweging van het hoofd. Het volle licht valt schitterend en overvloedig op al de trekken van het gelaat. Tusschen deze twee | |
[pagina 422]
| |
tegenovergestelde noten, in een goed volgehouden en bijna onmerkbaren overgang van licht, onthult zich een reeks van keurige schakeeringen, die door het meest geoefend oog in de natuur bijna niet opgemerkt worden, maar op het doek weêrgegeven zijn met een verrassende zekerheid, met een meesterlijke kunst, met een onfeilbaar gevoel voor de overeenkomst van toon- en kleureneffekt. In de onderlinge en strenge ondergeschiktheid van de op effekt vervaardigde schilderijen, moet het geheim gezocht worden van deze eenvoudige en krachtige bewerking, die de uitstekende deelen met zoo veel zekerheid aangeeft, die de verschillende afstanden bepaalt met een gevoel dat zeker is van hun aanblik en hunne onderlinge belangrijkheid, en zoo juist den graad bepaalt van de tint waarin hij ze hult. Het is het oordeelkundig aanwenden der kleuren, waardoor de moeilijkheden in de voorstelling overwonnen en afgewerkt worden, waar de afstanden, onderworpen aan een overvloedig en gelijkmatig licht, zich slechts onderscheiden door een verschil in toon; dit wordt de eenige hulpbron op andere plaatsen, waar de hoedanigheid van den toon het schijnt te betwisten aan de kracht van de tint. Het verschaft ook, door juiste tegenstellingen, die tintelende en schitterende kleur, dat afwisselend en harmoniesch geheel, dien machtigen fijnen en charakteristieken toon, die de natuur in hare prachtigste wonderen nauwkeurig navolgt, en haar dwingt hare geheimen te openbaren. De schildering van natuur en leven maakt inderdaad het voornaamste charakter uit van deze bewonderenswaardige stukken, maar aan den anderen kant vertoont ons ook elk stuk een geleidelijken overgang van kleur die er aan eigen is. Het hoofd van den vader is warmer en levendiger van kleur, het bloed vloeit in overvloed onder een fijne en gladde huid; het voorhoofd en de wangen, volmaakt uitgevoerd, onderscheiden zich door de juistheid van toon, evenzeer als door den bekwamen penseelstreek. Met meer soberheid en rust is het hoofd van het oudste kind geschilderd, dat meer in halflicht gehuld is, maar de bekoor- | |
[pagina 423]
| |
lijkheid en de eenvoudigheid van de voorstelling zijn nog minder opmerkenswaardig, dan het gevoel van kleur in deze figuur, wier aanblik bijna éénkleurig schijnt te zijn en die toch de beste vermenging van kleuren in zich vereenigt. Maar de schilder schijnt al de bekoring van zijn palet bewaard te hebben voor het kinderkopjen, dat het middelpunt van de schilderij uitmaakt, en het belangrijkste stuk van zijn werk is; hij heeft het gekleurd met een levendigheid, bevalligheid en een breedheid zonder wederga; de tonen die met een oneindige losheid den overgang van licht in schaduw aanduiden, zijn schitterend van frischheid en doorschijnendheid, in eene wonderbaarlijke harmonie samengevoegd, en zetten dit jeugdig gelaat eene onuitsprekelijke bekoorlijkheid bij. Een fijne, grijze tint is de heerschende, waarin al de andere elementen van het koloriet zich schijnen te verliezen. Deze groote getrouwheid aan de natuur openbaart zich nog levendiger in de teekening. Als men deze drie hoofden naauwkeurig beschouwt, wordt men onwederstaanbaar aangetrokken door de juistheid en gestrengheid waarmeê zij gebouwd zijn. Men ziet er tot in de kleinste bizonderheden die waarheid in uitblinken, die liefde voor het naauwkeurige, met volharding nagejaagd, er natuurlijk in weêrgegeven, die ons aantrekken met al de macht van de werkelijkheid en het leven. Niets verzwakt er don aanblik van, als men de elementen ontleedt: het voorhoofd is eenvoudig en edel; de oogen zijn schoon omlijst door scherp geteekende lijnen; de neus en het oor zijn op zich zelf beschouwd naauwkeurig geteekend, in juiste overeenstemming met den aard der voorstelling, met eene keurige netheid uitgevoerd; de omtrekken van den mond, met een bekoorlijke fijnheid van uitdrukking geschetst; de verschillende teekening van wangen en kin met liefde uitgewerkt en aangebracht met een diep gevoel van perspektief; al die trekken, onder den drang van een juiste opvatting, door een bekwame hand vereenigd, brengen een afgerond goed in elkaâr sluitend geheel tot stand, vol oorspronkelijkheid en uitdrukking, verrassend door de getrouwheid van navolging, treffend door houding en karakter. | |
[pagina 424]
| |
Tot zulk een trap van zelfbewustheid en waarneming opgevoerd, wordt de schilderkunst, zonder moeite, een zedelijke uitdrukking. Die grootsche en edele uitdrukking is niet die van het waereldsche leven en van uiterlijk vertoon; zij openbaart zich in dien eenvoudigen zachten en staligen aanblik, vaneen werkzaam ernstig leven, van de waardigheid van den huiselijken haard en den eerbied voor zich zelven. Dit alles is duidelijk uitgedrukt op het gelaat van den vader, oud geworden bij de hanteering der kalme rede en der praktische levensbeschouwing, een weinig afgemat door de ondervindingen van het leven en do beslommeringen van den arbeid, maar vervuld van gulle oprechtheid en eerlijke rechtschapenheid; in de vaste trekken van dien jongeling, wiens ingetogen maar vurige en veerkrachtige aard ontwaakt bij de eerste indrukken van buiten, en zich vormt voor den strijd des levens; en in de groote, reine oogen van dit naïef, gevoelig eenigszins afgetrokken gelaat, dat in zijn krachtigste ontluiking al de kinderlijke bekoorlijkheden vereenigt. De handen zijn, wat teekening en schilderwerk betreft, van groot belang in deze schilderij: in het eene figuur samengevouwen, in het andere eene dubbele beweging uitdrukkende; om het boek, hetwelk ze vast houden, zijn ze met eene vastheid en zekerheid geteekend, waardoor de gewrichten duidelijk uitkomen, en volgens hare schikking, mot naauwkeurige waarheid uitgedrukt. Eenige bizonderheden van deze juistheid van voorstelling kunnen niet stilzwijgend voorbij worden gegaan; zoo bijv. de twee plooyen van de huid, die zoo goed de lichte buiging der hand over den pols, boven de handboorden aanduiden, het perspektief van den duim, rustende op het vlak van het boek, de buiging van den buitensten omtrek der gerimpelde palm, over den ongelijken rug van het omslag; de gemakkelijke, natuurlijke beweging der vingers, tusschen de bladen. Wat het effekt betreft van de handen, ondanks dat ze in het licht geplaatst zijn, zijn ze toch van eenigzins ondergeschikt belang in vergelijking van de hoofden. De zeldzaam fijne tint wordt door sterke schaduw omgeven, die de wendingen duidelijk en goed doet uitkomen, en waarvan | |
[pagina 425]
| |
het uitstekende kleurengamma zeer goed overeenstemt met den lokalen toon die ze samenvoegt. De bewerking is eenvoudig, zacht, los, vetachtig en smeltend, niet dik opgewerkt, maar toch degelijk, minder uitkomende in de gladde deelen, maar des te beter in de gewrichten, waarop door een bekwame hand de kleuren zóó zijn aangewend dat ze met éen enkelen streek de samenvoeging der gewrichten bepaalt. Het gevoel van leven en beweging is hier zoo opmerkenswaardig als in de overige deelen van de schilderij. Er moet nog een woord gezegd worden over het vrouwenportret, dat tot pendant dient van dit merkwaardig werk. Zij ligt eveneens geknield, met een boek in de hand, de kleederdracht, de achtergrond en de bijzaken zijn in den zelfden toon, en aan het zelfde effekt onderworpen, behalve een weinig meer berekening in de buiging van het hoofd. De hoedanigheden van de vorige schilderij worden grootendeels, in deze te-rug-gevonden. De teekening van hoofd en handen is wat droger, een weinig uitgeknipt tegen den achtergrond, en vertoont zelfs, op sommige plaatsen, schrale en dunne omtrekken. Het tafereel is daarom toch niet minder aantrekkelijk, omdat het zeer persoonlijk is, vol waarheid, vol uitdrukking en levendigheid. Het geeft de geaardheid en de ziel krachtig weêr. Het stelt een voorname dame voor, maar nog niet ééne zoo als Van Dijck ze later schilderen zal, met hare beschaafde gewoonten, hoffelijke manieren en losse bekoorlijkheden; deze is opgevoed in de beoefening van gestrenge plichten, onder de stille bezigheden van een eentonig leven; ze is schoon geweest; maar nu is ze verwelkt en lijdende. De aangeboren adel van haar gelaat wordt verduisterd door een zwaarmoedigen tint; hare trekken zijn peinzend en scherp geteekend. Da uitdrukking zou eenigszins knorrig en treurig kunnen worden, indien de hoeken van de fijne lippen niet door een lichten glimlach waren opgetrokken, en het innerlijke deden ontdekken van de ware natuur, die vriendelijk gebleven is onder het masker dat het werk des tijds is. De naauwgezetheid van teekening, die geen schraalheid vreest | |
[pagina 426]
| |
en welke men in deze schilderij méer opmerkt, hoewel men er ook in de vorige de sporen van zou kunnen te-rug-vinden, bij een oplettend onderzoek; de behandeling der bijzonderheden, tot in de minste kleinigheid, de neiging om alles met de zelfde groote zorg te voleindigen, gevoegd bij het streven naar de kunst om de individueele uitdrukking en de natuurlijke voorstelling getrouw weêr te geven, voeren ons te-rug naar hetgeen we aan het begin van deze studie gezegd hebben: dat het soms licht viel, niettegenstaande zijne Italiaansche manier, in Antonio Moro een kunstenaar uit Nederland terug te vinden. Eenige kleine gebreken herinneren niet alleen aan die afkomst maar zijne teekening getuigt hiervan, in de samenstelling van de elementen. Nog beter is ze op te merken in de behandeling van kleederdrachten en bijzaken. De kanten, die zoo zorgvuldig afgewerkt zijn, het wit satijn, zoo juist weêrgegeven, de gouden ketting, korrekt als of ze een wezenlijke ware, de kleederen waarvan de schilder ons alle plooyen, alle patronen van de stof doet zien, ondanks den somberen toon, waarin ze gehuld zijn, die bloemen en bladeren, zoo keurig afgewerkt, die kleine vogel met levendige kleuren die, in zijn hoekje, goed afsteekt tegen de schaduw, zijn dit niet allen trekken die de nederlandsche kunst eigen zijn? Het zijn eigenaardigheden; waarvan de schilders van de volgende eeuw veel partij zullen trekken, in hunne kleinere schilderijen; maar waaraan een Italiaan, uit het groote tijdperk, nooit zou gedacht hebben. Onder dezen indruk scheiden wij van Antonio Moro; het gezegde vermindert niets van zijn verdienste, maar toont alleen dat hij, zijn voordeel doende met lessen in den vreemde, innerlijk getrouw is gebleven aan zijne nationale traditiën. Hij heeft haar meer gegeven, dan hij van haar ontving; hij heeft ze losser en breeder gemaakt, hij heeft ze verheven tot een meer naauwkeurige en grootsche vertolking; hij heeft ze een meer wetenschappelijke, tevens lossere en meer afwisselende behandeling ter harer beschikking gesteld; hij heeft een grooten vooruitgang gebracht in de schrale en onervaren uitvoering van zijn eerste meesters. Na hem kunnen de groote portretschilders zich over- | |
[pagina 427]
| |
geven aan de vrije vlucht van hunne meesterlijke praktijk. Op de grenzen van twee eeuwen geplaatst, vormt hij den overgang tusschen twee scholen: hij treedt op als de erfgenaam van de oude en de oprichter van de nieuwe school, hij reikt Holbein de eene en Van Dijck de andere handGa naar voetnoot1. |